Brieven aan Elckerlyc (onder ps. J. van den Wijngaerdt)
(1947)–Ernest van der Hallen– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
[pagina 83]
| |
Mijn waarde vriend,
Wat kan ik antwoorden op uw brief waarin ge mij schrijft dat ge uw studies aan de academie geeindigd hebt, en thans bezig zijt u in te richten als kunstschilder, dan een welgemeend ‘Proficiat!’ Eigenlijk heb ik lang zitten denken aan de uitdrukking die ge in uw brief gebruikt: dat ge u ‘vestigt’ als kunstenaar. Zich vestigen als kunstenaar, dat is een merkwaardige uitdrukking! Kan men zich als kunstenaar vestigen? Men kan zich vestigen als dokter of advokaat, als handelaar in kolen of eetwaren. Men kan zich een atelier inrichten, een studio heet dat tegenwoordig als ik me niet vergis, met ezels en palet, wat heel of half afgewerkte schilderijen, wat bonte lappen en andere dingen die de werkplaats van een schilder een gezellig uitzicht plegen te geven. Daar zult ge de indrukken en de schetsen die ge buiten opgedaan hebt, verwerken tot de doeken waarvan ge gelooft dat ze de étappen zullen worden naar de bekendheid en de roem die u welstand en allicht rijkdom zullen brengen. Is dat hetgeen men noemt: ‘zich vestigen’? Mijn vriend, er zijn in dit land vele tientallen mannen, onbekende en bekende kunstenaars, die zich een dergelijk studio ingericht hebben. Er wordt daar hard gearbeid - is het werk dat | |
[pagina 84]
| |
daar voortgebracht wordt sedert eeuwen niet de voornaamste roem van dit volk? - veel gepraat over kunst en levensbeginselen, en veel gedroomd. Ook, en dat zult gij nog beter weten dan ik, veel armoede geleden. Maar daarover is het niet goed veel na te denken; wie zich inricht als kunstschilder droomt immers grote dromen in verband met rijkdom en roem, en is bereid desnoods jaren in armoede te leven, wat trouwens de onvermijdelijke eerste étappe schijnt te zijn naar de kunstenaarsroem. Velen die zelf geen schilder zijn vragen zich telkens opnieuw en niet zonder enige verbazing af, hoe het mogelijk is dat jonge, verstandige en op allerlei wijzen begaafde kerels de moed hebben, ondanks de bijna spreekwoordelijke zekerheid van de miskenning en de armoede die normaal het deel van de kunstenaar schijnen te zijn, om zonder aarzelen deze carrière te volgen, ik meen dat het antwoord op die vraag zeer eenvoudig is: omdat het kunstenaarschap in de eerste plaats en meer dan een kwestie van bekwaamheid, ambitie of carrière, een roeping is. Ook gij hebt dit gevoeld toen ge tegen de raad van voorzichtige en verstandige mensen in, toch schilder geworden zijt. De zaak is namelijk dat in hem die, om dit groot woord te gebruiken, de roep in zich draagt, een drang leeft die sterker spreekt | |
[pagina 85]
| |
dan overleg, bezinning, raadgevingen der ouderen, en zelfs de ervaring dat de verwachtte erkenning van hun talent bij velen hun leven lang uitblijft. Aldus zijn er te allen tijd, zelfs tijdens de scherpste crisisuren der mensheid, mannen geweest die onverstoorbaar en schijnbaar buiten elk verband met wat rond hen geschiedde, rustig hun arbeid verder wrochtten als geleerden, ontdekkingsreizigers, dichters of kunstenaars. Soms was hun zogenaamde wereldvreemdheid zo opvallend, dat hun tijdgenoten hen vaak beschuldigden van gemis aan realiteitszin, van kinderlijkheid, maniërisme, levensangst en cultus van het overbodige. Herinner u dat tijdens de grote noodlotsuren van het mensdom, tijdens de scherpste crisissen welke ooit onze beschaving gedurende de late middeleeuwen bedreigden, Chartres, Rouaan en Reims gebouwd werden, Giotto zijn fresco's over Franciscus schilderde, de troebadoers de epische legenden van Parcival en Guinevere zongen, Petrarca zijn sonnetten dichtte en Dante zijn Commedia, terwijl Rubens, Rafaël en de overige grootmeesters der Vlaamse en Italiaanse renaissance hun grandioze doeken schilderden in niet minder kommervolle tijden. Hoevelen onder ons herinneren zich nog de juiste omstandigheden der oorlogen, volksopstanden en omwentelingen, hongersnood en besmettelijke ziekten die hele geslachten weg- | |
