Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
Verandering van spijs doet eeten. Nellius en de oude Pieternel. De doopnamen zijn ook voor de Dichters niet onverschillig. Bilderdijk was noch Dichter, noch Letterkundige, noch Geleerde. Iets over het verkikkeren. Wijze raadgeving door Brigitta gegeven en door den Schrijver gevolgd. Bilderdijk wilde na zijn' dood noch geprezen noch - misschien - ook niet gelaakt zijn. De wil van een overleden mensch is heilig. Een enkel woord over de Ledekants poëzij. Brigitta krijgt bij deze gelegenheid eene kleur. Het papier is lijdelijk; dus valt de rekening gemakkelijk te vereffenen. Onfeilbaar middel daartoe, door een oud Boekhouder aan de hand gedaan. Nooit kan eene adellijke afkomst door den vorm van ooren bewezen worden. Uitzondering voor de ooren van de afstammelingen van Midas. Eene kleine uitweiding over de zeden en manieren van de heele en halve geestelijken van den ouden en nieuwen tijd. Des Schrijvers lofspraak op Nellius, die noch trotsch, noch haatdragend, het onze vader zoo hartelijk bidden kon. Hercules, zijne knods en zijn leeuwenhuid. Formulier van eenen nieuwen huwelijksgroet van zekeren Klaas Salie. Met een klein sermoen over den tekst: gij zult niet verdoemen, eindigt dit hoofdstuk.Varietas delectatGa naar voetnoot(*) plagt vader nellius te zeggen als zijne oude meid pieternel hem, van slagt- | |
[pagina 176]
| |
tijd tot vrouwendag, dagelijks gezouten vleesch of spek met aardappelen en knollen opdischte. Wanneer hij deze woorden echter op eenen deftigen toon had uitgesproken, antwoordde pieternel, die meer practische philosophie bezat, dan menig philosooph, nooit; maar daar zij de kracht en ware beteekenis dier woorden, onder anderen in drie, kort op elkander gevolgde, maar door den dood afgebrokene huwelijken, had leeren kennen, schastte zij gewoonlijk reeds den volgenden dag rookworst met groene erwten, en wisselde deze naderhand weêr af met erwtensoep en pekelworst, en nu en dan met zoo vele onderscheidene soorten van kool als de tuin van Dominé opleverde. De lezer die, ook zonder eigen of geleenden bril, gewaardigd isGa naar voetnoot(*) een weinig verder te zien dan zijn neus lang is, heeft reeds kunnen bemerken, dat ik, als gedenkschriftschrijver, tot hem als lezer sta, zoo als pieternel tot nellius. Ik hoop maar niet dat hij, zoo als de laatste, die geen groot liefhebber van kool, en vooral van geene Brusselsche was, van het koolachtig gedeelte mijner Gedenkschriften, dat vooral dit Hoofdstuk bevatten zal, een' te grooten afkeer hebbe. Indien dit ongelukkig het geval mogt zijn, volge hij de lekkerbekken die de voorgediende spijs of niet aanroeren, of, die even geproefd hebbende, aan den knecht weer terug | |
[pagina 177]
| |
geven. Met andere woorden: mijne lezers hebben de volkomene vrijheid om dit hoofdstuk geheel of gedeeltelijk te lezen of niet. Het gezelschap was dan, ten huize van den Heer en Mevrouw wurm bijeen. Nogmaals werd het grijze Paar met hunne voltrokkene echtverbindtenis geluk gewenscht, en dit bedankte nogmaals de Dichters joost (nu en dan verkeerdelijk jasper geheeten) van der luit en joachim van oudewater, den tweeden voor zijn Leergedicht en den eersten voor zijne niet minder uitgebreide Ode, ter gelegenheid van hun huwelijk vervaardigd. ‘Het is nog al eene bijzonderheid (zei van der luit), dat mijn vriend van oudewater denzelfden doopnaam voert, als de Dichter oudaen.’ ‘Maar,’ hervatte daarop de Heer van oudewater, toen gij bij uwe geboorte den naam van joost ontvingt, had men toen wel kunnen denken, dat gij niet alleen eenmaal den doopnaam, maar ook den roem van joost van den vondel als Dichter zoudt hebben verkregen, ja dien overtreffen?’ ‘Mijn oom,’ hervatte van der luit, ‘naar wien ik joost genoemd ben, was niet alleen beunhaas in vette waren, maar hanteerde ook de lier. Aan zijne opleiding, ofschoon hij behalve klinkdichten, die in het jaar 1748 nameloos zijn gedrukt, nooit iets heeft uitgegeven, heb ik veel te danken. Ik ben altijd van begrip geweest, dat het voor een waar Genie niet onverschillig is, of hij joost, joachim of jacob heet.’ van der scheer. ‘En dan jacobus bellamy?’ | |
[pagina 178]
| |
van der luit. ‘Die maakte meerendeels rijmlooze verzen, en was dus - geen Poëet.’ van der scheer. ‘En jacob van dijk dan?’ van oudewater. ‘Dat was een Modderman, en zou een Modderman een Poëet kunnen zijn?’ Ik. ‘En dan Mr. jacob?’..... van der luit. ‘Ik weet wien gij meent, maar ik ken niets anders dan zijne Legenden, en daar naar te oordeelen.....’ Ik. ‘Maar was bilderdijk dan geen Dichter, al heette hij noch joost, noch joachim, noch jacob, maar willem?’ van der luit en van oudewater (lagchende en bijna gelijktijdig). ‘Bilderdijk een Dichter! een Dichter?’ van der klos. ‘Ja, mijne heeren! dat moge hij geweest zijn, maar hij was geen Litterator, waarop hij zich zoo veel liet voorstaan. Daar weet ik van te spreken.’ wurm. ‘Dichter en Litterator moge hij geweest zijn, maar nooit was hij Jurist, al schreef hij er ook boeken over.’ van der scheer. ‘Noch ook een man van de kunst; dit blijkt uit de Ziekten der Geleerden, die hij nog wel op rijm gebragt heeft.’ Ik. ‘De Heeren moeten het weten. Het was maar eene vraag. De man is nu dood, en zoo ik hoor, gisteren begraven.’ van der luit. ‘God dank! Nu zal eindelijk dat schelden en razen en verkikkeren eens ophouden.’ | |
[pagina 179]
| |
Ik. ‘Van verkikkeren gesproken; wien zou hij toch wel bedoeld hebben in zijn vers, genaamd het vorschgekwaak, als hij zegt:
En de opgeblazen vorsch is 't wonder van de poelGa naar voetnoot(*).’
van oudewater. ‘Zulke verzen behoorden nooit gelezen, en door de regering verboden te worden.’ wurm. ‘De oude, zoo heilzame plakkaten tegen de libellen zijn afgeschaft.....’ van der luit. ‘Des te erger. Deze hielden het poëtische vuur aan den gang, en indien ze nog bestaan hadden toen hij deze en andere verzen maakte, zou bilderdijk zich wel gewacht hebben om een ordentelijk mensch zoo maar bij een kikvorsch te vergelijken en hem alzoo te verkikkeren.’ brigitta meesmuilende en binnensmonds. ‘Die de schoen past, trekt hem aan.’ Het gesprek over bilderdijk, die ik naderhand gehoord heb, dat zich ook somtijds teisterbantGa naar voetnoot(†) | |
[pagina 180]
| |
