Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Overeenkomst van den overvloed van water met dien van papier, pennen en inkt, voor zoo veel het gevaarlijke daarvan voor Schrijvers en Dichters betreft. De Schrijver kondigt het oprigten van de Maatschappij tot redding van letter- en dichtlievende drenkelingen aan; brengt zijne Lezers voorloopig in kennis met deszelfs voornaamsten Stichter den Heer Lubbert Ignatius Bril junior; geeft eene zeer uitvoerige beschrijving van de medaille door de Maatschappij uit te loven; en neemt een vrij aandoenlijk afscheid van den Lezer; aan wien hij eene nieuwe, verbeterde, vermeerderde, met prentverbeeldingen, eene opdragt aan eene pas geborene, en eene aanprijzende Voorrede verrijkte uitgave zijner Gedenkschrijten belooft. NB. Met dit laatste maar gewis niet het minste van al de Hoofdstukken mijner Gedenkschriften, die in het Mengelwerk van den Recensent, ook der Recensenten gedrukt zijn, neme de Lezer voor ditmaal genoegen!‘Je hebt toch rare invallen, frank!’ zei brigitta, ‘waartoe zou het toch dienen om bij zoo vele Genootschappen, die ons zoo veel geld kosten, nog iets te geven voor een Genootschap: tot redding van letter- en dichtlievende drenkelingen?’ Ik. ‘Britje! houd u bij de wasch en de keuken - dit is mijne zaak.’ | |
[pagina 197]
| |
brigitta. ‘Wel mijn goeje Man! Hoe vele Heeren zijn er niet, die aan het hoofd staan van gezelschappen ten nutte van zaken, daar de geheele wereld weet, dat zij voor geen oortje verstand van hebben! en mag dan eene eenvoudige vrouw, in hare onnoozelheid, ook geene vraag doen omtrent iets daar zij geen verstand van heeft?’. Ik gevoelde na deze juiste opmerking, dat ik mijne goede vrouw wat te hard geantwoord had, en beproefde toen om haar de noodzakelijkheid van de door mij bedoelde maatschappij aan te toonen, nagenoeg op de volgende wijze: ‘Waarom (voerde ik aan) is de Maatschappij tot redding van Drenkelingen in het algemeen, binnen Amsterdam in 1767 anders opgerigt dan om menschen, bij toeval of opzettelijk in het water geraakt, in het leven te behouden? En wat waren de beweegredenen die de oprigters tot het in werking brengen van dezelve hebben doen besluiten? Immers geene andere dan de overvloed van water, dat ons gezegend land door en omspoelt, en waardoor duizenden van ingezetenen, hetzij bijziende of niet, dagelijks gevaar loopen, daarin jammerlijk om te komen, en er dus middelen behoorden in het werk gesteld te worden, om niet alleen zoodanige Drenkelingen uit het water te halen, maar hen ook, uit het water gered zijnde, voor de doodelijke gevolgen der instorting door eenvoudige kunstmiddelen te behoeden.’ ‘Wanneer wij de voorzorgen en redmiddelen | |
[pagina 198]
| |
door deze Maatschappij beraamd, ten behoeve van gewone Drenkelingen, nu toepassen op Schrijvers en Dichters, die op eene andere, maar in zekeren zin gelijksoortige wijze gevaar loopen om als Schrijvers en Dichters deerlijk om te komen: dan is eene menschlievende instelling tot redding van de laatsten niet minder pligtmatig dan ten behoeve van de eersten.’ Brigitta, niet gewoon om mij, zonder volstrekte noodzakelijkheid, tegen te spreken, scheen, door het langzaam nederleggen van haar breiwerk en het afvegen van haren bril eenige opheldering te vragen, en toen ging ik voort: ‘Wat zijn er in ons Vaderland niet eene menigte zwanen, ganzen, kraaijen, eenden en andere groote en kleine penvoerende Vogels, en dus ook pennen! De grondstoffen tot bereiding van schrijfen drukinkt worden door de Heeren, die ofschoon zij, behalve op prijscouranten en marktbrieven, niet gewoon zijn hunnen naam door de drukpers te vereeuwigen, in overvloed aangevoerd. Het zwartsel inzonderheid blijft, in weerwil van het veelvuldig gebruik van dikke en vette drukletters op de berigten en aankondigingen, openlijk in menigte, aangeplakt, laag in prijs; en eindelijk de papiermolens kunnen nog meer papier, dan thans meer dan ooit voor nutteloos geschrijf vervaardigd wordt, ten behoeve van de schrijfjeukte onzer landgenooten afleveren; vooral omdat het reeds gedrukte of beschrevene, zelfs dikwerf eer dat het gelezen is, op den molen terug komt, om in | |