[pagina 86]
| |
maaiden, binst dezelfde jaren tijdens dewelke in elk land van Europa een paar mannen, ongeweten van iedereen, met het schamel materiaal van woorden, klanken, verf of steen telkens en telkens opnieuw gestalte gaven aan de komende nieuwe geestelijke wereld? Welke tyrannen of zwakkelingen bestuurden in die jaren de landen van West- en Zuideuropa? Welke veldheren zetten toen de oude kultuursteden in vuur en vlam? Wie regeerde over Athene en Syracusa toen Sophocles, Euripides en Aischulos er hun drama's dichtten en deden opvoeren? Wie regeerde over Florentië toen Dante tot ballingschap veroordeeld werd? Wie stookte haat tussen de republieken van Venetië en Genua? Wie dwong de Vlaamse kunstenaars tijdens de zestiende eeuw uit te wijken? Wie deed de Kruistochten mislukken uit politieke berekening? Er zijn er weinigen die op deze vragen zouden kunnen antwoorden, maar is het denkbaar dat iemand met een normale ontwikkeling niet de betekenis zou kennen van Homeros en Vergilius, Plato en Socrates, Augustinus en Dante, Rubens en Michel Angelo, Palestrina en van Beethoven? In de donkerste uren van de wereldgeschiedenis hebben ze de geest en misschien ook de stoffelijke beschaving in Europa gered, al stond hun werk meestal, althans schijnbaar, buiten het toenmalig tijdgebeuren. Het is zelfs een vraag of de | |
[pagina 87]
| |
kunstenaar niet steeds de werkelijke bouwer van onze beschaving geweest is, zelfs wanneer men aan dit woord een andere betekenis geeft dan een zuiver-kulturele. Ook in deze dagen van buitenste duisternis, van geestelijke en stoffelijke chaos, onzekerheid, verdwazing der geesten, liefdeloosheid en wantrouwen, nu de geuren van ontbinding en bederf, het onophoudend gedreun van ineenstortingen, de kreten van haat, het visioen van puinen en bloed de mens tot waanzin schijnen te brengen, en de schaduw der vier angstwekkende ruiters van de Apocalypse die aanschrijden over de aarde reeds opdoemt aan de einder, zijn er hier en overal mannen die met verf, beitel, klanken en woorden de komende nieuwe tijden voorbereiden, in de dagen dat enkel nog de prijs der benzine, de sprongen der zwarte markt, de speculatie in gronden en de loonsverhoging belang schijnen te hebben. Bedenk dat ons, dat ùw geslacht het eerste is, zolang de geschiedenis der volkeren reikt, dat getuige was van de vernietiging van hetgeen practisch al onze oude avondlandse steden sedert vijf en twintig eeuwen opgespaard hadden aan kultuur en schoonheid. En terwijl de lucht nog dreunt van de ontploffingen, wordt reeds opnieuw het doek opgespannen en de beitel op het marmerblok gezet, om het eeuwig gebaar te herdoen hetwelk de kunstenaar eeuw na eeuw ge- | |
[pagina 88]
| |
