Brieven aan Elckerlyc (onder ps. J. van den Wijngaerdt)
(1947)–Ernest van der Hallen– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
[pagina 67]
| |
Goede vriend,
Na uw bezoek van gisteren ben ik lang blijven denken aan de woorden die tussen ons gesproken werden, en toen ik wat later 's avonds door de velden wandelde en rustig overdacht wat we samen besproken hadden, werden me geleidelijk de dingen duidelijk die ik u had moeten zeggen. Ge waart echter vertrokken - lang had ik u nagekeken toen ge wegreedt, zolang tot uw gestalte oploste in een verre glinstering van zon op uw fiets - en toen bedacht ik dat ik u een brief zou schrijven over de dingen die ongezegd gebleven waren. Maar toen schoot me te binnen dat ik niet eens uw naam kende, noch wist waar ge woont. Aldus, hoewel ik u bijna niets kan zeggen dat u tot hulp kan zijn, alleen een paar dingen welke iedereen die wat ouder en door het leven gerijpt is zou kunnen zeggen, toch schrijf ik u deze brief langs de weg van dit boek, rekenend dat hij u misschien aldus zal bereiken. Ik geloof dat ik uw beschouwingen voor zover ze zich lenen tot een samenvatting, aldus zou kunnen weergeven: op de drempel van het leven staande, zijt ge midden uw studies geleidelijk tot inzicht gekomen dat ge bezig zijt u te laten opvoeden - zoals gij het zelf uitdrukte - tot een ‘burgerlijk leven,’ tot wat men noemt een ‘carrière’ die volgens u fataal | |
[pagina 68]
| |
moet leiden naar een grauw, onbeduidend en alledaags bestaan, waartoe ge weigert u te lenen, waartegen het restje zin voor levensheroïek dat ge in u gered hebt, uw oude jeugddroom en uw ingeboren idealisme zich hardnekkig verzetten. Ge wilt ‘een goed mens’ zijn, een belangrijke inhoud aan uw leven geven, geen ‘burger’ worden, geen philister, geen alledaags mens, geen geestelijk plebejer - om uw woorden te gebruiken -, maar iemand die zijn leven opbouwt aan de hand van het brede begrip: ‘ik wil van mijn leven iets moois maken’. En dit scheen u, als ik de zaak goed begrijp, ondoenbaar langs de veilige weg van uw rechtskundige studies met een ‘suf’ advocatenkantoor in perspectief, of van de politiek met haar haast onvermijdelijke corruptie, haar geven en nemen en haar zogenaamd realisme van de ‘kunst der mogelijkheden’. Eerlijk gezegd, dergelijke woorden hebben mij altijd sympathiek in de oren geklonken, al kon ik me zo zelden illuzies maken over de draagwijdte en de diepte en vooral over de standvastigheid van een dergelijk gevoel. En toen ik na uw uitvoerig en ietwat verward betoog trachtte uit te vorsen langs welke lijnen ge uw levensdroom dan wél dacht te kunnen verwezenlijken, hebben uw vage illuzies omtrent journalistieke reportages, zwerftochten in verre landen of koloniale mogelijkheden mij, | |
[pagina 69]
| |
openhartig gesproken, doen glimlachen om uw haast kinderlijke, illuzievolle en in elk geval simplistische kijk op het levensprobleem. Ik schrijf u dit met dezelfde openhartigheid als ik het u zegde, mijn lieve vriend, al hoopte ik gisteren dat mijn glimlach u zou ontgaan zijn. Ik zou echter als ik u was elke activiteit op koloniaal gebied rustig overlaten aan de jongelui die op een of andere wijze ertoe gebracht werden dit soort aangelegenheden als een zeer nuchter, realistisch, en alle energieën opeisend beroep te beschouwen, en zich op voorhand tegen de onvermijdelijke désilluzies harden op de banken der Koloniale Hogeschool. Wat het zwerven in vreemde landen betreft - men kan moeilijk vooropstellen dat iets