Brieven aan Elckerlyc (onder ps. J. van den Wijngaerdt)
(1947)–Ernest van der Hallen– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
[pagina 101]
| |
Amice,
Het was laat toen ik u gisteren avond verliet. Eigenlijk was het al volop nacht toen ik door de krakende sneeuw die glansde in de siddering van het blauwwitte maanlicht naar huis keerde. Ik moest onderweg gedurig aan u denken, en aan hetgeen ge mij terloops zegde terwijl we rustig bij het haardvuur over honderd dingen praatten: ‘Ik heb geen geloof meer!’ Er moet al heel wat gebeurd zijn, denk ik, eer een man een of andere dag plots of geleidelijk tot het besef komt dat hij niet meer gelooft aan de dingen die zijn jeugd rijk en zonnig gemaakt hebben, en eer hij dit openhartig bekent aan een vriend. Wij hebben elkaar nooit zo intiem gekend, en hadden ook al te weinig omgang met elkaar om zo gemakkelijk het intiemste van ons wezen voor elkaar bloot te leggen, en onszelf binnenste buiten te keren. Dat gij dit onderwerp tóch aangeroerd hebt, wijst er op dat deze ontdekking u dieper heeft aangegrepen dan gij zelf vermoedt - en dat gij mij dit vertrouwen waard achtte. Houd mij dus ten goede dat ik ons gesprek van gisteren avond langs deze weg voortzet. De zaak is namelijk dat, naar ik de laatste tijd gemeend heb te ondervinden, zo ontstellend | |
[pagina 102]
| |
velen in uw geval verkeren, die ofwel zich openlijk van God afgekeerd hebben met al de daaraan verbonden consequenties, ofwel het gevoelen ondergaan dat ze geleidelijk op een of andere wijze van God weggegroeid zijn, zonder eigenlijke bepaalde aanleiding, althans zonder schok of ingrijpende gebeurtenis, dat deze houding wel een symptoon moet zijn hetwelk op een of andere wijze samenhangt met het huidig tijdsgebeuren. Ik kan u niet zeggen, mijn vriend, in welke mate het mij leed doet dat ook gij een van hen zijt die, niet zonder Gods hulp, maar zonder het bewustzijn van deze hulp, thans eenzaam hun zware gang door het leven gaan. En zoals ik u ken met uw goed, rijk hart en uw edel, openhartig gemoed, weet ik dat niet zozeer twijfels over theologische problemen en geloofspunten de oorzaak van deze krisis zijn, maar zoals bij vele anderen het feit dat haast niemand van degenen die zich christenen noemen, naar Gods wet leeft, en de Kerk volgens u aldus in haar ledematen practisch niet beantwoordt aan haar doel en wezen. Uw bekentenis dat de houding van een priester die blijkbaar tegenover u te kort schoot in de practijk der caritas christiana, een der belangrijkste oorzaken van uw ontgoocheling was, is gewis voor u een bittere ervaring geweest, die overigens, om openhartig te spreken, aan weinigen gespaard gebleven | |
[pagina 103]
| |
is. Ik weet trouwens hoe onuitsprekelijk bitter de herinnering aan de onvolkomenheid van sommige priesters u geworden is, hoezeer hun afzijdigheid bij de uitspattingen van haast dierlijke passie waarvan dit land een paar jaren geleden het toneel, en een groot aantal hoogstaande mensen het slachtoffer was, u geschokt heeft - u en vele anderen. Hoe sommige onmannelijk voorgestelde devoties en gevoeligheden waaraan sommige bedienaars der Kerk een al te ruime plaats gunnen, uw reeds licht tot kritiek geneigde geest ontstemden. Hoe het geldsysteem der kerken - van sommige kerken - u afstiet, de ledigheid van sommige leden van de clerus, de banaliteit van hun optreden, het onbeduidende van hun innerlijk wezen, hun hang naar de wereldse dingen, het gemak waarmee ze vaak de meest verlatenen en hulpbehoevenden op geestelijk zowel als op stoffelijk gebied in de meest tragische uren van hun leven in de steek lieten. Wat kan ik daarop antwoorden, ik die zoals vrijwel iedereen dergelijke tekorten van dezelfde zijde ondervonden heb? Alleen dit: dat ook ieder van ons op dit gebied zeven maal zeventig maal viel. En ook dat er naast enkelen waaraan ge u ergerde, velen zijn die een hoogstaand leven leiden, vol apostolische ijver. Wij tenminste dienen het onderscheid in te zien tussen de Kerk en haar bedienaars. | |
