Brieven aan Elckerlyc (onder ps. J. van den Wijngaerdt)
(1947)–Ernest van der Hallen– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
[pagina 39]
| |
Mijn waarde jonge dichter,
Uw gedichten die ge mij ter lezing stuurde heb ik met belangstelling gelezen; zo ook de brief die ge bij uw gedichten voegde, en waarin ik op elke regel de spanning merk waarmee gij het antwoord verbeidt op uw vraag, of ik geloof dat ge het heilig vuur van het dichterschap in u draagt. Misschien heeft deze brief nog meer mijn belangstelling gewekt dan uw gedichten, ontdaan als hij is van de fraaie stijl en de verbeeldingen welke noodzakelijk het kunstwerk sieren, en oprecht in de openhartige bekentenis van de moeilijkheden waarmee ge worstelt om het woord te dwingen naar de juiste weergave van de gedachte, en om de moeizame ordening van de gedachten zelf, die zich in een dwarrelende onstuimige chaos opdringen aan uw geest en verbeelding, en zich verdringen aan de poorten van uw hart. Uw gedichten liggen hier naast mij als de vroege frisse bloesem van een jonge plant die naar het licht wil groeien, als de hunkerende kreet van een jonge ziel die de wereld wil omvatten en herscheppen in een lieflijke droom, vol verlangens en diep heimwee naar de wonderen van het leven, dat in uw ogen omstraald is met de nimbus van een heerlijk avontuur vol durf en grootheid en kracht; een leven zoals voordezen nog nimmer een mens een geleefd heeft, en dat | |
[pagina 40]
| |
het ùwe zijn zal. Vergun me dat ik me liever niet uitspreek over de letterkundige waarde van deze gedichten, mijn waarde vriend, afwisselend zonnig en blijmoedig en vol geloof en levensdrift als ze zijn, met enkele donkere twijfels en een diep heimwee en verlangen, waarin ik de klank herken der woorden waarmee elk jong dichter sedert de zesde scheppingsdag zijn eerste regels schikte tot een bloeiende gedachte die tegelijk een verlangen was en een verwachting. Aarzelend zijn ze, en tegelijk vol overmoed als alles wat nieuw en jong is, en daarom fris en gaaf en zuiver, en gespeend van trots en zelfgenoegzaamheid en van pijnlijke zelfkwelling om de uiterste schakering van het woord, en van het beurse gevoelen van verzadiging; nieuw en helder als een sneeuwlandschap en stralend van geloof in de komende dingen als een zonnige Junimorgen. Het is voor de man tegelijk een vreugde en een pijn dergelijke gedichten te lezen die hem met een ruk terugwerpen naar de dagen zijner eigen jeugd, en hem de worsteling te binnen roepen om de dingen die hij naderhand zo lichtzinnig prijs gaf. Ik zal dus uw gedichten niet beoordelen naar hun letterkundige waarde, mijn jonge onbekende dichter. Van oneindig meer belang dan te weten of de goden in uw hart de lamp ontstoken hebben die de mens tot een kunstenaar maken, en in hoever uit uw | |
[pagina 41]
| |
probeersels duidelijk kan worden wat deze reeds waard zijn, is immers de vraag wat gij thans reeds zijt. Want aan de aanvang van het dichterschap, mijn waarde vriend, staat oneindig meer het zijn dan het kunnen. Misschien is het inderdaad belangrijk te weten of iemand die zijn eerste gedichten schrijft het heilig vuur in zich heeft dat de man tot een kunstenaar stempelt, doch mijn inziens is de vraag nog belangrijker hoe hij het voorrecht van het dichterschap aanwendt. Het is een axioma, vast te stellen dat het doel van elk kunstenaarschap is: schoonheid scheppen. Zonder haar is immers geen kunst mogelijk, ook al spannen sommigen zich in om het anders te doen lijken, en al trachten ze ons te overtuigen dat het lelijke, het decadente, het verwordene eveneens belangwekkende schoonheidsobjecten kunnen zijn, krachtens de theorie van de zogenaamde realiteit der dingen, en nog meer krachtens de eisen van een ziekelijk en levensmoe snobisme. In ieder mens leeft het verlangen naar schoonheid, doch slechts in enkelen heeft God het ondefinieerbaar mysterieus element gelegd dat de man de kracht geeft om schoonheid te scheppen, en weinigen is ook de kracht gegeven om die schoonheid de vorm en de gestalte te geven die haar tot een gaaf kunstwerk maken. Er zijn aldus twee elementen die de man tot kunste- | |
[pagina 42]
| |