wat normaal als een ontspanning of hoogstens als een vlucht uit een krisistoestand kan gelden, voor een jonge man een levenshouding zou kunnen zijn. Wie aan 't zwerven gaat heeft gewoonlijk iets te ontvluchten, en ver weg vindt hij bijna altijd opnieuw datgene terug wat hij van zich wilde afschudden, in de grond van zijn wezen is ieder mens een zwerver, want er zijn er niet veel die volledig gespeend zijn van het levensgevoel dat men in de handboeken van zielkunde ‘romantisch’ pleegt te noemen, hetwelk de mens altijd opnieuw doet verlangen naar het nieuw onontdekt land waar het leven zonniger, blijmoediger, minder kommervol en minder georgani- | |
[pagina 70]
| |
seerd bleef, waar nog de verlokking is van het onzekere, het nieuwe en het onbekende, hetwelk de jonge mens ten slotte liever is dan alle veilige zekerheid. Het hypothetisch land waar de verlangens en de dromen nog een kans krijgen, waar nog mysterie is, het voedsel voor het metaphysisch levensgevoel dat in elke gaafgebleven mensenziel aanwezig blijft. Deze hang naar het zwerven, naar het onbereikbare, het onbekende, het niet-ontdekte en misschien niet-bestaande, is in de grond niets anders dan een soort surrogaat van zijn heimwee naar de bovennatuur en van zijn verlangen naar de dingen die niet te bereiken zijn met louter menselijke vermogens. Tot zover, mijn vriend, zijn deze zwerflust en dit heimwee normaal en een gewoon verschijnsel bij ieder die met een minimum dosis fantasie begiftigd is. Benijd hem echter niet bij wie deze drang zo sterk wordt dat hij op een bepaald ogenblik primeert boven de normale arbeid en plichten, burgerlijke conventies en fatsoen, want het is niet louter de zucht naar het avontuur of de neiging om uit de band te springen, en nog minder verveling of hypochondrie zoals bij het bekende soort toeristen wier zenuwen stuk geraakt zijn door teveel geld, zorgen en genoegens. Geloof mij; ik ken dit soort zwervers. Men hoeft ze niet te zoeken in de luxe-pensions van modesteden of in de halls van de grote hotels der toeristen- | |
[pagina 71]
| |
centra, want hun ontvluchtingspogingen hebben niets te maken met de gewone bevliegingen van reislust die elk ordentelijk burger op zijn tijd te pakken krijgt. De dwang die geboren is uit leed en grondeloze vertwijfeling heeft niets te maken met toerisme-neigingen of dilettantische sentimentele hang naar exotische landschappen. En wat journalisme betreft zullen weinigen die tot het vak behoren mij tegenspreken, wanneer ik beweer dat haast geen beroep als dit zozeer aangetast is door de hedendaagse princieploosheid, die de roeping van deze volksopvoeder bij uitstek heeft doen verworden tot dienstbaarheid aan het toevallig gezag van de dag of van de partij, aan de gedachte, de mentaliteit, de leuze, het slagwoord die toevallig in de mode zijn, of de gangbare, algemeen-aanvaarde mening vertolken. In die zin zijn de kranten de grote lasteraars van onze tijd, die aan de hand van een of ander ordewoord beroemdheden maken of neerhalen, grote geesten kleinéren of doodzwijgen, of naar het welgevallen van de partij de namen van onbelangrijke of volslagen onbeduidende figuren op het voorplan brengen, zolang tot de waan van hun grootheid aanvaard wordt door de lezer. Op de redactiekantoren van de grote kranten en de internationale persbureau's, meer dan in de kanselarijen der diplomaten, | |
[pagina 72]
| |