daan heeft, gelovend dat hetgeen hij doet eeuwig en heilig is als het handwerk van de boer. Gij zijt nog jong, mijn waarde jonge kunstschilder, maar de omgang met oudere collega's en vooral het bezoek aan tentoonstellingen en kunstzalen waar de kunst ‘verhandeld’ wordt, heeft u voorzeker reeds het besef bijgebracht van het feit dat de kunst thans in haar geheel genomen buiten het leven gegroeid is, en herleid tot één bekommernis: sukses. In zekere zin is deze kunst het resultaat van de heersende mentaliteit van het laatste kwart eeuw, waarvan men de synthese vindt in de leuzen die het leven tussen de twee oorlogen regeerden: wees hard en bitter tegenover uw medemens; vertrouw niemand; geloof niet; de anderen zijn er voor uw profijt; schoonheid is een zakelijke aangelegenheid; dromers horen thuis in een gesticht voor zwakzinnigen; meer hersens, minder hart; liefde is een louter physische aangelegenheid; men is op de wereld om er te komen, desnoods ten koste van de anderen; er is maar een vorm van sukses: geld, en de weg tot dit sukses is: drukte en lawaai, en, wat de kunstenaar betreft, de kans een nieuwe formule te vinden en het publiek, deze parodie van het begrip ‘volk’, te doen verlangen naar dit nieuwe: ‘Hebt ge iets nieuws? Iets vreemds? Iets moderners dan hetgeen gisteren modern | |
[pagina 89]
| |
was? Iets dat meer schokkend is dan psychorealisme, psycho-analyse, para-psychologie?’ Dit was de oorzaak dat de kunstenaar dikwijls meer bekommerd was om aan de verlangens en de mode van de dag tegemoet te komen, dan om iets moois te scheppen, ook al moest de kunsthandel en de kunstkritiek daartoe vooraf de burger het gevoelen bijbrengen dat niet het schone, het edele, het zuivere belangwekkend is, maar wel het lelijke, het afstotende, het decadente. Zucht naar sensatie bij de kunstenaar - ‘épater le bourgeois’ noemde men het in de vaktaal - en bij het publiek het snobisme dat zich meester maakt van al wat nieuw is of schijnt. Hoever staan we bij dit alles niet af van de traditionele opvatting van de taak van de kunstenaar, die te allen tijde bestond in het dienen der schoonheid, en daartoe zowel de vreugden als het leed te aanvaarden die het deel zijn van de dienaar der schoonheid! Heeft men u in de Academie ooit gezegd dat de kunstenaar de opvoeder dient te zijn van het volk; dat het zijn plicht is het de weg te wijzen naar adel en schoonheid, in plaats van zijn vaak onedele en burgerlijke neigingen in te volgen? De klachten der kunstenaars over de ongecultiveerde geest, het gebrek aan smaak, de neiging naar banalisme, de hang naar burgerlijkheid bij de massa zijn niet uit de lucht, doch | |
[pagina 90]
| |
men vergeet dat het juist de kunstenaars zijn die zelf het volk voor een groot deel opgevoed hebben: romanschrijvers en muzikanten, architecten en schilders, samen met de school en de kranten, deze grote lasteraars onzer beschaving. Denk maar even aan onze decadente schilderkunst, onze verburgerlijkte z.g. psychorealistische romans met hun duistere driftencomplexen en huwelijks-driehoeksgevallen, aan de verwezenlijkingen onzer architecten die er in geslaagd zijn de steden van dit land te maken tot een afschuw van troostloze banaliteit en lelijkheid, en de plattelandswoningen en hoeven tot een soort middenstandswoningen die door een of ander toeval te midden het veld neergekwakt werden, en waarbij elk verband met landschap, aarde en boerenwerk op schrijnende wijze opzettelijk miskend werd. Ik hoop, mijn waarde vriend, dat ge u niet gekwetst en vooral niet ontgoocheld zult voelen wanneer ik durf beweren dat de kunst voor zijn maker thans in de meeste gevallen slechts een der mogelijkheden geworden is om met een minimum aan studie, risico, kapitaal en afhankelijkheid, een maximum aan kansen te bereiken om fortuin te maken, waarvoor dikwijls de oude ambachtelijke vaardigheid en de strenge stielkennis niet eens meer vereist zijn, waarbij de oude eis dat de kunstenaar zelf een hoogstaand man zou zijn, zelfs niet meer ter sprake | |