noemde, ging op deze wijze al vinniger en vinniger voort, en daar de Lezer mij reeds genoeg kent, om te weten, dat het niet onder mijne eigenheden kan behooren, om over nog levenden, veel minder over dooden van naam, zoo maar stoutweg, en dus ook over hunne feilen of deugden en verdiensten te oordeelen, heb ik alle verdere aanmerkingen over den nu Doode en Begravene, maar zonder eenige tegenbedenking te maken, verder zwijgende aangehoord, met oogmerk echter, om die in mijne Gedenkschriften op te nemen, voor zoo verre mijn geheugen, dat mij (in het voorbijgaan gezegd, nu en dan vrij wat parten begint te spelen) dit zou toelaten. Toen ik echter gereed was om het een en ander daarvan op te teekenen, nam brigitta met den bril op den neus, en over mijne schouders glurende het woord, en verzocht mij om des vredes wille er niets van te laten drukken, ‘je zoudt mijn lieve frank!’ voegde zij er bij, ‘gevaar loopen om ook verkikkerd te worden, en wat zouden wij dan toch beginnen?’ ‘Wel kind,’ hernam ik, ‘ik ben Historieschrij- | |
[pagina 181]
| |
ver. Ook de oordeelvellingen over geleerden en dichters behooren tot de gechiedenis, derhalve...’ ‘Ja, maar volstrekt niet in uwe Gedenkschriften,’ hervatte zij. Daar ik nu in twijfelachtige gevallen gewoon ben, den raad mijner britje niet in den wind te slaan, en ook liever iets wil nalaten dan doen, heb ik begrepen den wenk der voorzigtigheid te volgen, en over bilderdijk zelfs niet uit den mond van anderen, anders dan in de verte te spreken. Indien daarenboven er eens een enkele van de beoordeelaars of beoordeelaressen ten huize van den Heer en Mevrouw wurm vergaderd geweest was, die den Dichter van den ondergang der eerste Waereld als lofwaardig geprezen had, en ik dat ter goeder trouw navertelde, zou ik het met den Overledene zelven nog te kwaad kunnen krijgen, of heeft hij mij niet elf jaren vóór zijnen dood, reeds daarvoor gewaarschuwd, en, indien ik het wagen durfde om na zijnen dood van hem te gewagen, mij allerminzaamst en als bij anticipatie voor een' Rekel verklaard? Zoo toch zong hij:
Rekel! laat den doode slapen!
Waarom toch zijn vreedzame asch
Met uw nagels los te schrapen?....Ga naar voetnoot(*)
Ik zal mij dus wel wachten om den Doode, al ware het ook door anderen sprekende in te voeren, | |
[pagina 182]
| |
te prijzen, en zulks te meerder, omdat de rust der afgestorvenen, hetzij kikkers in hun leven of niet, aan mij zoo goed als aan de vroomsten...... dierbaar is, en bilderdijk in voetmaat en op rijm, zeer verstaanbaar bij zijn leven heeft te kennen gegeven, dat hij, zulks na zijn afsterven gebeurende, zich in zijn doodkist zou omkeerenGa naar voetnoot(*), en dit althans wil ik niet op mijne conscientie hebben. Of bilderdijk deze zijne bedreiging wel gemeend, en toen hij begraven werd, volvoerd heeft, heb ik tot dus verre niet kunnen ontdekken. Zoo het gebeurd is, wordt zulks door den mantel der Christelijke liefde, waaronder zoo veel kan worden en wordt geborgen, bedekt gehouden; en zoo hij nog onömgekeerd in de kist ligt, dan heeft hij, of, zoo als menig dichter geen woord gehouden, of de huilende lijkzangers, die zijne begrafenis hebben bijgewoond, hebben geene aanspraak op den welluidenden naam van Rekels. Trouwens er is geen regel zonder uitzondering, en op hen, die bij het leven van dezen in den regten zin des woords, Aartsheilige, een potje bij hem mogten breken, en zoo menig een braken, zal hij toch niet hebben toegepast:
Ga laf gebroed van eeuwige uitvaartzingers,
Dat bij dien lof van eigen hoogmoed zwelt;
Maar 's hemels vloek verstijve u tong en vingers,
Zoo ge ooit een woord van mijn verscheiden meldtGa naar voetnoot(†)!