naar verheffen: de innerlijke geestelijke kracht - men kan ze ook noemen: het artistiek temperament, de inspiratie, de scheppingskracht - en het vermogen om een zuivere uitdrukking te verwezenlijken. Het eerste is een zuiver metaphysisch element, het tweede behoort tot het ambachtelijk, technisch kunnen. Het komt mij voor, mijn lieve broeder in de kunst, dat men de laatste tijd nadrukkelijker dan vroeger het zwaartepunt gelegd heeft op het zogenaamd sacraal karakter van het kunstenaarschap, waarmee men bedoelt dat de kunstenaar bezield wordt door een geestelijke kracht die hem om zo te zeggen ingeboren werd. Deze kracht maakt dat hij zich door bepaalde wezenstrekken in belangrijke mate grondig onderscheidt van de profane mens, en tevens dat hij door zijn roeping als kunstenaar de last op zich geladen heeft van een bestemming die hem bij wijze van spreken bekleedt met een soort bovennatuurlijke, priesterlijke macht. De macht van de aloude Helleense ziener, wiens taak tegelijk deze was van de priester-waarzegger en die van de dichter; de man die om zo te zeggen dienst deed als gezant tussen de bovenzinnelijke, geestelijke wereld en de sterfelijke mens. Deze stelling heeft de kunstenaar in de ogen van de burger verheven tot een soort geestelijk Uebermens die omkranst was met een prestige dat meer | |
[pagina 43]
| |
theoretisch dan reëel was, en die niet naliet voor zichzelf de konsekwentie te trekken van het ontzaglijk voorrecht waarover hij aldus beschikte, onder de vorm van een bevoorrechte persoonlijke kunstenaarsmoraal. Typisch is het dat de burger altijd bereid is deze uitzonderlijke moraal vergoelijkend in te roepen bij elke ervaring dat de adel en de geest in het leven van de kunstenaar, en de schoonheid in zijn werk, elkaar lang niet volledig dekken. Men vergaf de uit-den-band springende artist veel omwille van zijn kunstenaar-zijn, hoewel juist de vrijheden welke hij meende zich te mogen permitteren de oorzaak waren dat men hem als mens niet altijd en volledig au sérieux nam. Zo waar is het, mijn vriend, dat ook de gewone man in de kunstenaar en de dichter vóór alles de drager van een supérieure geest, van een hoog idealisme en een roeping verlangt te zien, een soort hoger wezen, wiens taak het niet enkel was de regionen van de gedachte, de droom en de schoonheid te ontsluieren, maar die tegelijk ook zelf een levenshouding zou verwezenlijken welke hij dikwijls vergeefs zocht bij de leiders van het intellect, van de politiek, en soms zelfs van de godsdienst. Het zijn niet enkel de bakvisjes en halfwas-jongens die de sportman en de filmspeler verheven hebben tot hun ideaal naar wie hun geheime sympathieën en hun bewondering uitgaan. Ook | |
[pagina 44]
| |
onder de intellectuelen wier leven zich meestal dag aan dag voltrekt in de grauwe eentonigheid van de vlakke, banale levensrealiteit die weinig kans laat voor schoonheid en geest, voor droom en epiek, zijn er tallozen die in de dichter en de kunstenaar de belichaming willen zien van een hogere gedachte en een edeler geest. Er zijn weinigen, ook onder de dichters zelf, die er een vermoeden van hebben hoe vaak de mens in de donkere uren van moedeloosheid en pijnen, wanneer de nacht de ziel in haar duisternis gevangen houdt, met aarzelende hand grijpt naar het boek of het gedicht dat eens het licht in zijn ziel ontstak, en waarvan hij gelooft dat het hem opnieuw zal opnemen in de wonderbare tovercirkel waar alles verglijdt in de rust en de stilte waarin de mens zichzelf terugvindt. En dit is reeds het bewijs, mijn jonge dichter, van de stelling dat de dichter niet het recht heeft zich te onttrekken aan de taak die velen naar hem, doet opzien: naast het scheppen der objectieve schoonheid ook de gedachte te dienen, de milde goedheid des harten en de gaafheid der idée die overal elders in haast al haar vormen geprostitueerd wordt tot dienstbaarheid aan de politieke, economische of persoonlijke belangen van mensen of groepen. Schoonheid, waarheid en goedheid, deze drie zonder welke geen en- | |
[pagina 45]
| |