[pagina 199]
| |
schoon papier weder te worden veranderd.. Aan werktuigen derhalve ontbreekt het den liefhebberen van schrijven en drukken zoo min als ons Vaderland aan water of ijs.’ ‘Wanneer men daar nu bijvoegt, hoe vele geleerde en letterkundige Genootschappen er in ons Vaderland aanwezig zijn, die door het uitschrijven van prijsvragen zelfs over onderwerpen, die reeds lang beantwoord zijn of zich zelven kunnen beantwoorden, den aangeborenen schrijf- en dichtlust, dagelijks al meer en meer opwekken, dan vraag ik, of het geene behoefte is, om in het lot van Schrijvers of Dichters, die als feilbare menschen, vooral bij zoo vele verzoeking, gevaar loopen om den verkeerden weg te gaan, te struikelen, ja zelfs hunne eer, en (waarvan voorbeelden zijn) het leven te verliezen, door gepaste red- en behoedmiddelen te voorzien? Wat mij betreft, nooit zie ik eene pen, of in een oogenblik is hij tusschen mijn' duim en voorsten vinger; en als ik dan maar een blad, al ware het slechts van munnikengraauw papier en wat inkt kan magtig worden, doop ik de pen in en ik - schrijf; en rust niet voor dat het door mij geschrevene gedrukt is.’ ‘Het schrijven en dichten echter, breeder te bevragen bij de Heeren X en Y, is eene gevaarlijke zaak, en kan, zoo als de goede nellius dit noemde, eene illias van jammeren opleveren. Ik weet het aan mij zelven en heb reeds het kruidje roer mij niet, van een' enkelen Hollandschen Bard | |
[pagina 200]
| |
(aan wien ik echter nooit gedacht had) ondervonden. En wat de Heeren van de Plak, hetzij dan aarts-, gewone-, of onder-Plakvoerders aangaat, deze bid ik bij voorraad om genade, tegen dat de tweede uitgave dezer, in mijn oog zoo onwaardeerbare Gedenkschriften het licht zal zien.’ ‘Die Heeren van de Plak zijn al een aardig soort; zij geven zich voor wegwijzers uit; en ik erken dat velen hunner het zouden kunnen zijn; maar allen zijn met hetzelfde sop overgoten; nooit roepen zij: een wak, een wak! voor dat een Mensch er over hals en ooren in ligt. Dat door het woord Mensch hier een Schrijver of Dichter en geen ander moet verdaan worden, was voor mijne britje, hoezeer zij die beiden, vooral de laatsten, dikwerf Zonen der Goden had hooren noemen, zeer duidelijk. Maar de Heeren van de Plak dan? Er is er (zoo sprak nellius ook als hij meer dan een' persoon bedoelde) die zich als Wegwijzers op de baan van wetenschappen en kunsten (echter voorzitigheidshalve onder eene firma, of onder het schild van eene namelooze societeit) uitgegeven, zonder dat zij immer eene schaats onder de voeten hebben gehad, veel minder daarop eene enkele streek gedaan, en dus nooit gestruikeld hadden, veel minder door het altijd broze ijs gevallen waren. En als dan een onvoorzigtig, of bij hen niet in een goed blaadje staande schrijver of dichter het ongeluk had om op de gladde baan, onder het regts en links zwieren, en beentje | |
[pagina 201]
| |
over spelen, deerlijk te struikelen, of zelfs door het dunne ijs heen te vallen, zoodanig, dat zij er of niet, of niet dan met moeite werden uitgehaald, en bij het letter- of dichtlievend leven behouden werden, hebben zij de onbarmhartigheid nog, om zoo luid dat het een ieder hooren kan te roepen: ‘Wat deden zij toch met zulke slechte, en slordig aangebondene schaatsen op het ijs? Waarom zoo gezwierd en beentje over gespeeld, en niet liever gekeken waar zij reden? Zij konden immers weten, dat het ijs voor hen te hobbelig en dat dáár of dáár een wak was?’ En nu leg ik de pen een oogenblik neder, om van mijne diepe verontwaardiging tegen deze onbarmhartigen eenigermate terug te komen. Het gezegde ondertusschen, is niet anders dan vertrouwelijk gezegd, en het blijve dus tusschen brigitta, alle mijne bescheidene lezers en mij.