| |
[pagina 183]
| |
Maar zou ik nu, ondanks deze, reeds voor dertig jaren zoo liefderijk gedane waarschuwing, en uitgesproken vloek, en in navolging van de wurmen, van der scheeren, van der luiten en zoo velen als over hem hier en elders, spraken, spreken en nog zullen spreken, zou ik hem, als Geleerde en als Dichter dan laken en verachten?..... Toen ik het antwoord op deze aan mij zelven gedane vraag, met een enkel maar groot neen wilde ter neder schrijven, vroeg mij mijne kuische bedgenoote, of ik dan den Grijsaards bruiloftszangGa naar voetnoot(*) van den zoo vergoden als verguisden bilderdijk wel betamend, en met de reine godsvrucht en den reinen christenzin, vooral een' grijsaard passende, overeenkomstig vond? ‘Vooreerst, britje, (was mijn antwoord,) had gij dat kunstjuweeltje van beschrijvende ledekants-poëzijGa naar voetnoot(†) nooit moeten lezen, en . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Jou stoutert daar je bent!’ (hernam britje.) Zij had eene kleur als bloed. ‘Ten tweede, weetje dan niet, zoo als ik u zoo dikwerf, in overeenstemming met het catechetisch onderwijs van nellius geleerd heb, dat: de heiligen wel kunnen vallen, maar nooit vervallen, en | |
[pagina 184]
| |
‘Ter derde, dat bilderdijk, hoezeer hij met sommige zijner vroegere gedichten, en vooral met dezen Bruiloftszang, de rammen en schapen en vooral de lammerkens zijner kudde, althans sommige van dezelve die aan deze troetelzonde niet mank gingen, wel eenigzins ontsticht en op den verkeerden weg gebragt zal hebben, een jaar later deze zijne afpadigheid weder heeft trachten goed te maken door eene reeks van Psalmen en andere over-over-stichtelijke gezangenGa naar voetnoot(*). De rekening is hiermede vereffend. Zij sluit als een blikken bos.’ ‘Dan is het wat anders,’ zeide brigitta, maar dit wist ik niet.’ Wanneer ik nu, zoo al voortschrijvende, naga, wat er tusschen brigitta, en mij over dezen zeldzamen man is gesproken, en daaruit een gevolg trekke tot al hetgeen door de gewijden en ongewijden in proza en poëzij over hem reeds is gezegd en gezongen, en misschien nog jaren lang zal gezegd en gezongen worden, dan geloof ik, dat dit alles of slechts een klein gedeelte daarvan gedrukt wordende, nog meer boekdeelen zal kunnen beslaan, dan die, welke bilderdijk, met of zonder naam of onder dien van teisterbant, van zijne Verlustiging af, tot aan zijne Beginsels der woordvorsching toe, en dus in het lange tijdsverloop van vijftig jaren heeft | |
[pagina 185]
| |
uitgegeven, vooral wanneer er (en hiervan heb ik reeds een muisje hooren piepen) vele hooggeleerde aanteekeningen, waarin de Amsterdammers een' frisschen veeg uit de pan krijgen, bijkomen. ‘Nu, die wat verdient moet wat hebben,’ zei arij plak, als hij zoo wat in het honderd onder de schooljongens heen sloeg. En waarom zou dan een hedendaagsch Hooggeleerd Schoolmeester hetzelfde regt niet hebben als de vermaarde onderwijzer der jeugd arij plak? Niet uit het laatste, maar natuurlijk uit het voorlaatste, besluit ik, dat de Graaf van teisterbant, genaamd bilderdijk, geen gewoon mensch, geen Geleerde, zoo als men er velen vindt, noch een alledaagsch Dichter geweest is, en dat (zoo als ik zeker iemand, die hem door en door kende, en die jaren lang hem zoo wel als zijne schriften bestudeerd had, zich uitdrukte) bilderdijk door geene lofspraken, al waren die ook van een' HoogeschoolleeraarGa naar voetnoot(*) grooter, noch door bedillingen en aanmerkingen ooit kleiner zou kunnen worden gemaakt. Diezelfde zeker iemand had (zoo als hij verzekerde) zich altijd ten regel gesteld, om als er bij den Graaf van teisterbant, zoo wat van st. anna onde liep, zulks te beschouwen even alsof zijne Graselijk Genade dit niet zelve gedaan, gezegd of geschreven, had, en dat hij hetzelve daarom altijd op rekening gesteld had van eenen anderen bilderdijk. | |