kele kunst mogelijk is. Misschien zegt ge bij uzelf dat dit standpunt bedenkelijk van dichtbij de veelomstreden theorie van de zogenaamde tendenz in het kunstwerk raakt, en daar kan ik u geen ongelijk in geven. Ik weet overigens best, mijn vriend, dat dit ene woord op zichzelf reeds voldoende is om ieder criticus die niet als een achterlijk man verlangt beschouwd te worden, op stang te jagen. Als het echter waar is dat ieder mens krachtens zijn eigen persoonlijkheid een eigen roeping heeft, krachtens welk beginsel ontzegt men dan de dichter het recht de schoonheid tot draagster te maken van een grote, brandende gedachte die zijn leven beheerst, te maken dat ze de waarheid zou dienen, de deugd verheerlijken, de liefde en de adel des geestes prediken? Wie onder hen die het standpunt der zogenaamde zuivere kunst verdedigt, heeft overigens ooit aan de dichter de eis gesteld dat hij zich zou onthouden van de niet minder reële tendenz der amoraliteit en levenslafheid die in zo menig werk de mens tracht te vergiftigen? Niemand heeft ons ooit vrijgesproken van de verplichting die op elk mens drukt, zijn broeder lief te hebben, en te vermijden wat hem kan kwetsen of benadelen in zijn geestelijk of lijfelijk bezit. En de burger die vergoelijkend het hoofd schudt voor de afwijkingen die hij gaarne in de gedragingen van een kunstenaar | |
[pagina 46]
| |
meent te ontdekken, kan deze niet ontslaan van de eis dat hij zich ten minste in zijn werk zou onthouden om, onder het voorwendsel de schoonheid te dienen, een amorele levenshouding te prediken en een steen van aanstoot te zijn voor velen. Het is zelfs een vraag of bijvoorbeeld een katholiek dichter een boek kàn schrijven zonder een of andere, zij het ook niet vooropgezette en misschien onuitgesproken zedelijke tendenz. Een kunst die niet rijker of beter maakt en enkel verwekelijkt, heeft geen bestaansrecht. Want reeds de schoonheid op zichzelf beïnvloedt de mens ten goede. ‘Alles ist sinnlos was der Welt nicht neues Blut, neues Leben, neue Wirklichkeit zuführt’ schreef Franz Werfel. Reeds op Uw jaren, mijn vriend, zult gij, die een kind zijt van de stad, voldoende weten dat het oude axioma ‘de kunst is de gestalte der schoonheid’, lang niet meer beantwoordt aan de werkelijkheid. Dat velen die de titel van kunstenaar voeren, uit snobisme, of om tegemoet te komen aan de verworden smaak van een zeker soort publiek dat alleen nog behagen heeft in decadentie van vormen en gedachten, of eenvoudig uit zucht naar sensatie, zich beroepen op hun persoonlijke waarneming van de subjectieve realiteit, om bij voorkeur het afstotelijke, het decadente en het verwordene uit te beelden. Zelfs de heiden uit Griekenland en | |
[pagina 47]
| |
Rome die opgegroeid was buiten de genade van het Christendom, in een bezoedelde atmosfeer van ongebonden driften waaraan zelfs de goden niet vreemd waren, heeft altijd vóór alles de schoonheid, de harmonie en de zedelijke goedheid als basis van zijn kunst vooropgesteld, ook in tijden van ontstellende decadentie. Herhaaldelijk hebben de antieke wijsgeren getuigd dat schoonheid slechts de resultante kan zijn van een adellijke, aristocratische geest, de zegepraal van het hogere op het lagere, van de geest op de stof, van de ziel op het lichaam. Wanneer de stof de geest neerhaalt is de basis zelf der schoonheid weg. Niemand denkt eraan de kunst het recht te ontzeggen om het lelijke te behandelen, doch ze mag het lelijke en het kwaad niet prijzen als schoon en begerenswaard. Schoonheid impliceert aldus in zekere mate altijd zedelijke goedheid en gaafheid, en dit is de reden waarom kunst en moraal ondanks alles nauw met elkaar in betrekking staan. Gij, mijn jonge onbekende dichter, gelooft dat de goden u toegewenkt en uitgenodigd hebben om de magische kring binnen te treden van de uitverkorenen die leven in het blonde licht der begenadiging, om aan te zitten met hen aan wie het voorrecht gegund werd om de mens de toovercirkel te trekken die hem een stond kan terugvoeren naar de argeloze goedheid en de pure gaafheid van | |
[pagina 48]
| |