[pagina 91]
| |
komt, en men nog slechts met een glimlach kennis neemt van het oude gezegde: ‘Het is op zichzelf reeds een schoon ding en de hoogste kunst, een goed mens te zijn’. Wie van hen die de titel en het voorrecht van het kunstenaarschap opeisen is meteen ook bereid de zware lasten die daaraan verbonden zijn op de koop toe te nemen? Immers: wie schoonheid wil scheppen, dient vooreerst te weten wat smart is. Hij dient bovendien een supérieur mens te zijn, want zijn populariteit maakt dat iedereen hem kent en nieuwsgierig is naar de meest private en verborgen episodes van zijn leven. Zijn zwakheden en eerloosheden blijven hem aldus bij tot na zijn dood, dit wil zeggen zolang zijn werk bestaat, en zelfs zolang de herinnering aan zijn persoon levend blijft. Ik weet niet, mijn jonge vriend, of ge reeds bedacht hebt dat nooit, tijdens het tweeduizendjarig bestaan van onze christelijke kultuur, de mens zoveel kansen en mogelijkheden gegeven werden om te leven in schoonheid en harmonie, in welvaart, overvloed en geluk zoals nu, en dat in feite de mens nooit zozeer bezeten werd door angst en onrust, leegte, liefdeloosheid en allerhande kommer als thans. ‘Gij hebt het mensdom àl te veel gegeven!’ riep Promotheus uit te midden van zijn smarten, en misschien was inderdaad de oververzadiging aan stoffelijke beschavingsvormen een der gro- | |
[pagina 92]
| |
te oorzaken van de huidige geestelijke krisis die de mens verteert. De opperste zin en het uiteindelijk doel van het leven is: gelukkig te zijn. Het is een zo eenvoudige en vanzelfsprekende waarheid dat men ontsteld kan zijn wanneer men haar nuchter-weg hoort verkondigen. Al de menselijke handelingen sedert het begin der tijden: oorlogen, revoluties en moordpartijen inbegrepen, hebben telkens geen ander voorwendsel gehad dan het meerder geluk van een mens, van een groep mensen of van een volk. Het was echter het tragisch noodlot van de mens dat hij zich telkens opnieuw vergiste in het wezen van dit geluk, en de elementen die aan de grond van het geluk liggen: liefde en schoonheid, verwarde met bezit en genoegens. In hedendaagse woorden uitgedrukt: met rijkdom, comfort en hogere levensstandaard, dingen waarvoor men te allen tijde bereid geweest is het geluk en het leven van vele andere mensen op te offeren. Wie zich tot taak stelt de mens op te voeden tot het besef der schoonheid, dient zelf een edel mens te zijn, en vooral een juist inzicht te hebben in het waarachtig wezen der schoonheid. ‘Werp de held in uw hart niet weg!’ riep Nietzsche destijds uit. Wees volledig mens, dit is: niet enkel in het kleine. Verlang niet alleen dat de anderen uw talent erkennen, verlang niet enkel de vreugde der waardering, van de eerbied, de bewonde- | |
[pagina 93]
| |
ring en de liefde die men de kunstenaar toedraagt, maar aanvaard ook het leed dat gij als een vloek en een zegen tegelijk in u draagt, en waaruit uw werk geboren wordt. Zie toe, mijn jonge vriend, dat gij niet valt, want voor de kunstenaar geldt de wet dat zijn eerloosheid de eerloosheid wordt van al wie zijn werk ziet, en elke onevenwichtige of verkeerde daad die haar weerslag heeft op zijn werk, wordt een ergernis en een steen van aanstoot voor velen. Wat u overkomt, overkomt uw naaste. Heb lief! Dit eerste en laatste gebod geldt meer en nadrukkelijker voor u dan voor ieder ander mens. Ik schreef daareven dat ge u ook een juist begrip dient te vormen van het wezen der