Wat nu het oprigten van de door mij bedoelde maatschappij aangaat, hieromtrent heb ik weder ondervonden, dat men in het land mijner geboorte maar één woord behoeft te kikken en slechts ééne snaar behoeft te roeren om dadelijk antwoord te krijgen in proza of poëzij. ‘Als er een hond blaft, eene kat miaauwt, eene hen kakelt, blaffen, miaauwen en kakelen er straks meer.’ Maar deze onbeschofte vergelijking van den wijsneus bartholomeus kinkel, geef ik enkel geschiedkundig en als | |
[pagina 202]
| |
door hem uitgesproken op, omdat hij die inderdaad gemaakt heeft, maar ik neem dezelve als de mijne, volstrekt niet over. Hoe! zou ik mij den haat van de verdienstelijke Oprigters van zoo vele nuttige maatschappijen in Nederland, ja mij zelven, als Lid van een nog weinig bekend, maar hoogst nuttig Genootschap, en waarschijnlijk eenmaal Correspondent van de Maatschappij tot redding van Letter- en Dichtlievende Drenkelingen, het grievendst zelfverwijt, op den hals halen? En nu ter zake! Een vriend mijner jeugd, wiens moeder Vrouwe rebecca nellius, de vleeschelijke zuster van mijnen ouden leermeester was, de Heer lubbert ignatius bril junior, een man, die ik, sedert onze oude hoepel- en knikkerdagen op het kerkhof van de Pastorij van zijn' oom, slechts nu en dan aantrof, denkt over het heilzame van de door mij bedoelde Maatschappij, even zoo als ik; naauwelijks toch had hij kennis gekregen van mijnen inval, of hij werd bedacht om zich aan het hoofd te stellen van eene vereeniging, ten oogmerk hebbende het oprigten van eene maatschappij: tot redding (niet van geleerde, maar om wijze redenen) van Letteren Dichtlievende Drenkelingen. Ik heb dit onderwerp reeds gisteren avond met dezen menschlievenden Man, die daartoe opzettelijk uit eene der voormalige kleine, stemhebbende Steden in Holland, en wel met de nachtschuit was overgekomen, behandeld, en mij bij die gelegenheid de eer der uitvinding van het weldadige plan, edelmoe- | |
[pagina 203]
| |
dig door hem hooren toezwaaijen; terwijl ik hem wederkeerig die der uitvoering van hetzelve gaarne toekende. Asinus asinum fricatGa naar voetnoot(*) hoor ik hier nellius, dunkt mij, nog zeggen; maar hij voegde er dan altijd bij, dat de Ezels in Mesopotamië weleer in groote achting stonden; en dat hij zich niet begrijpen kon, dat in een land als het onze, zoo gezegend met Ezels, er altijd zoo op geschrold werd. ‘Hoe,’ vervolgde de Heer bril, ‘Nederland telt zoo vele groote en kleine geleerde en ongeleerde, menschlievende, algemeen nuttige, zedelijk verbeterende en andere Maatschappijen, Genootschappen en Commissiën van onderscheidene soort, dat men het niet ten onregte het Vaderland der Genootschappen kan noemen; en men is nog niet bedacht geweest, om in deze eerste behoefte voor zoo vele schrijvende en rijmende onzer Landgenooten te voorzien!’ Hier zweeg hij - zag brigitta en mij met een oog, dat spijt en medelijden tevens teekende, aan. Ik legde in de grootste verwachting mijne pijp neder; britje mede vol verlangen naar hetgeen volgen zoude, legde de armen over elkander en scheen hem iets te willen vragen, toen hij eensklaps opstond en met de zelfgenoegzaamheid van een hedendaagsch Philantrophist uitriep: ‘De Maatschappij tot redding van Letter- en Dichtlievende Drenkelingen | |
[pagina 204]
| |