[pagina 186]
| |
‘En ik zou de rekening laten op naam van denzelfden persoon’ (zoo merkte hierop een oud practiserend Boekhouder, bij dit gesprek tegenwoordig, allersnedigst aan). ‘Welk mensch toch heeft in het kwade en goede, zijne rekening niet van debet en credit. Volgens de regelen van het Italiaansch Boekhouden is er tegenover een Crediteur altijd een Debiteur, en staat er dan wat veel op de debetzijde, welnu dan kan men immers daarvan afschrijven op winst en verlies, of het te kortkomende overbrengen op en ten laste eener nieuwe rekening?’ ‘Maar als dan op de nieuwe rekening (hernam ik) ook weder vele posten voor troetelzonden, afpadigheden, gemelijkheid, schelden en dergelijken dagelijks op het debet moeten worden gebragt en de creditzijde daarentegen zoo schraal is, als de beurs van een Genie, die het onderscheid niet kent, tusschen een' dukaton en een dertiendhalve stuiversstuk - hoe dan te sluiten?’ Hier werd de man verlegen. Hij sprak wel weder van afschrijven, van onvoorziene of figurative posten en van posten om te sluiten, maar zoodanig, dat ik, die deze soort van boekhouden nooit leerde, er geen woord van begreep. Maar alles gewikt en gewogen hebbende, geloof ik, dat de Man die bilderdijk's gebreken zoo wist te vergoêlijken, gelijk had, en dat men het daarvoor moet houden, dat er twee onderscheidene personen in denzelfden teisterbant, gezegd bilderdijk, zijn vereenigd geweest: dat de een, die zoo gaarne ver- | |
[pagina 187]
| |
kikkerde..... maar ik wil er niet meer van zeggen, dan dat het behoort vergeten te worden, zoo als zoo velen, wier gedachtenis gelukkig vergeten is; en dat de ander in 's mans geleerde geschriften en poëzij zich op de onnavolgbaarste wijze vereeuwigd hebbende, nooit zal ophouden te bestaan, zoo lang er Nederduitsch gedacht en gelezen zal worden. ‘Welk een zwier en verheffing van stijl, Mijnheer frank floriszoon van arkel! Die ben ik van u niet gewoon. Het is net alsof je die geleerde en zoo gematigde Redevoering in Diligentia onlangs hebt bijgewoond!’ Ik vraag u verschooning, verwonderde Lezer! Ik ben in geene zes maanden in den Haag geweest; en er is ook niets in van het mijne. Het waren de woorden van den man, die zoo even bilderdijk beoordeelde, en waaraan ik mijn zegel zou hechten, indien ik zoo bevoegd was als hij, om den eenigen Man, naar de creditzijde zijner verdiensten te schatten, en wat zijne debetzijde, of liever den anderen bilderdijk aangaat; ik laat die nacijferen, optellen en des noods met een verschrikkelijk groot saldo afsluiten door de van der luiten, van der scheeren, klossiussen en de wurmen in Nederland, hetzij deze laatsten achter hunne namen den oude of den jonge schrijven, of zulks, om wat reden ook, weglaten of nietGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 188]
| |