[pagina 104]
| |
Ik geloof nochtans dat, afgezien van de daareven genoemde oorzaken, de grond van de vervreemding van God en zijn Kerk voor velen onder ons hoofdzakelijk te maken heeft met een gevoel van ontgoocheling bij het beschouwen van de toestand onzer als christelijk bekend staande beschaving. De zaak is namelijk dat, afgezien van kerkgebouwen, van cultus en wat daarmee samenhangt, van onderwijs en van allerhande christelijke tradities en geplogenheden, er van werkelijk christendom in het openbaar leven van de hedendaagse mens nog weinig te bespeuren valt. De wereld, zeggen de eenvoudigen, is gebouwd op geld, bezit, ambities en zaken, met als gevolg daaraan veel onrecht op allerhande gebied. Wie wat verder kijkt en wat dieper denkt voegt erbij: en op liefdeloosheid, middelmatigheid, bekrompenheid, egoïsme en lafheid. Goed, zeggen sommigen, maar waar blijft de rol der Kerk die, naar men in elk godsdienstig handboek kan lezen, de mens heeft opgeheven door de dwang van zijn wetten en de kracht van zijn genademiddelen tot een hoger en edeler denkend, en door bovennatuurlijke motieven gedreven handelend wezen? Zijn bijvoorbeeld sommige christenen van deze tijd, gedoopt, gevormd en geadeld door de Sacramenten, edeler, meer en beter mens dan de Grieken uit de eeuw van Plato en Aristoteles? | |
[pagina 105]
| |
Laten we verder openhartig bekennen, mijn vriend, dat de Kerk, met menselijke ogen gezien, in deze tijd een beeld vertoont dat angstwekkend is. De moderne mens heeft zich namelijk inderdaad in zijn geheel genomen afgekeerd van de godsdienst, ook al is hij gedoopt en opgevoed in de christelijke levensbeginselen. Als hij welvarend is gelooft hij dat hij God niet meer nodig heeft, en als hij arm is beschouwt hij de Kerk als een instituut dat in stand gehouden wordt om de rijken te beschermen, en de priesters als een soort politieagenten, van wie verwacht wordt dat ze met morele dwangmiddelen de orde en de goede manieren zouden handhaven, d.w.z. de opstandigheid der schamelen paaien aan de hand van het vooruitzicht op een herstel van het evenwicht na de dood, hetwelk hun het heden gemakkelijker moet doen aanvaarden. De arme verwacht van de bedienaars der Kerk dat ze, zoals Christus destijds de sjacheraars uit de tempel dreef, eerder hard zullen zijn voor de rijken, en de armen met voorliefde tot zich trekken, maar in feite ziet hij dikwijls - om het niet anders te zeggen - het tegendeel gebeuren. Mede als gevolg aan dit gevoelen dat de Kerk geen ingrijpende rol meer speelt in het leven van velen, wordt de gedoopte, ondanks de numerieke groei der kerkelijke organisaties, meer en meer onverschillig voor de gods- | |
[pagina 106]
| |