in Nederland, bestaat; zie in mij haren Voorzitter; tot derzelver Geheimschrijver is reeds door mij benoemd de Heer steven van os. De Heer jodocus wolf heeft zich met het bestuur der geldmiddelen, den eersten grondslag van alle en niet zelden het doel van sommige Maatschappijen, wel willen belasten. Ik lubbert ignatius bril junior, verklaar alzoo deze onontbeerlijke stichting in Noord-Nederland, van heden af aan, als voor altijd gevestigd. ‘Nu voorzeker,’ (was mijn antwoord,) ‘zal ik mijne Gedenkschriften door eene tweede verbeterde uitgave aan de vergetelheid onttrekken. Zij zullen met prentwerken voorzien aan de vermogende bescherming van de door u zoo groothartig opgerigte Maatschappij worden opgedragen.....’ bril. ‘En ik zal uwe Gedenkschriften met eene ophelderende Voorrede voorzien!..... Nimmer schreef ik een Boek; de grootste geest is niet tot alles in staat; elk heeft zijn' eigen' aanleg en talent, de mijne zijn (zoo als die van een lang begraven Hoogleeraar) het schrijven van voorredenen voor boeken; voornamelijk vertaalde, zelfs voor die boeken welke ik niet gelezen heb. Uwe Gedenkschriften echter, o vriend mijner jeugd, medearbeider in mijnen ouderdom! heb ik gelezen. Begrijp nu eens welk eene Voorrede Gij en de geleerde wereld van mij te wachten hebt; mijn naam zal uwen arbeid versieren, en op dien naam.....’ | |
[pagina 205]
| |
Hier werd de geestdrift van mijnen vriend bril gestuit door eene geweldige hoestbui, die de Man het spreken belette, zijn hoofd opzwellen en britje, die er van schrikte, deed uitroepen: ‘dat komt van de Maartsche lucht en de nachtschuit! lijsje! breng eens wat melk!’ ‘Vooral’ (liet er de Heer lubbert ignatius bril, al hoestende en kugchende, op volgen) ‘met water.’ ‘Dat behoeft niet,’ (zei lijsje) ‘daar zorgen de melkboeren in Amsterdam wel voor.’ Nadat de Heer bril zich hersteld had, vroeg ik hem: ‘Of hij zijne gedachten al had laten gaan over eene medaille of eenen gedenkpenning door de Maatschappij aan den Redder van eenig Letter-of Dichtlievend Drenkeling uit te loven?’ ‘Ik heb reeds,’ was zijn antwoord, ‘met behulp van een bekwaam Huisschilder, die sedert jaren veel te doen heeft met het beschilderen van kratten van boerenwagens en uithangborden, een ontwerp van zoodanige medaille gemaakt. Zie hier de beschrijving:’ ‘De eene zijde van de medaille zal verbeelden een wijd uitgestrekt bevrozen water of ijsveld, daar een aantal personen, door elkander, de een een weinig beter dan den ander maar de meeste met een been, terwijl het andere achteraan slungelt, voortstompelen; sommigen, die onvoorzigtig beentje over hadden gelegd, zijn reeds gevallen; de meesten grijpen met hunne handen naar de lucht of naar hunne krul- of Brutuspruik, reeds gevallen | |
[pagina 206]
| |
of op het punt van te vallen, terwijl anderen, door de geweldige vaart buiten staat om zich te kunnen ophouden, op het punt zijn van in een wak, dat zich in hunne nabijheid bevindt, te geraken. Eenige Baanvegers staan met hunne heibezems in de regter-, terwijl zij de linkerhand om een fooitje ophouden, op den voorgrond, en zien met een' kwaadaardigen lach op een' Drenkeling, die met de pen nog achter zijne ooren, en eene rol papier in de verstijfde hand klemmende, in hunne nabijheid ligt te worstelen met den dood. De Dood zelve met eene plak, in plaats van met eene zeis gewapend, dreigt hem de hersenen in te slaan. Een ander persoon (daar wij nog een' naam voor moeten uitvinden) schiet gelukkig in tijds toe, weêrhoudt de moorddadige hand, brengt eerst de rol papier van den drenkeling en zijne pruik, vervolgens dien zelven met zijne redders en de ladders en touwen daartoe gebruikt op de brug, die naar het ijsveld leidt, in veiligheid; en steekt de pen van den geredden, die hij met moeite van achter deszelfs breede ooren gehaald heeft, met eene kletsnatte pruik daarop, in zegepraal in de hoogte. In het verschiet vertoont zich eene aanzienlijke woning, in de gevel waarvan digt onder de kroonlijst, een opschrift, dat door de hoogte niet zigtbaar en dus door mij niet kan worden beschreven, in gouden letteren, met het jaargetal 1832, geplaatst schijnt. Op den drempel van de dubbele open deur dezer woning bevin- | |
