Brieven aan Elckerlyc (onder ps. J. van den Wijngaerdt)
(1947)–Ernest van der Hallen– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
[pagina 55]
| |
Mijn waarde dichter!
Uit uw wederwoord is mij duidelijk geworden dat het probleem van het dichterschap u dieper aangegrepen heeft dan ik eerst meende, en dat mijn vorige brief enkele vragen bij u gewekt heeft waarop ik toch nog even wil ingaan. Onder meer is me uit uw brief gebleken dat het verlangen u ver is, een der talrijke dichters te worden wier ambitie uitgaat naar het goedkoop sukses der kleine gevoeligheden en der gemakkelijke beeldenreeksen, de voor de hand liggende pathos, de gestandaardiseerde ideeën, de stereotypieke emoties, waardering, verontwaardiging en bewondering. Weet dan, mijn vriend, indien ge een waarachtig dichter wilt worden, dat vóór alles een oneindige, smartelijke eenzaamheid uw deel zal zijn, de eenzaamheid waarin alles wat groot, levend, diep en krachtig is geboren wordt. Verzoen u op voorhand met de zekerheid dat het kwetsend medelijden van degenen die druk doen op de zogenaamde practische en realistische gebieden der economie, der financies en der politiek u niet zal gespaard blijven, evenmin als het misprijzen van de evenwichtige, verstandige en zelfzekere burger. Geloof echter dat deze zogenaamde werkelijkheidsmensen zichzelf begoochelen en een vals leven leiden: het zijn | |
[pagina 56]
| |
geen levenwekkers, want leven wekken kunnen slechts degenen die men zo gaarne dromers, utopisten en dwazen noemt, en die vaak de werkelijke leiders der mensheid zijn. Wees verder verzekerd dat ook het leed u niet zal gespaard blijven: het is immers het deel van de dichter, naar het woord van Oscar Wilde, met ieder mee te lijden en zelden zich met iemand te verheugen. Alleen hij die weet wat smart en leed is, kan weten wat schoonheid is. Schoonheid wordt immers altijd geboren uit leed en in eenzaamheid, ook al is het schijnbaar anders, en al brengt die zelfde schoonheid aan anderen vrede en rust. Het is verder ook goed op voorhand te bedenken dat gij dieper zult aangegrepen worden dan anderen door het noodlotsgevoel en het bewustzijn uwer machteloosheid tegenover de ononderbroken teloorgang van alles wat des geestes is, en tegenover de voortdurende ineenstorting der oude idealen die verband houden met het geloof aan de goedheid van de mens, en de mogelijkheid om de verhouding van mens tot mens en van volk tot volk op een zuiver plan te brengen. En nochtans zal het uw deel zijn, het geloof hoog te houden in een wereld die vergiftigd is door scepsis en in niets meer gelooft, de illuzie te bewaren dat het altijd opnieuw bergop gaat midden de algehele ineenstorting en de puinen, en lief te hebben in een wereld die dit begrip | |
[pagina 57]
| |
gemaakt heeft tot een parodie. Ge hebt aldus reeds begrepen, mijn jonge vriend, dat de dichter, en dit is misschien de zwaarste last die op hem drukt, vóór alles een edel, goed en hoogstaand mens dient te zijn. En ik geloof zeker dat, naargelang hij geestelijk hoger staat, ook zijn werk groter kans heeft van gaafheid en schoonheid. Misschien is het feit dat de kunstenaar zo dikwijls als mens te kort geschoten is, ook de oorzaak dat zijn werk een failliet werd, want het is bekend dat dichters vaak hovaardig, kittelorig, laf en eerzuchtig zijn, en zichzelf en de betekenis van hun werk in het geheel van het geestesleven dikwijls grenzeloos overschatten. Bovendien is het een feit dat menigen onder hen hun werkelijke invloed vaak aanwenden tot hun zelfverheerlijking, en tot bevestiging van allerhande negatieve machten en ideologieën waar ze persoonlijk wél bij varen. Herinner u de bekende uitspraak van Plato, dat hij in zijn ‘ideale republiek’ bereid was de dichters te prijzen en met lauweren te kronen, maar dat hij hen dringend zou verzoeken het land te verlaten... Nu weet ik best, mijn lieve broeder in de kunst van het woord, dat dadelijk een ganse reeks mannen, waarvan de namen gesierd zijn met de roem van een verheven kunstenaarschap, zullen rechtstaan om te getuigen dat kunst en zedelijke gaafheid met elkaar bitter | |