de uren zijner jeugd, met hem in de ban der schoonheid te brengen. Weet dan dat het een onmetelijk voorrecht is hetwelk uw deel zal zijn, en tegelijk een doem die uw leven lang op uw schouders zal drukken. Want geloof me: de kunstenaar betaalt met een hoge, smartelijke prijs, het twijfelachtig genoegen van de ervaring dat velen met eerbied en bewondering naar hem opzien, zijn populariteit bij kostschoolbakvisjes en onbezige dweperige dames-op-jaren, en het voorrecht zijn handtekening te mogen zetten in poëzie-albums naast dit van een befaamd renner of een rumoerig parlementslid. Het is in deze practische, nuchtere wereld een bedenkelijk iets, een dier dwazen te zijn die zich vertederen over schoonheid en waarheid, terwijl de ganse wereld speculeert in goud en gronden; bloemen te zaaien terwijl anderen suiker en aardappelen verhandelen op de zwarte markt; nog te kunnen geloven dat de glimlach van een kind meer waard is dan een auto, en de zuivere streek van de boog op de viool een groter realiteit dan vele redevoeringen en economische verdragen. Het is echter een ontzaglijk voorrecht, in een tijd als deze het geloof in de geest en in het irrationele hoog te houden, nu voor millioenen mensen nog enkel de mystiek van het getal en van de motor geldt. Het is een voorrecht het geloof in de eeuwige waarden te prediken; de strijd aan te | |
[pagina 49]
| |
gaan tegen de duistere machten der verwording en der ontaarding; de adel en de schoonheid te herstellen tegen de dwang der banaliteit en der lelijkheid; de mens opnieuw bewust te maken van zichzelf, van zijn voorrechten en mogelijkheden, van de vreugden en de verrukkingen die ondanks alles nog diep in hem leven; hem heen te zetten over de donkere zorgen die een sluier geworpen hebben over zijn ziel; het argeloze kind opnieuw te wekken dat in hem sluimert sedert de dag dat de duistere macht van het kwaad zich voor het eerst aan hem openbaarde; het venster zijner ziel wijd open te werpen op het juichende licht. Het is een ontzaglijk voorrecht, hem die dag aan dag leeft in de grauwe donkerheid van een bestaan hetwelk door de ontstentenis van geloof en liefde in de verhouding van mens tot mens voor velen haast tot een vloek geworden is, bij de hand te nemen, en hem te leiden langs de paden van de magische tuin waar de zon blijmoedig klatert over de landouwen, waar nog het lied klinkt van vogelen, en bloemen sidderen in het licht, waar de mens gelooft en hoopt en lief heeft, waar broederbanden elkaar vinden, en de stemmen van miljoenen verstillen tot een gestamel van verrukking om het leven dat ondanks alles goed is. Hij was de onbekende die de roerloze rust van de lotus bezong aan de oevers van de blonde Nijl, die zich boog over | |
[pagina 50]
| |
het slapend kind en stamelend het eerste wiegelied neuriede, die blind langs de wegen van Hellas strompelde en de welklinkende strofen dichtte over de moed der snelvoetige Achaïers, die de goden zich deed mengen met de kinderen der mensen in de antieke noodlotstragediën, die de oude troebadoersliederen zong en de smartelijke ballades welke de jonkvrouwelijke harten ontroerden, die de dreunende woorden deed aanschrijden tot reien en koren. Een voorrecht dat de dichter verhief tot een jonge god in de ogen van hen die luisterend het hoofd naar hem ophieven, en zich afvroegen hoe het schamele, nuchtere woord zoveel paradijselijke schoonheid kan toveren in deze koude wereld. Maar tegelijk een doem, omdat zijn kunstenaarschap de man geheel en al opeist en verteert, beslag legt op al zijn gedachten, gevoelens en zinnen, en dit niet alleen bij de enkelen in wie deze drang zó sterk werd dat zelfs de burger hen stempelde tot ‘poètes maudits’. Misschien vindt ge dat ik de zaken al te zwaarwichtig opvat, en dat het probleem van het dichterschap zich in vele gevallen eenvoudig beperkt tot een goed, eerlijk vakmanschap in zake de beheersing van het woord; tot de practijk van het ambacht dat in staat is de woorden te ordenen tot een speelse of een diepe gedachte, tot een blijmoedig beeld of | |
[pagina 51]
| |
een weemoedig gemijmer, tot een stemming van diep heimwee of tot een bittere opstandigheid - maar dit alles buiten de ziel van de dichter om, die daarmee niet méér zou te maken hebben dan de meubelmaker met de tafel die hij ontwierp en uitvoerde. Het werk dus van een objectief vakman wiens werk een zaak is van handigheid en goede smaak en van de bedoeling iets gaafs voort te brengen. Misschien vergis ik mij, doch alles wat ik zag bij dezen die werkelijk groot waren, en ook hetgeen ik thans rondom mij zie bij sommige hedentijdse dichters, versterkt me in mijn overtuiging. Aanvaard mijn woorden voor wat ze u waard zijn, en doe wat God en uw hart u ingeven. Mijn lieve vriend, ik zend u hierbij uw gedichten terug. Ik dank u zeer voor het vertrouwen dat ge in mij hebt willen stellen. God zegene uw werk. |
|