[pagina 207]
| |
den zich twee achtbare Mannen, voorondersteld wordende te zijn, zeer geleerde Heeren, gereed om den drenkeling in het midden van eene groote schaar van nog niet verongelukte, of wel aan den letterkundigen dood ontrukte Schrijvers en Dichters te ontvangen. Naast hen staan twee of meer Boden of Pedellen, dragende behalve eene geheel nieuwe en drooge pruik, een' bos gesnedene pennen, een' versch gevulden inktkoker, en een' riem best schrijfpapier, dit alles den geredden aanbiedende, die hetzelve echter, voor ditmaal, van de hand schijnt te wijzen.’ ‘Het omschrift der medaille bestaat in de aangenomene zinspreuk der Maatschappij, welke door een beroemd Dichter, maar die ons nog geen vrijheid heeft gegeven zijnen naam te openbaren, in de volgende bewoordingen vervat is: “ga wakker voort en schrijf en zing!
bekreun u toch om smaad noch prijs!
en valt gij soms door 't krakend ijs -
wij redden elken drenkeling!”
‘Op de keerzijde ziet men een' trap der jeugd, of het zoogenaamde hanenboek met goud op de snede, opengeslagen, en in hetzelve op een wit blad voor den titel geplaatst een open vak voor den naam van den Redder of de Redders, met het jaartal der redding en onder denzelven den titel der Maatschappij, te onderteekenen door den Voorzitter, den Secretaris en den Penningmeester.’ | |
[pagina 208]
| |
‘Toen ik het onderwerp van dezen gedenkpenning aan den Rector van onze Latijnsche school mededeelde, maakte die wijsneus de zotte aanmerking, dat noch medaille noch opschrift in den echt antieken stijl waren, maar hoe stond hij met den mond vol tanden, toen ik hem aantoonde, dat het de ongerijmdste ongerijmdheid zelve zou zijn, om heden ten dage voor eene thans opgerigt wordende Maatschappij, ten behoeve van eene zaak, daar de oude Grieken en Romeinen, of andere volken, in hunne onnoozelheid zoo min van wisten als van een rolkoetsje, eene medaille in den antieken stijl te vervaardigen, om nu niet te spreken (voegde ik er bij), dat men thans te hoog verlicht, en in al wat kunst heet te ver gevorderd is, om zich met dien ouden eenvoudigen trant langer te kunnen behelpen.’ ‘Dit zij zoo,’ (hervatte ik) ‘maar ik geef u in bedenking of al die beelden en het opschrift wel op de medaille zullen kunnen geplaatst worden.’ ‘Dit hangt af’ (was het antwoord van den Heer bril) ‘van hare grootte en omtrek; deze moeten van de beelden en opschriften en niet dezen naar de eersten genomen worden: al moest de medaille dan ook den omtrek hebben van een meer dan middelmatig thee- of wijnblad - al wat ik u beschreven heb moet er op; de Heeren van os en wolf zijn met mij van hetzelfde gevoelen.’ ‘Maar’ (zei ik eindelijk) ‘wat zal die gedenkpenning, al is hij slechts in zilver, een geld kos- | |
[pagina 209]
| |
ten!’ - ‘Ook dit is eene kleine zwarigheid,’ (zei hij) ‘dan laten wij haar stempelen op brons, dat thans in de mode is, of wel, (en dit is nog goedkooper) op tin of blik; en wij geven dan ook hier wederom een voorbeeld van iets, waaraan de Ouden, die door dien verwaanden Rector zoo hoog in top gevijzeld zijn, mede nooit gedacht hebben.’