‘En Mevrouw basiliska wurm, geboren van egmond, sprak die dan geen enkel woord in het kapittel?’ Welnu dat is eene vraag! egmond en teisterbant: eene geborene Gravin en een Graaf. Welk een punt van overeenkomst! En basiliska zou bij het haar afgelegd felicitatie bezoek hierover gezwegen hebben! Ja wel! zij heeft gesproken en wel gesproken met zoo veel nadruk als ooit eene vrouw van zulk eene geboorte sprak, en ten slotte gezegd, dat zij in eeuwigheid niet zou gelooven, dat de Graven van teisterbant van de Grieksche Keizers waren afgestamd, al toonden zij ook in plaats van parkementen doop-, trouw- en begrafeniscedullen, Ooren zonder rand, zoo als deze gezegd worden gehad te hebben, en bilderdijk zelve in der daad, misschien als erfblijk, gehad heeft. Toen Mevrouw dit zeide, keek zij met een' blik van aangeboren hoogheid, die hare adellijke afkomst zou verraden hebben, al ware die niet erkend, haren wurm aan; deze begreep gelukkig deze hare bliktaalGa naar voetnoot(*) en zei met een zelfvertrouwen, dat een oud praktizijn zoo eigen is: ‘door doop-, trouwof doodcedullen alleen wordt de afkomst van iemand bewezen,’ Op het woord alleen had de Heer wurm bijzonder gedrukt, en daarop volgde een tweede, echter nog scherpere blik van zijne echtgenoote, waarop hij zich haastte te zeggen: | |
[pagina 189]
| |
of door andere bescheiden, titels, brieven van legitimatie als anderzins, ja zelfs door overlevering..... maar nooit door Ooren..... Ik sommeer, wie hij ook zij, dat een of meer Ooren, ooit door eenig veritabel Jurist onder de middelen van probatie of zelfs onder de praesumtiën in cas van afstamming zijn opgeteld.’ Behalve - (zoo fluisterde de geest van bilderdijk, die door het eetzaaltje van den Heer en Mevrouw wurm rondwaarde, mij in.) - behalve bij het talrijk nageslacht van midas:
Den schrandren midas gaf apol,
Bij 't Ezelsiersel aan den bol.
Dezelfde regterlijke magt
Voor heel zijn talrijk nageslacht.
En 't brengt zijn erfblijk van gezag,
Bij ieder uitspraak aan den dag.
Vrijmoedig des, gij Midasloten!
Betoont uit wien gij zijt gesprotenGa naar voetnoot(*).
Zou de Dichter dezen uitval op het koninklijk geslacht van midas ook bij anticipatie hebben laten drukken, om mij dien als eenen knuppel in de hand te geven tegen joost van der luit cum suibus, zoo als wijlen arij plak de eerwaardige boeren, die den President van den Kerkeraad in rang opvolgden, gewoon was te noemen. Nellius stoof altijd in drift op als hij dit cum suibus hoorde. ‘Kerel!’ (voerde hij dan den altijd leerenden en nooit wijzer wordenden arij plak | |
[pagina 190]
| |
toe) ‘Kerel! zeg toch cum suis. De eenvaardige Kerkeraad bestaat toch niet uit Varkens!’ - ‘Dat wist ik niet, Dominé!’ (zoo was dan altijd des onderwijzers antwoord); maar dit maakte de goede nellius, die deze voorgewende onkunde voor de bijtendste spotternij hield, nog razender. Hierin had hij echter ongelijk, omdat de nooit ergdenkende onderwijzer niet bedoeld had, om door: dat wist ik niet, te kennen te geven, dat hij de broeders Ouderlingen en Diakenen buiten den President govert van der kop, voor Varkens hield, maar dat hij hierdoor slechts zijne onkunde omtrent de beteekenis van de woorden cum suibus, nederig aan den dag had willen leggen. Het was jammer van den braven nellius, dat hij zich zoo driftig kon maken en dat over zulk een bagatel. Was er dan in zijnen tijd, wanneer men van leden van een' Kerkeraad sprak, zulk een hemelsbreed onderscheid tusschen de woorden: met de zijnen, of met de Varkens? Ik zal hierover eens eenige oude rekeningen van Dorpkasteleins, die wel hier of daar in de consistoriale archiven van vroegeren tijd zullen te vinden zijn, nazien; of waarom zouden deze niet zoo wel eene historische waarheid aan het licht brengen kunnen, als die van de Grafelijkheid's rekenkamer? Zoo put men de waarheid der geschiedenis uit echte, zeer echte bronnen. Thans ja! zou het eene grove, misschien zelfs wel eene strafbare spotternij zijn, om in dit geval de woorden cum suibus te gebruiken; maar zoo men die al eens liet hooren, zou men er beter | |