[pagina 58]
| |
weinig te maken hebben, en zelfs zullen ze u de namen niet onthouden van vele dichters met wat men noemt een wereldreputatie, die ofwel in hun openbaar leven voortdurend een steen van aanstoot geweest zijn voor velen - tussen roem en eerloosheid ligt dikwijls slechts één stap, of nog minder, zegde Wilde die het weten kon, - of wier werk een doorlopend getuigenis geweest is van een minder of meer verworden geest, zodat het velen tot hun dood toe gekweld heeft met onrust en angst en hen van de ene dwaasheid naar de andere dreef, - en nochtans, zullen ze zeggen, waren het grote dichters. Daarop kan ik u slechts antwoorden dat ze groot geweest zijn óndanks hun ellende, en dat zij gewis innerlijk iets gered hebben van het kind dat in hen leefde, zoals ook de gevallen engelen waarschijnlijk nog iets in zich dragen van de grootheid en de adel der zalige geesten die eens gestaan hebben in de straling van Gods licht. Ik geloof echter niet dat roes en bedwelming en hetgeen men noemt ‘intens leven’, vereisten zijn om iets groots te scheppen. Er zijn namelijk talloze en niet minder grote kunstenaars wier leven en werk getuigen dat geestelijke kracht, geloof en deemoed grotere kans gunnen om schoonheid te scheppen dan verwording. De zogenaamde ‘poètes maudits’ hebben meestal hun leven lang geworsteld met beide machten, en al ver- | |
[pagina 59]
| |
loren ze ook dikwijls dien strijd, toch is het een feit dat ze hun edelste werken schiepen in de uren waarop ze zich konden verheffen boven de demonen der duisternis. Overigens wil ik gaarne toegeven, mijn waarde jonge dichter, ingeval het nog nodig mocht zijn dit te bevestigen na de menigvuldige proclamaties in die richting vanwege de herauten der zogenaamde vrije kunst, dat edele gedachten, een verheven ideaal en een zuivere bedoeling lang niet voldoende zijn om een kunstwerk te scheppen of één gave regel van een gedicht te schrijven. Er zijn hele scholen middelmatige priesters-dichters en zalen vol missie-almanakken voorradig om dit te staven, indien het althans nog nodig is te bewijzen dat de genade van het dichterschap en de genade van de uitverkiezing om het woord te beheersen slechts het voorrecht kunnen zijn van enkelen; dat men dit voorrecht betaalt met een prijs die boven het vermogen van de doorsneemens ligt, en dat aldus elke vorm van dilettantisme reeds op zichzelf uitgesloten is. Het is overigens een oude ervaring dat de zogenaamd religieuze kunst, zoals elke kunst die een levensbeschouwing inhoudt, afgezien van haar artistieke waarde, altijd gevaar loopt door anders georiënteerden beschouwd en behandeld te worden als stuntelig geliefhebber. Een feit is het dat de voorwaarden die | |
[pagina 60]
| |
iemand het recht geven zich de titel en het voorrecht van het dichterschap toe te eigenen niet gering zijn. Vóór alles, zegde Rilke, moet men volledig mens zijn om te kunnen scheppen. Hoe zwak en gevoelloos en vol nood aan vriendschap de dichter meestal ook is, toch moet hij sterk en dapper en gevoelloos kunnen zijn, zelfs hard indien dit nodig is voor zijn werk. Hij dient de moed te hebben zich los rukken wanneer de genegenheid van een vrouw of een vriend zijn gevoel verwekelijkt en hem hindert bij zijn werk. Vele dingen die voor anderen onmisbaar zijn moet hij zich kunnen ontzeggen, en wat liefelijk en onmannelijk is dient hij van zich af te schudden indien zijn werk dit eist, zoals een vader niet mag kijken naar het schreiend gelaat van zijn geliefkoosde zoon wanneer deze een tuchtiging verdient. Want de hardheid die hij van zichzelf eist zal anderen tot steun zijn, en er bestaat geen erger gevaar voor een dichter dan de weekheid die zijn gevoel vertroebelt. Het is namelijk zó dat het volk wel bereid is de zwakheden en de afwijkingen in het wezen van de kunstenaar te vergoelijken of te aanvaarden, doch enkel wegens de hogere kracht die het in hem erkent, en om hetgeen het van hem verwacht in ruil voor de waardering en de achting die het hem ondanks alles toedraagt. Vóór alles is het de taak van de dichter, de | |