Thans mijne gewenschte Lezers en beminnelijke Lezeressen! kan ik gerust op mijn lot als Gedenkschriftschrijver, dit acht en twintigste, het laatste Hoofdstuk van mijnen arbeid sluiten. Ontvangt mijne opregte dankbetuiging voor de moeite, die gij u zoo beleefdelijk gegeven hebt, om tusschen de lezing van zoo vele politieke, letterkundige en allerlei vlugschriften, nu en dan een oogenblik af te zonderen, om dien arbeid te doorbladeren. Indien sommigen uwer het zachte en niet zeer fraaije papier, waarop ik dezelve uit nederigheid heb laten drukken, tot andere einden, dan waarvoor ik haar bestemd had, mogten gebruikt hebben; gaarne vergeef ik het u, omdat in zekere geheime plaatsen in uwe huizen, zoo wel nuttige gedachten op dun papier gedrukt, gevonden mogen worden, als men in gewijde bibliotheken op hard parkement, tusschen het gekrabbel van lang vergeten Pilaarheiligen, overblijfsels van eene grootere wijsheid dan de mijne, sedert eenige jaren ontdekt heeft. | |
[pagina 210]
| |
Reeds vóór den zoo weldadigen als roemrijken opstand, onzer thans zoo gelukkige, voormalige, (misschien iets minder dan halve) broeders, nam ik de pen voor u en, zoo ik hoop, ook ter mijner eeuwige eer in de hand; ik had dezelve niet willen nederleggen, voor het tijdstip dat het laatste, (alle vorige ophelderende) Protocol geteekend, en daarmede het toppunt op de glorie der Brabandsche, Vlaamsche en Luiksche Zonen der ware vrijheid zou gezet zijn; maar daar hetzelve, ten gevolge der politieke quarantaine-verordeningen nog lang kan achterwege blijven, en ik daarenboven voornemens ben, om met mijne brigitta, nog in dit voorjaar een reisje van eenige weken te doen, zoodra ten minste het kleine familliegeschil, tusschen den Heiligen Vader en de Oudste Zonen zijner kerk, onlangs ontstaan, op een' daartoe te houden familieraad, ten overstaan van zich daartoe belangloos aanbiedende gewapende Vrederegters voor eeuwig zal vereffend zijn, zoo leg ik de pen neder, in de hoop, dat ik bij mijne terugkomst deze nieuwe uitgave mijner Gedenkschriften, vermeerderd en verbeterd, met eene uitmuntende aanprijzende Voorrede voorzien, en verrijkt met gepaste prentverbeeldingen en eene opdragt aan de menschlievende Maatschappij: Tot redding van Letter- en Dichtlievende Drenkelingen, niet alleen gedrukt, maar ook in aller handen, door geleerden en ongeleerden gretig gezocht en gelezen, wat zeg ik - verslonden, misschien reeds uitverkocht zal vinden. | |
[pagina 211]
| |
Nu dan, mijne Lezers en Lezeressen, tot wederziens! of om met den geleerden nellius te spreken, als zijn Weleerwaarde, na eene bevestiging in den Ring, al was die ook niet al te best uitgevallen, van zijne Collega 's en derzelver echtgenooten met den beker in de hand en met een' hartelijken handdruk en kus afscheid had genomen; terwijl de ongeduldig gewordene Ouderling, hem van het krat van den boeren wagen gemelijk toeriep: ‘Kom voort, Dominé! het wordt al donker,’ gewoon was te zeggen: Amici et amicae! Curate ut valeatis.!’Ga naar voetnoot(1) |
|