worden de rancunes kunstmatig opgedreven en de misverstanden aangedikt die beslecht worden met zwaar artillerievuur en het rokend puin van uitgeroeide steden. Misschien werd u de illuzie gegund dat een man in een redactiebureau de zelfstandigheid van denken, oordelen en handelen nooit in zo volledige mate ontnomen wordt, dat het hem niet zou gegund zijn te vechten voor een gedachte die hem lief is. - Welaan, mijn vriend, doe dan wat uw goed recht en uw plicht is als man. Maak u echter op toorhand vertrouwd met de gedachte dat het, thans een zware tijd is voor iemand die zich de weelde veroorlooft zelfstandig te willen denken, te luisteren naar zijn persoonlijk geweten, zijn heroïsch levensgevoel in te volgen, de elementaire dosis fierheid, eer en persoonlijke overtuiging trachten te redden midden de chaos van burgerlijkheid, gemeenschappelijke gevoelens, gestandaardiseerde idealen en algemeen-aanvaarde opinies die het surrogaat zijn van een geestelijke kultuur. Elk beroep ter wereld is hard voor de man; elk beroep bindt hem, eist veel van zijn krachten, dwingt hem tot conventies, tracht hem zijn geestelijke vrijheid te ontnemen, zet zijn hart vol tegenspraak, sloopt zijn gevoelen en dwingt zijn geest tot mechanische arbeid, doch ten lange laatste hangt het alleen van hem af of zijn beroep ook zijn ziel en zijn wil aantast. | |
[pagina 73]
| |
Vergis ik me, mijn lieve vriend, wanneer ik geloof dat het vooral het ontwakend besef is van de onmetelijkheid van de chaos waarin het huidig wereldapparaat verkeert, en waarin uw jong, idealistisch gemoed en uw grenzeloos geloof in het leven en in de uiteindelijke goedheid van de mens elke dag meer en meer verdwaalt, hetwelk u het gevoelen bijbrengt dat de normale wegen van studie en burgerlijke carrière u bijna onvermijdelijk zouden maleen tot een der ‘burgers’ die gij zo grenzeloos haat met al het spontane van uw jong hart. Wie werkzaam en vooruitziend is, hoor ik u nog zeggen, blijft arm; wie gelooft in het leven en in een ideaal wordt vroeg of laat de dupe van zijn illuzie, zo hij zelfs niet gestraft wordt. Wie vele kinderen heeft - hoe hebt gij op uw ouderdom die wijsheid reeds opgedaan? - wordt beschouwd als een onverantwoordelijke, en wie spaart voor zijn kinderen wordt vroeg of laat bestolen door banken of maatschappijen. Geleerden en kunstenaars blijven arm, en wie hen exploiteert wordt rijk; grote geesten worden om een of andere houding welke niet strookt met de meningen van de machtigen van het ogenblik, doodgezwegen, verketterd, gekleineerd. Dieven worden vaak gerust gelaten, en gangsters bewonderd en zelfs opgehemeld in films en kinderboekjes. Het woord idealisme vermag nauwelijks nog de | |
[pagina 74]
| |
hedendaagse mens te doen glimlachen. Maar intussen, voegdet gij erbij met een schittering in uw ogen, intussen zijt gij jong, staat gij aan de drempel van het leven, wilt gij iets groots - althans iets goeds - verwezenlijken, en niet meehelpen om de dwaze wereldorde die eigenlijk een ontstellende wanorde is, te bestendigen; de wereldorde die gij aanvoelt als hard, bitter, ikzuchtig en onrechtvaardig, die alleen gelooft in zaken en goud, die door haar tot waanzin doorgedreven organisatie en onmetelijke bureaucratie alles wat leeft en organisch is, dreigt te vervlakken en te doden. Lieve vriend, hoe dikwijls werd dit burgerdom niet reeds vervloekt en verketterd door al de opeenvolgende jeugdgeneraties, verantwoordelijk gesteld voor de geestelijke bekrompenheid van hun tijd, en als symbool gesteld van alles wat ledig, klein, bekrompen, vormelijk, conventioneel, onheroïsch, slaafs, kortom: burgerlijk is. Het is wel zó dat de idealen van de jonge mens die zelfstandig zijn weg wil gaan, en iets van zijn leven wil terecht brengen, vaak weergegeven kan worden door dit éne begrip: ‘onburgerlijk leven!’ En dit terwijl het woord ‘burger’ destijds - herinner u de geschiedenis onze gemeenten tijdens de middeleeuwen! - het équivalent was van zelfstandigheid, beleid, verantwoordelijkheidszin, levensernst en zin voor grootheid. Die tijd is voorbij, ant- | |
