Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Eene lange, en toch nog te korte inleiding tot het volgende Hoofdstuk, hetwelk in zich zal bevatten eene onpartijdige beoordeeling van bevoegde Critici over een onlangs overleden Dichter en Geleerde. Nieuwe wijze om door een' vuistslag, in plaats van een punctum, een' volzin te eindigen. Eene oude dienstmaagd kan ook nieuwsgierig zijn. Zoo geraakt het vuur, lang met asch bedekt, weder aan het branden. Sentimentele uitboezeming van eene bejaarde Dame, nadat haar hart weder ontvlamd was. De schepping is ouder dan de zondvloed. Twee jonggetrouwde oude personaadjen brengen hunne eerste huwelijksdagen elders dan in Amsterdam door. Zij komen eindelijk terug, maar hunne aankomst wordt niet in de nieuwspapieren aangekondigd. De Critici die in het volgende hoofdstuk zullen optreden, worden genoemd en derzelver bevoegdheid aangetoond. Wat kan eene ongegronde beoordeeling niet al kwaads brouwen! En - hetgeen verder in dit gedeelte mijner Gedenkschriften zal kunnen gelezen worden.‘De mortuis nil nisi boni.’ Deze woorden gebruikte de wijdvermaarde arij plak, de schoolmeester van het dorp waarin ik geboren werd, gewoonlijk, en telkens wanneer er van een' onlangs in de gemeente overledene, niet in een' goeden zin gesproken werd; maar nimmer sprak hij die in te- | |
[pagina 163]
| |
genwoordigheld van Ds. nellius uit, of deze voerde den braven plak eenigzins scherp toe: ‘Man! spreek toch nooit eene taal die gij niet verstaat. Ik heb u immers honderdmaal gezegd, dat men niet moet zeggen boni maar bene? Maar daarenboven heb ik tegen dat bene vrij wat in te brengen, en beweer tegen een ieder die buiten mij is, dat men nier moet zeggen bene maar verum.’ - ‘En dat is, Domine?.... ‘Wel, Meester! dat beteekent dat men van een' overledenen wel alles goeds, maar ook echter niets moet zeggen dan hetgeen waar is.’ Meester plak had een goed hart en meer oordeel en menschenkennis, dan men van menig dorpschoolmeester in Zuid-Holland, omtrent den tijd, toen het Brabandsch lawai onder heintje van der noot uitbrak, regt had te verwachten, en daarom zweeg hij op deze en dergelijke uitvallen van den goeden nellius altijd, vooral als er Latijn meê gemoeid was. Wat zou het rustig in de wereld, en het gezellig leven aangenaam zijn, indien een ieder zoo nederig en wijs was als de lang vergeten arij plak! Mijne lieve brigitta is het daaromtrent volkomen met mij eens, en vergeeft het derhalve aan den Heer siegfried van der haai niet, dat hij onlangs halsstarrig en, zoo als naderhand bleek, ten onregte hebbende staande gehouden, dat de beursklok reeds drie uren geslagen had, om dit te bewijzen den forsch uitgesproken volzin zijner tegenspraak | |
[pagina 164]
| |
met een' vuistslag op het aangezigt van het ventje, dat het met hem niet eens was, manhaftig aangebragt, in plaats van met een punctum sloot. Maar ieder heeft zijne eigene beschaafde manieren en smaak, en over deze moet men ook al niet twisten, of zoo als nellius altijd sprak: de gustibus non est disputandum. Ik heb gemeend, waarde Lezer! dat het zijne nuttigheid konde hebben, wanneer ik dit vooraf door mij ter neder geschrevene liet vooruit gaan als eene Inleiding tot het gesprek, hetwelk in dit teederste van al de teedere hoofdstukken mijner Gedenkschriften volgen zal. Een gesprek? waar? wanneer? door wie? en waarover? Waar? - Wel ten huize van den Heer casparus wurm den oude en deszelfs echtgenoote Vrouwe basiliska, geboren Freule van egmond. Ten opzigte van dit antwoord en tot beter verstand van al hetgeen omtrent deze Echtelingen, indien de geschiedenis van hun huwelijk daartoe (zoo als wel waarschijnlijk is) stoffe mogt opleveren, door mij zal worden opgeteekend, wete men eens vooral: Dat in de bijeenkomst te mijnen huize, waarvan het einde door mij in het voorgaande vijf en twintigste hoofdstuk, zoo naauwkeurig en naar waarheid is vermeld, Jonkvrouwe van egmond, noch aan den Heer wurm den oude, noch aan den Heer van der klos onverschillig was gebleven, en dat zij zelve, om redenen die ook voor eene adellijke | |