schoonheid, en misschien hebt ge bij uzelf de opmerking gemaakt dat dit toch het abc van het bewust kunstenaarschap vormt, en dat zonder de kennis der schoonheid niemand kunstenaar kan zijn. Men heeft er ons aan gewend gemaakt de zogenaamde realiteit der dingen uit te spelen tegenover de kunstenaar, alsof er een principiële tegenstelling zou bestaan tussen schoonheid en werkelijkheid. De dingen, met andere woorden: de werkelijkheid, zijn echter in hun wezen wat wij zelf ervan believen te maken. Elk ding bestaat immers naar de mate waarop wij het zien. De moderne kunst heeft echter het beginsel vooropgesteld dat enkel | |
[pagina 94]
| |
de ‘werkelijkheid’, vooral liefst in haar meest afstotende gestalte, recht heeft op uitbeelding, onder het motto: ‘voor alles waarheid!’ ook al dekt deze realiteit zoals in feite dikwijls de bedoeling is, enkel lelijkheid en decadentie. Die zo spreekt en handelt vergeet echter dat zijn standpunt even zo subjectief is als dit van de veelgesmade romantici die enkel dachten aan levensvermooiing, en dat de waarheid in hun tot een literaire of artistieke formule verstarde theorie, dikwijls een zo eenzijdige en geforceerde gestalte krijgt, dat ze op haar beurt vals wordt. Bovendien brengt ze de mens door haar eenzijdig uitzicht op het leven onder de kwelling van de duistere machten en van de lelijkheid en de verwording der dingen, waarover de door driften ontaarde mens zijn bezoedelende adem heeft laten gaan. Kunst is echter vóór alles de gestalte der schoonheid, en schoonheid kan enkel het produkt zijn van een hoge adellijke geest en ambachtkennis. Aldus is ze in wezen aristocratisch, en kan ze niet gedemocratiseerd worden tot een massa-artikel, berekend op de smaak van het breedste publiek, zoals een zondagsillustratie of een ontspanningsfilm. Evenmin mag ze zich prostitueren tot een luxe-artikel, gericht naar de smaak van de stand die kan betalen of van bestellers-met-geld, het grote gevaar dat de schilderkunst bedreigt. Bedenk even hoe in de middel- | |
[pagina 95]
| |
eeuwen en in de zestiende en zeventiende eeuw de kunst een bloei kende welke ze daarna nimmer meer bereikt heeft, en dit zonder theorieën, tijdschriften, officiele subsides en prijzen, zelfs zonder academies en conservatoria. Ze kon tegelijk aristocratisch en volks zijn, in een tijd toen het begrip ‘volk’ nog niet verworden was tot ‘publiek’ of standengroepen. Ook thans richt de kunst zich tot de mens, doch tot de hedentijdse mens die door vele en bittere zorgen gekweld wordt, tot de individualist die de leus ‘ieder voor zich’ tot een soort levensregel verheven heeft, tot de gedésillusioneerde burger die verleerd heeft zich met hartstocht en overgave warm te maken voor een gedachte. Tot de mens die moe is van stelsels, ideologieën en bewegingen, die verintellectualiseerd is, eenzaam en stuurloos, sceptisch en bezeten door de analyse-manie, krachtens de leus dat ontleden kennen is. Tot de eenvoudige die verleerd heeft op te zien naar de hemel; bij wie men de gang naar de bovennatuur vervangen heeft door de uitsluitende bekommernis om minder arbeid en meer loon; bij wie de mildheid van gevoelen en de overgave aan het leven plaats heeft geruimd voor de bittere ervaring dat in deze wereld die ingedeeld is in twee groepen, naargelang men al of niet bezit, hij voor eeuwig gerangschikt werd bij dezen die met gebalde vuist en grimmig hart tot | |
[pagina 96]
| |