[pagina 61]
| |
mens bewust te maken van zichzelf, van zijn voorrechten, zijn twijfels, zijn zorgen en zijn smarten, zijn vreugden en verrukkingen; hem heen te zetten over zijn noodlot en over de tragische uren van zijn leven, over de angst voor de dood die zijn leven beheerst, en de kommer om de eerloosheden waarvan de herinnering vaak zijn leven vergiftigt. De aanblik van de wereld is op zichzelf reeds een verrukking, doch niemand heeft er een vermoeden van wanneer de dichter ons niet bij de hand neemt om oor en oog, hart en geest te leiden. Nog steeds vraagt Saül in zijn zwaarmoedige uren wanneer donkere herinneringen hem kwellen, naar het harpspel van de blonde knaap David, de prinselijke dichter der psalmen. Doch de dichter, mijn lieve broeder, wacht een andere beloning dan de lof en de waardering der massa. Hij weet dat het aards paradijs niet helemaal gesloten werd voor de blik der mensen, en zelfs kent hij het toverwoord dat de twee cherubijnen de paradijselijke poort kan doen ontsluiten. Hij legt zijn oor aan het hart der hijgende aarde, en luistert naar de ontzaglijke symphonie waarin zich de jammerkreten oplossen van het getoermenteerde mensdom, dat zijn leed en zijn angst, zijn ontgoochelingen en zijn heimwee, zijn eenzaamheid, zijn haat en zijn verlangens uitschreeuwt. | |
[pagina 62]
| |
Doch deze smartelijke kreten kunnen zich in hem verstillen tot een oneindige tijdloze stilte waaruit enkel nog het lied opklinkt van eenvoudige menselijkheid, van kameraadschap, liefde, geloof en goedheid. Hem wacht als deel een onuitsprekelijke vreugde die weinig mensen ooit gegund werd, want gans de wereld met haar schatten hoort hem toe, en al de mensen der aarde kan hij dwingen naar zijn woord te luisteren. In de grond van hun hart weten ze immers dat het niet de nuchtere, zakelijke daadmens is, de economist, de wetenschapsmens, zelfs niet de politieke leider die de wereld haar toekomstige gestalte geeft, doch de dichter die de stemmen oproept van het verleden en van de traditie, die de demonen van het heden hun masker kan afrukken, en de bittere smart om de illuzieloze toekomst kan oplossen in een oneindig lieflijke droom die de mens het geloof terug schenkt aan een leven dat waard is geleefd te worden. Zijn naam zelf is tot een symbool geworden van iemand die leeft boven menselijke maat en kleinheid. Adel, grootheid, liefde, verhevenheid van denken en zuiverheid van gevoel zijn voor de profane mens de inhoud en het begrip van dit éne woord: dichter. Maar in feite is de realiteit vaak zo heel anders Aldus, mijn jonge vriend, bedenk of ge sterk genoeg zijt om deze verrukkingen en deze doem, om deze smart en deze vreugde, om de- | |
[pagina 63]
| |
ze verantwoordelijkheid tegenover het mensdom te dragen. De uitverkiezing tot het dichterschap heeft geen andere zin. Bedenk dat de last van het dichterschap oneindig zwaar op uw schouders zal drukken, doch dat vele vreugden uw deel zullen worden. Vóór alles: reken niet op de beloning van hen die beschikken over de macht om met geld en roem de dichter te belonen, want zijn loon hoort tot een andere orde. Er was een tijd dat de Hellenen hun dichters beloonden met een laurierkroon die het symbool der onsterfelijkheid was. Niet eens deze kroon zal u geschonken worden, wel de liefde van vele onzichtbaren die hun moede hoofden met betraande ogen heffen naar de zanger van het lied dat ze fluisteren in de zware uren van hun bestaan. Maar misschien is deze zekerheid de hoogste vreugde denkbaar die ooit een mens mocht ondergaan. Mijn jonge vriend, ik dank u voor het vertrouwen dat gij in mij hebt willen stellen. Wees een dichter indien God u dit voorrecht gunt. Vaarwel! |
|