[pagina 165]
| |
Dame, wanneer zij reeds bejaard is, niet onverschillig zijn, reeds toen besloten had, om aan een der beide verliefde Grijsaards hare hand en (zoo als het spraakgebruik zulks medebrengt) haar hart te geven. De beide oude Heeren bezochten haar sinds dagelijks; nu scheen aan den een, dan weder aan den ander door haar de voorkeur te worden gegeven; tot dat eindelijk en wel nadat de Heer van der klos, om redenen die ik misschien naderhand nog wel eens zal openleggen, deszelfs bezoeken bij haar verminderd had, een der warmste dagen van het jaar 1831 als de dag der zegepraal van den Heer wurm aanbrak. Het ijs der liefde was reeds gebroken in den winter, en zou dan een meer dan zwoele zomerdag in de maand julij hetzelve niet geheel hebben doen smelten? Uit gebrek aan bescheiden, waarop ik als een getrouw geschiedschrijver zou kunnen staat maken, moet ik geheel voorbijgaan, alles wat er tusschen de gelieven op dien dag, ten huize van de toen (zoo als naderhand gebleken is) aanstaande bruid is verhandeld geworden, tot op het oogenblik dat dirkje, haar oude meid, gedienstig, maar op het onverwachtst in de kamer kwam, om, zoo als zij, sedert heeft voorgegeven, te zien of er nog wel vuur in het tabakskomfoor voor den Heer wurm was. De goede sloof had deze moeite wel kunnen sparen, want de Scholtus had dien dag, welk een liefhebber hij daar ook van was, volstrekt niet willen rooken. | |
[pagina 166]
| |
- ‘Maar wat zag de meid?’ vraagt de nieuwsgierige Lezer. Zij zag, - ik spreek uit den mond van den Heer van der scheer, die het gehoord heeft van de baker van de zuster van eene vrouw uit den melkkelder, en welke laatste het onmiddellijk van dirkje zelve had - zij zag, de deur van de kamer openende, Mejufvrouw van egmond met nedergeslagene oogen, zittende op eenen leuningstoel, en voor haar den Heer casparus wurm den oude, in eene smeekende houding, rustende op zijne regterknie, terwijl zijn linkerbeen achterwaarts lag uitgestrekt, en klemmende met beide zijne magere handen den niet meer poezeligen regterarm van het voorwerp zijner liefde, vast. Of Dirkje, dit ziende, eenige aandoening van schaamte, spijt of anderen lagen hartstogt gevoeld heeft, is mij niet gebleken; zeker echter is het, dat zij op het zien van deze groep, die een teniers zou kunnen schilderen, maar die ik niet kan beschrijven, zediglijk, en zoo als de dienaresse eener adellijke Dame past, de kamer verliet, zonder de deur echter - geheel - te sluiten. Aan deze laatste voorzorg heb ik, als Gedenkschriftschrijver veel te danken, want hierdoor weet ik, zoo zeker als men dit van eene oude maagd, door tusschenkomst van eene baker, eene melkvrouw en een oud scheepsheelmeester weten kan, dat de toenmalige Freule van egmond, op eene vraag van haren gasparus, die echter door dirkje niet duidelijk gehoord of begrepen werd, met eenen | |
[pagina 167]
| |
aandoenlijken, van tranen vergezelden uitroep, antwoordde:
Zink aan dit kloppend hart, en voel of ik het ben!
De Odendichter joost van der luit (aan wiens dichtader nu wijlen de Generaal diebitsch sabal-kansky, reeds bij zijn leven de onsterfelijkheid verschuldigd werdGa naar voetnoot(*), altijd gelukkig in het aanvullen van ontbrekende dichtregels; heeft zeer oordeelkundig aangetoond, dat de Heer wurm de oude, door de kracht der liefde eensklaps dichter geworden, zijne basiliska smeekend zal hebben gevraagd:
Zult gij de mijne zijn? hoogedele, ach, beken!