[pagina 75]
| |
woordt ge mij, en terecht. Tussen die tijd en de onze liggen de eeuwen der Renaissance, der Aufklärung, en vooral van het liberalisme en het ontstaan van het proletariaat van de z.g. middenstand en der industriearbeiders. Het burgerdom dat gij met dit woord bedoelt heeft zijn definitieve gestalte gekregen in de negentiende eeuw, en het type voortgebracht waarover gij daarstraks met zoveel afschuw spraakt. Het type van de mens die ingesteld is op bezit en comfort, aangenaam leven, positie en toekomst, voorzichtigheid, middelmatigheid in deugd en ondeugd. Ge vindt zijn levensfilosofie die gegrondvest is op gemeenplaatsen, zijn volstrekt geloof aan het nuttige, zijn exclusieve zin voor het zakelijke en het reële, zijn haat voor hetgeen hij excessen en verkwistingen noemt, zijn minachting voor metaphysische begrippen die hij moeilijk kan benaderen, voor heroïek, armoede en elke vorm van tragisch levensgevoel, onuitsprekelijk hatelijk. Het ware simplistisch van mijnentwege als ik u moest zeggen: gelukkig voor u! - zonder er onmiddellijk bij te voegen: houd er echter rekening mee dat de burger, al heeft hij nooit iets groots opgebouwd, practisch het wereldbestel regeert, en bedenk dus op voorhand tegen welke macht gij het opneemt, want er komt allicht een ogenblik dat ge de strijd die gij wilt opnemen duur zult betalen. Ik heb u daarstraks reeds gezegd | |
[pagina 76]
| |
dat men de weelde en het voorrecht van persoonlijk te denken en te handelen, van een zelfstandig man te zijn, slechts koopt tegen een hoge prijs. Hij kan echter zo hoog zijn dat hij uw welstand verwoest, al uw energie en levenskrachten opeist en uw vrienden van u verwijdert - non-conformisten zijn gewoonlijk geen gezellige mensen - zodat er ongetwijfeld een ogenblik zal komen waarop ge u afvraagt of de strijd die ge voert deze prijs wel waard is. Maar persoonlijk denk ik dat ondanks alles de strijd om zelf niet ten onder te gaan in verburgerlijking nooit te duur betaald wordt. Ge zegde daarstraks dat de burger meester is van de wereld en het stuur in handen heeft van gans het kultuurapparaat, ook van de kunst en - zoals ge er niet zonder bitterheid bijvoegde - thans zelfs vaak bij de clerus. Dit ‘vaak’, mijn lieve vriend, was totaal overbodig. Waren niet de Farizeërs het meest volmaakte type van de burger en de vijanden van de ‘excessen’ van Christus? En was nochtans Jezus, de meest onburgerlijke mens van alle tijden, in hun puriteinse ogen niet een man die gespeend was van ascese-gevoel, die al te gemakkelijk met verdachte typen en verlopen vrouwen omging, en het niet nauw nam met de wet op reinigen en Sabbath? Ook zij, de spitsburgers bij uitstek, verwarden de geest met de grond van de onburgerlijke, d.i.: | |
[pagina 77]
| |