[pagina 191]
| |
afkomen dan in de dagen van vader nellius, want thans zijn de Heeren van den mantel en van de bef toch altijd zacht en toegevend, ja de nederigheid zelve, zoo als overbekend en nog onlangs gebleken is, bij gelegenheid dat..... Maar ik wil den schijn zelfs niet hebben van de levenden te prijzen en dat ten koste van den goeden Doode - van nellius. Zacht echter ruste dan ook zijne assche! Driftig moge hij geweest zijn, maar het door hem tegen meester arij uitgesproken kerel, wisselde hij weinige oogenblikken daarna, zoo gaarne af met de woorden: zeg er eens, mijn goeje Meester! Voor betamelijk eerbetoon, vooral in zijne bediening, was hij niet onverschillig, maar hij voegde daarbij Christelijke nederigheid en liefde. Hij gevoelde zich niet ongelukkig, wanneer hem bij plegtige gelegenheden, (zoo als onder anderen bij het jubilé der Leydsche Academie in 1775) geene eerste plaats werd ingeruimd; veel minder zette hij zich ongenoodigd daarop uit zich zelven, of nam de plaats der vrouwkens in. Was hij al eens beleedigd, en door de hem aangedane beleediging gram geworden, zijn toorn duurde niet lang. Indien de oude pieternel nog leefde, zou zij kunnen getuigen, hoe hij op den avond van iederen dag het leed hem daarop aangedaan, met al het goede, dat hij gedurende denzelven verrigt had, vergeten was; bij ieder' lepel karnemelk met gort, die hij gewoonlijk als avondeten gebruikte, scheen zijne drift te zakken, en nooit ging hij naar bed, of hij kon, in reinheid des harten bidden: vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen | |
[pagina 192]
| |
schuldenaren. Hoe velen zijner Christelijke ambtgenooten, al verkondigen zij de wet der liefde van een' aanzienlijker kansel zijn hierin altijd zijne navolgers? Nogmaals dan: zacht ruste het gebeente van den goeden nellius! Ten bewijze, dat hetgeen ik daar zoo aanstonds nederschreef, geheel in den goedhartigen geest van mijne brigitta was, laat ik hier volgen het gesprek tusschen haar en mij, na onze tehuiskomst, gehouden. Ik. ‘Zou ik al die hatelijkheden, die wij daar zoo in menigte over bilderdijk gehoord hebben, wel opschrijven?’ brigitta. ‘Wel neen je frank! dat zou onchristelijk zijn. De man is dood en begraven, zoo als hij sedert jaren voorspeld had, dat vroeg of laat wel eens gebeuren zou. En wat kan het nu toch meer scheelen, hoe hij over de Aardappelen en de Koepokinenting gedacht heeft?’ Ik. ‘En of hij tegen dien geleerden Heer, met wien hij, (zoo als hij eens schreef,) in zulk eene goede bekendschap en wat men vriendschap noemt, had gestaan, niet wat te dikwijls de knods van hercules heeft opgenomen, om hem als eene vlieg te verpletteren en te verjagen, al zei hij ook op hetzelfde oogenblik dat hij dit niet wildeGa naar voetnoot(*).’ brigitta. ‘Het was toch geen mooi zeggen | |
[pagina 193]
| |