dienst. De kerken zijn voor velen nog slechts musea, en de kerkelijke plechtigheden een soort folkloristische geplogenheden. Behalve het Doopsel, de Eerste Communie, het Vormsel, het Huwelijk en de begrafenis, voltrekt het leven van vele christenen zich practisch buiten de Kerk, en ze richten zich daarbij naar het voorbeeld van de moderne Staat die in wezen heidens is, en de mens slechts beschouwt in functie van zijn administratief bestel en van zijn mogelijkheden als belastingbetaler, als voortbrenger en verbruiker. Het is niet zozeer een openlijke strijd tégen God en Kerk, als eenvoudig het gevoelen van buiten God en de Kerk te staan. Men is nog wel geneigd de kultuurhistorische betekenis der Kerk in de ontwikkeling onzer beschaving te erkennen, en dat alles wat het Avondland heeft voortgebracht aan geestelijke waarden, morele normen, kultuur, schoonheid, wijsbegeerte, onderwijs, organisaties, opvattingen van gezin en staatsgemeenschap, te danken is aan de Kerk, doch men verwerpt het idée dat dezelfde Kerk nog op ingrijpende wijze scheppend, ordenend, wetgevend kan optreden voor de moderne mens. Ten slotte is Europa, de wieg van het Christendom, bezig ook het graf van het Christendom te worden. Ook de verhouding van mens tot mens voltrekt zich buiten het bewustzijn der opperste wet van het Christendom die | |
[pagina 107]
| |
liefde is, zodat de oude ervaring der heidenen dat de ene mens een wolf is voor de andere, opnieuw werkelijkheid geworden is. En hoe het met de verhouding der christelijke naties onderling gesteld is hoeft niemand ons nog te komen vertellen. Europa is een schandaal geworden voor de niet-christelijke volkeren der aarde die het als taak heeft te bekeren. Het zijn waarschijnlijk dergelijke overwegingen die vele, althans ettelijke, intellectuelen afgekeerd hebben van de Kerk. Hun standpunt is minder militant dan passief. De meesten die ik ken beweren met nadruk dat ze, sedert ze zich losgerukt hebben van de Kerk, een gevoel van ontzaglijke bevrijding en een onuitsprekelijke verademing ondergingen, een bevrijding uit een dwangidée dat, naar ze achteraf bedenken, tot dan toe hun leven met een donkere obsessie van schuldbewustzijn, boetedwang, ordening van het verleden, angst voor latere vergelding en onmannelijke doodsvrees overschaduwd hield. Ze voelen zich, naar ze verzekeren, zoveel minder gedrukt, zoveel losser, blijmoediger, meer zondeloos, onbevangen tegenover het leven en de natuur, ongeveer als een Griek zich moet gevoeld hebben in het Dionysiaans tijdperk. En ik ben er niet zo volstrekt zeker van dat dit gevoelen uitsluitend berust op zelfbegoocheling. Het merkwaardige daarbij is dat zij die zo spreken zich practisch | |
[pagina 108]
| |
bijna nooit vrijgemaakt hebben uit de banden der Kerk om zich meteen te ontworstelen aan de dwang van haar morele wetten. Integendeel: meestal leiden ze een leven dat beantwoordt aan de wetten van een strenge, hoogstaande moraal, oriënteren ze zich bij hun openbare levenshouding en in hun gedrag als private mensen naar de wetten van God en de Kerk, en beroepen ze zich op dezelfde wetten bij het bepalen van hun verhouding tegenover de anderen, de tradities van hun huiskring, de opvoeding van hun kinderen. Ze zijn aldus, ondanks hunzelf, kinderen van hun vroeger geloof, en producten van een eeuwenlange christelijke opvoeding, waaraan ze zich onbewust vastklampen als aan een houvast dat hun leven richting en betekenis gaf. Het is namelijk zó dat een man die geen geestelijke toevlucht meer heeft, innerlijk geruïneerd is; hij heeft, of hij het wil of niet, een minimum aan mysterie, aan liefde, aan heiligheid nodig om zich moreel en geestelijk, en zelfs om zich intellectueel in stand te houden, zoniet is hij een verloren man. Ook dit heimwee naar de bovennatuur, naar de metaphysiek, is een erfenis van zijn christelijk-georiënteerd denken gevoelsleven dat hij niet zomaar van zich kan afschudden. Hij kan formeel verzaken aan de practijk van het geloof en van bepaalde wetten, doch dit bevrijdt hem niet van de hang | |