aan hun dood te vechten hebben voor wat zon en wat ruimte. En deze strijd laat zo weinig kansen voor liefde en schoonheid en mildheid. Zijn zorgen om den brode, hebben zijn belangstelling voor wat des geestes is, en zijn partijkrant heeft zijn persoonlijk denken vervangen. De illustratie en de commerciele film zijn een surrogaat voor zijn verlangen naar schoonheid geworden. Hoe zult gij, jonge kunstenaar, u wenden tot de burger, de sceptische en gedésillusioneerde; tot de bezitter, de geblaseerde; tot de schamele die men zo weinig geloof en liefde gelaten heeft! En nochtans, mijn jonge broeder in de kunst, om de vereenzaamde, pessimistische mens van deze ontzettende tijd opnieuw te maken tot een harmonisch wezen te midden van de waanzin van bloed en puinen, terwijl een goed deel der aarde tot een slagveld geworden is; om de ontgoochelde opnieuw te doen geloven, de cynicus te leren liefhebben, de dwang der decadentie te weren van de oververzadigde en levensmoede mens; om de geest te herstellen in een tijdperk waarin een beschaafd man nog enkel praat over atoomenergie en penicilline; waarin de scepsis en het cynisme die bij het vorig geslacht slechts een soort poze waren tot een werkelijke levenshouding geworden is, en de ontgoochelde mens bitter en moe met een soort berusting wacht op de uiteindelijke zelf- | |
[pagina 97]
| |
vernietiging, resten nog slechts enkele waarden: het Credo, de zedelijke grootheid, en de schoonheid. De waarheid en de zielegrootheid kunnen het deel zijn van ieder mens, doch de schoonheid, mijn waarde jonge vriend, is ùw voorrecht. Men zou kunnen zeggen: het is niet veel in vergelijking met de duistere negatieve machten die sedert de zesde scheppingsdag bezig zijn de geest neer te halen, en in deze noodlotsuren schijnbaar definitief hun slag halen; het lijkt niet veel, maar in feite is het ontzaglijk veel. Want we leven in een tijd dat de verrukkelijke silhouette van een bloeiende appelaar, de stroeve ernst van een suite van Bach, de glanzende wolk die over het bezonde landschap gespannen staat, het wonder mysterie van het suizend sparrebos en een schilderij van van Dijck oneindig belangrijker kunnen zijn dan al de zielige pogingen welke de mens bezig is te ondernemen om het leven opnieuw levenswaard te maken. Het is het werk van de kunstenaar, edel mannenwerk, om deze dingen opnieuw tot de mens te brengen. Het lijkt niet veel, maar het is de laatste kans tot verdieping en verinniging, en tot bezinning over de grote levensvragen: wat - waarom - waarvandaan - waarnaartoe, waarop de huidige mens het antwoord ontwijkt. Zoals er wetten zijn die het leven bepalen, | |
[pagina 98]
| |
zo zijn er ook wetten waaraan het scheppen van schoonheid onderworpen is. Wilt gij er enkele die de verhouding regelen van de kunstenaar tegenover de mens en de kunst? Hier zijn ze, doch ik verwittig u op voorhand dat ze het tegendeel zijn van de leuzen welke de burgerlijke kunstmoraal pleegt voorop te stellen. Voor alles: heb lief! Liefde is de grondsteen van het leven, en de zuiverste bron van de schoonheid. Wees hard voor uzelf. De schoonheid die anderen vreugde geeft wordt slechts geboren uit deemoed. Elke kunst is in haar diepste wezen godsdienstig. Waar schoonheid is, gelijk onder welke gestalte, is Christus aanwezig. Zelfs de schoonheid is niet het allerlaatste doel van de kunstenaar, want ook voor hem geldt de eeuwige wet: een edel mens te zijn, en de anderen te dienen. Sophocles achtte niet zijn roem en grootheid als dramaturg het schoonste en het hoogste in zijn leven, wél de tijd dat hij zijn volk gediend had als strateeg. Mijn jonge vriend, ik wens u nogmaals geluk. Dien uw volk in liefde en schoonheid. Vaarwel! |
|