van van der scheer, dat de hercules dood was, terwijl de vlieg nog rondgonsde!’ Ik. ‘Wie weet hoe veel kleine herculesjes er nog zijn, die de knods van den Overledene zullen pogen op te nemen, als zij die maar van den grond kunnen krijgen; en hoe vele dwergen er zullen voor den dag komen, die met den leeuwenhuid van den breedgeschouderde omhangen, anderen zullen trachten te verschrikken! Ik heb er al iets van gehoord, maar toen men zag welk een smalgeschouderd, spierloos en mager Ventje, van onder de huid van den Leeuw ophuppelde, begon een ieder hartelijk te lagchen. Je zoudt niet gelooven britje! hoe vele, zelfs hooggeleerde Schaatsenrijders er zijn, die eene losse schaats rijden, nooit naar wakken kijken, maar er zoo maar klakkeloos invallen, dat zij er bijna levenloos en altijd druipnat en tot over de ooren bemodderd, moeten worden uitgehaald. Er zijn zoo vele maatschappijen en genootschappen, waarom er ook niet een opgerigt tot redding van letter- en dichtlievende Drenkelingen, wier getal, zoo als de komenijswinkels kunnen getuigen, dagelijks toeneemt? Deze vraag in het voorbij gaan; en over de zaak zelve, misschien, nader.’ brigitta. ‘Was dat Ventje ook een liefhebber van schaatsenrijden?’ Ik. ‘Britje! zal je dan nooit het teeken van de beteekende zaak onderscheiden?’ brigitta. ‘Daar begrijp ik niets van, vooral niet van dien hercules, zijne knods en dat kleine Ventje....’ | |
[pagina 194]
| |
Ik. ‘Om u dit aan het verstand te brengen, zal ik misschien nog wel eens een afzonderlijk hoofdstuk schrijven, maar dâartoe moet ik vooraf in oude boeken eens ter dege nazien wie hercules was, wat hij zoo al bij de vrouwen en tegen de mannen heeft uitgevoerde. Dat hij zich wel met morsigheden heeft ingelaten, heb ik dunkt mij gelezen, maar nooit dat hij op de vliegenjagt geweest is.’ brigitta (na eenig stilzwijgen). ‘Maar wat dacht gij wel, frank! toen klaas salie den Heer en Mevrouw wurm met hun voltrokken huwelijk feliciterende, hun toewenschte een' Gode betamelijken gezegenden echt, was dat een zeggen, en dat nog wel voor een' OuderlingGa naar voetnoot(*)?’ Ik. ‘Een Ouderling of niet, ik zeg dat men een klaas salie moet zijn, om het te durven uitkramen; dus hiervan geen woord meer.....’ brigitta. ‘En dan van bilderdijk?’ Ik. ‘Dit eenige slechts: moge ook zijn stoffelijk overblijffel in de Groote Kerk te Haarlem zacht rusten!’ brigitta. ‘Amen! Eer heeft je hart; maar je bent ook op de catechisatie van den vromen nellius geweest.’ Ik. ‘Mij dunkt ik hoor hem nog zeggen, toen onze Dorpsschout op iets leelijks - zeer leelijks - betrapt was, en iedereen daar den mond vol van | |
[pagina 195]
| |
had: niemand heeft het regt den eersten steen tegen hem op te nemen, dan die zelf rein is. En wie is rein? Dus kinderen! niet verdoemen, hoorje? Zoo sprak nellius, en ik zeg ook hierop Amen!’ brigitta. ‘Dat hebje mij nog eens uit een boekje voorgelezenGa naar voetnoot(*).’ Ik. ‘Dat heb ik, maar de schrijver had het uit hetzelfde heilige Boek als nellius zaliger, overgenomen.....’ brigitta. ‘Dat is uit onzen Bijbel. Dus vooral niet verdoemen, frank!’ Ik. Nooit - nooit verdoemen, brigitta! en vooral ook niet navertellen, wat iemand, weinige maanden voor zijn' dood, in eene gemelijke bui, ons misschien vertrouwelijk, maar onvoorzigtiglijk heeft medegedeeld.’ brigitta. ‘Vooral niet! maar wat meenje daarmede?’ Ik beantwoordde deze vraag met de voorlezing van eenige bladzijden uit het mengelwerk van de Vaderlandsche Letteroefeningen, 1832, No. 2, bl. 81 en volg.: maar wat britje daarop antwoordde, vertel ik aan niemand. |
|