[pagina 109]
| |
naar het irrationele dat hem ingeboren is, van het heimwee naar Gods eeuwige heuvelen waarnaar zijn leven sedert zijn jeugd georiënteerd werd, van schuldbesef en eeuwigheidsdrang. Want ook hij die niet meer gelooft aan de eeuwigheid, verlangt nochtans in het diepst van zijn hart eeuwig te zijn en voort te leven, en ten slotte is de geest van de intellectueel zodanig georiënteerd dat hij ondanks alles ook gelooft aan de eeuwigheid van zijn bestaan. Kan het zijn dat die drang in ons leeft, en tegelijk ontkend wordt door de definitieve dood? Noem het een eenvoudig-menselijk eeuwigheidsbesef, een ingeboren heimwee om niet helemaal ten gronde te gaan, een zich niet kunnen verzoenen met de onbeduidendheid van een leven dat eindigen zou met het stilvallen van het kleine orgaan waarvan de klop de in standhouding van ons leven verzekert. Noem het angst voor een sterven hetwelk niets anders zou zijn dan een wegglijden in een donkere put hetwelk het absolute einde zou betekenen van een leven aan dromen, schoonheidsverlangen, scheppingsdrift, honger naar liefde, arbeid, plichtsbetrachting, blijmoedig geloof in het leven en in de mens, of zelfs eenvoudig strijd om zich te handhaven als persoonlijk denkend mens in het gewriemel van millioenen - noem het zoals ge wilt, maar niemand onder ons is in het diepste van zijn hart bereid te aanvaarden | |
[pagina 110]
| |
dat hij volledig met God afgerekend heeft wanneer hij de Kerk verlaat, evenmin als hij met alles en iedereen afgerekend heeft wanneer hij sterft; dat zijn verantwoordelijkheid bij het sterven een einde neemt, de kans van vergelding in goede of kwade zin definitief voorbij is. Men kan dit een zeer subjectief argument vinden voor het bestaan der eeuwigheid en dus van het goddelijk Wezen, maar het is er een, en het weegt voor mij zo zwaar als al de overige argumenten der apologetica. Ik geloof, en al was dit geloof ook alles wat ik bezat, met verder mijn zwakheid tegenover de mij ingeboren neiging tot het kwaad, dan zou ik toch nog het gevoelen hebben dat ik niet ten onder ga in de vreselijke duisternis waarin ons leven zich beweegt, en in de grondeloze chaos die onze ziel in deze ontstellende tijden omringt. We weten, gij en ik, dat het leven hard en zwaar kan zijn; we kennen de bitterheid van de strijd om onszelf te handhaven als een bewust-levend mens midden de vreselijke grauwe massa. We ervaren elke dag hoe gering de dosis aan liefde en vriendschap is welke de verhouding van mens tot mens bepaalt; we weten dat hebzucht, egoïsme, trots en zelfoverschatting vooropstaan bij de meeste handelingen van onze medemensen; we ervaren dat de christenen door de band niet beter, d.i. edeler, voornamer, liefdevoller, bovennatuurlij- | |
[pagina 111]
| |
ker, christelijker in hun verhouding en ten overstaan van de anderen zijn dan de niet-christenen. We merken dat zelfs de clerus van wie we ondanks alles verwachten dat hij ons zal vooropgaan op de weg van een edeler, bovennatuurlijker, christelijker leven, - en dit is een getuigenis hoezeer wij naar hem opzien en hem meer en hoger achten dan de andere mensen - zo dikwijls kleinmenselijk handelt op het gebied der christelijke caritas. Maar we weten meteen dat dit alles niet het goddelijke raakt hetwelk de zin van ons leven bepaalt. Want het is dezelfde priester die tegenover ons handelt als de leviet uit het Evangelie tegenover de gekwetste Samaritaan, welke ons het Heilig Sacrament reikt en over ons de woorden der Absolutie spreekt, zoals ook de mens die