geestelijk-gerichte levenshouding. Zijn er niet altijd mensen geweest zoals degenen die destijds Franciscus van Assise een dwaas noemden, die het hoofd schudden over de eremijten in de woestijn en de monniken in hun conventen die leefden in harde zelftucht en boete? Het is een beangstigende vraag wat de meeste christenen van deze tijd, wat wijzelf, gij en ik, zouden gedaan hebben zo wij geleefd hadden in de tijd toen Christus als mens op aarde wandelde. Want dit is de onfeilbare norm van het al of niet burgerlijk zijn: of iemand van de wereld is of niet. Zijt gij er zo zeker van dat wij deel zouden gemaakt hebben van de groep van Jezus' leerlingen, ofwel onverschillig zouden toegezien hebben hoe de gehate en gevierde ‘volksopruier’ de straf van de onruststoker onderging - om niet te denken aan de mogelijkheid dat we zouden meegeroepen hebben om zijn bloed? Welke zou onze houding geweest zijn indien we geleefd hadden ten tijde der Romeinse keizers, toen vele duizenden in het arena of in de zoutmijnen met hun eigen leven getuigden voor Christus, heroïsch, bovenmenselijk en in hoge mate onburgerlijk? Ik vrees dat de burger in ons misschien een compromis zou gezocht hebben om het Christendom te verzoenen met de voorzichtige kans om er het leven af te brengen, desnoods ten koste van het eerste. Eerlijk gezegd, | |
[pagina 78]
| |
wat mij betreft kom ik er voor uit dat ik lang niet zeker ben van mijzelf. Gans het probleem burgerlijk-onburgerlijk komt voor ons immers neer op de tegenstelling: aards-geestelijk, en behoort dus in zekere zin tot de bovennatuurlijke orde als men het wil overbrengen op het terrein der levenshouding. Zo beschouwd is ieder christen geroepen om een non-comformist te blijven, en de burger in zich die hem aanzet tot aanvaarding van- en verzoening met het leven, te bestrijden. Want daar hij volgens het geloof een ‘voortzetting’ is van de eeuwige non-comformist die Christus was, dient zijn leven een getuigenis te zijn voor het bestaan van een hogere realiteit dan die van het ‘burgerlijk’ leven. Daarom alleen reeds zal hij aangevallen en uitgestoten worden door de leiders dezer wereld, de Farizeërs van alle tijden, al dachten de Farizeërs uit Jezus' tijd dat ze de non-comformisten bij uitstek waren. Echter geloof ik dat men inwendig non-comformist kan blijven, zonder daarom al de levensnormen te willen geschikt zien zoals men het zou wensen aan de hand van zijn strenge princiepen. Er zijn geloofszaken waarover wij niet mogen transigeren: onze houding als christenen legt ons bepaalde dingen op die móeten, al denkt de wereld er anders over, en andere dingen die het tegendeel zijn van de | |
[pagina 79]
| |
princiepen der wereld, waarvan de begrippen macht, eer, geld, dwang, vrijheid, brains, monopolies, de exponenten zijn. Er zijn echter ook een massa bijkomstigheden, accidentele levensvormen en toestanden waaraan de non-comformist zich licht ergert, maar die het bevechten niet waard zijn. En verder: hoed u voor liefdeloosheid en aanstellerigheid, voor betweterij en liefdeloosheid; de broederliefde moet het non-comformisme sympathiek maken, en ik zegde reeds hoger dat non-comformisten vaak moeilijke mensen zijn. Lieve vriend, het is iets, te kunnen zeggen: ik wil mijn eigen weg gaan en mijn leven naar eigen inzicht opbouwen; ik wil niet meelopen met de grauwe bende, ik haat kleinheid en bekrompenheid, ik wil iets moois en iets groots verwezenlijken, ik wil een goed mens zijn; ik wil heroïsch leven en het burgerdom schuwen. Laten we het beproeven, maar zelfs het beproeven is niet licht, laat staan het vol te houden in het leven van elke dag. Zie slechts rondom u naar degenen die eenmaal dachten zoals gij thans denkt. Alle goede wensen voor U! |
|