onrecht pleegde, zijn naaste bestal, lasterde, geestelijk leegzoog en achtervolgde, hem het brood uit de mond roofde, moordde, folterde, zich verheugde om andermans ongeluk, steden platbrandde en millioenen deed sterven, die haat kweekte en het leven voor anderen tot een kwelling maakte, dezelfde mens is die de Impromptu's van Schubert schreef, de Concerto's van Bach en de Sonaten van Mozart; die de kathedralen van het He de France bouwde, de stamelende verzen van Dante's Divina Commedia en van Vondels engelenreien dichtte, en al de overige dingen verwezenlijkte die ons elke dag opnieuw | |
[pagina 112]
| |
met de mens verzoenen. God schiep de mensr en deze besteedt negen en vijftig minuten van zijn levensuur om al wat licht en glanzend uit Gods handen kwam, duister te maken en te doen verworden, maar om de éne minuut waarop hij zich zijn goddelijke roeping herinnert en Gods scheppingsgebaar herhaalt - geprezen zij de mens om die éne ogenblik. Denk in de donkere uren van uw leven aan datgene wat goed en gaaf is, aan alles wat mooi is en mooi bleef, want het zijn deze dingen die u tot God brengen. Mooie dingen zijn heilige dingen, want in hen openbaart God zich aan wie ze begrijpt en aanvoelt, en zolang gij dit nog kunt hebt gij God nog niet werkelijk en voorgoed verloren. De vrouw en de heiligheid der liefde, de muziek die ons aanwaait uit het bos en het licht dat stroomt over de bloesemende landouwen; het dier dat goed en argeloos is, de wind die over de vlakte suist en de glanzende wolken die juichend aanstuwen over onze hoofden, de bomen, de bloemen, de sterren, de huivering der stille nachten, het kind dat gaaf is, de muziek die de mens opnieuw herinnert aan zijn afstamming en zijn bestemming, en al de dingen die hij als kunstenaar schiep. Denk aan de dingen die God maakte tot onze verheugenis en die onbezoedeld zijn door de handen en de adem der mensen, en aldus iets van Gods ongereptheid in zich dragen, want ze zullen ons | |
[pagina 113]
| |
ook nader tot Hem brengen in de zware eenzame uren van ons bestaan, wanneer Hij ver van ons schijnt. Het is immers door deze stoffelijke dingen dat Hij zich blijvend openbaart aan hen die weigeren de bovennatuurlijke dingen te aanvaarden. Het lijkt misschien niet veel, maar in feite is het ontzaglijk veel; ze worden alleen niets wanneer men enkel met deze dingen de ontzaglijke ruimte van een ledige ziel wil vullen, want schoonheid is de glans van het Goddelijke, niet God zelf. Ik weet verder bij ervaring dat in de uren van twijfels en ledigheid de nuchtere logica der redeneringen over het Godsbestaan zo weinigzeggend zijn, en dat ze ons hart, dat in de dingen welke het geloof raken een oneindig groter aandeel heeft dan het verstand, volledig onberoerd laten. Zolang ge open staat voor de dingen die mooi zijn, hebt ge God niet werkelijk verloren, want vooral in de schoonheid openbaart hij zich. Laat aldus Gods schoonheid in u inwerken. Wees mild en dapper. Geloof in de dingen die gaaf en goed bleven. Tracht te leven als een christen, ook al hebt ge het gevoelen dat ge buiten de Kerk staat, d.w.z. leef eerlijk, wees volledig mens en volbreng uw menselijke plichten, want dit alles heeft zoveel te maken met een christelijk leven als het nakomen der Zondagsplichten en het vleesderven op Vrijdag. Wees mild en deemoedig, want, zoals Oscar | |
[pagina 114]
| |
Wilde in ‘Dorian Gray’ schreef: ‘de grootste zonden der mensen hebben plaats in hun hersenen’. Houd uw leven op een zuiver christelijk plan. En voor alles: leef gaarne en wees gelukkig om het leven. Vaarwel! |
|