En dat daarop natuurlijk en in den bijzonderen toestand, waarin zich de Freule van egmond bevond, niet anders heeft kunnen en dus wel heeft moeten volgen:
Zink aan dit kloppend hart, en voel of ik het ben!
Ik heb hier tegen niets in te brengen, dan dat de laatste regel ook voorkomt in een treurspel van een beroemd Dichter, en dat mijne brigitta meer dan vijf en twintig jaren geleden, dezelve wel eens in eene vlaag van vurige liefde bij mij heeft uitgeboezemd. Naar hetgeen verder, te dezer gelegenheid tusschen de (thans) echtgenooten wurm is voorgevallen, heb ik geen verder onderzoek willen doen. Het is wel waarschijnlijk dat de Heer wurm aan het | |
[pagina 168]
| |
teeder bevel zijner basiliska zal gehoorzaamd hebben, maar voor mij is het, zoo als de Heer wurm zulks noemt, een non liquet gebleven. Ik zou zelfs van deze gebeurtenis niet eens hebben gerept, indien het mij niet betamelijk was voorgekomen, om eerst van de eerbare wederzijdsche verklaringen en dan van de echtverbindtenis zelve te spreken. ‘Nooit,’ plagt nellius te zeggen, ‘moet men de jeugd met den zondvloed bekend maken, voor dat zij zeker kunnen zijn, dat de wereld geschapen is.’ Maar waarom gaf Jonkvrouwe van egmond aan den Heer wurm boven den Heer van der klos den voorrang? Ik zou kunnen volstaan met op deze vraag te antwoorden, dat, wanneer het gevoelig hart, zelfs van eene grijze Maagd, gesproken heeft, men daarin behoort te berusten, zoo als (om hier met casparus wurm den oude zelven te spreken) in een vonnis in het hoogste ressort gewezen, indien ik slechts de verstandigsten onder mijne lezers hier zoo maar mede kon afschepen. Om dezen dan te voldoen, zal ik eenige weinige daadzaken en vooronderstellingen opgeven, die, wel overwogen zijnde, de keus van Jonkvrouwe van egmond, zoo ik vertrouw, wettigen zullen. Men wete dan: Vooreerst: dat de Heer casparus wurm de oude, bijna vier jaren jonger was dan de Heer ernulphus klossius en dat uit dezen hoofde..... Ten tweede: dat de Heer wurm, hoezeer eenigzins | |
[pagina 169]
| |
hardhoorende, wat zijne beenen betrof, van zessen klaar was, maar dat daarentegen de Heer van der klos mank ging en dat deze, wel verre van dit als een gebrek aan te merken, zich hierop soms verhoovaardigde, omdat ook Lord byron kreupel had gegaan. Ernulphus! ernulphus! wat gaat hier uwe vergelijking deerlijk mank! Ten derde: het geliefde voorwerp van beiden had vrij laat, maar nog in tijds, ontdekt, dat de vader van ernulphus het nooit verder dan tot de vrije, maar burgerlijke waardigheid van Aanspreker der Dooden had gebragt; terwijl wurm de oude haar poogde te bewijzen, dat hij lijnregt afstamde uit het talrijk geslacht der wurmen, waaronder zelfs wurmen, die reeds in de vijftiende eeuw onzer jaartelling de eer hadden gehad met of tegen de adellijke vossenjagers en boeren van dien tijd in het harnas te dienen, waaruit zij meende te mogen besluiten, dat het onder de mogelijke zaken behoorde, dat één of meer dier wurmen, zoo al niet destijds tot ridder geslagen, echter op het aanwezen van sommige thans nog bloeijende adellijke stammen eenen onmiddellijken invloed hadden gehad, in welk geval haar casparus voorzeker van geen volstrekt onedele geboorte, zoo als van der klos kon geacht worden te zijn. Dit streelend denkbeeld was naauwelijks in de verbeelding der Freule opgekomen en door de minder herhaalde bezoeken van den Heer van der klos natuurlijk versterkt, of de Heer wurm, dit bemerkende, zeide eenvoudig en zonder dat hij daarmede eenig oogmerk scheen te hebben: ‘Wat is het | |
[pagina 170]
| |
jammer dat zoo vele oude brieven door brand en oorlog zijn vernield en verloren gegaan.’ - ‘Hiervoor,’ hernam zijne basiliska, ‘is raad;’ en dit zeggende, liet zij haar kwijnend oog met een zeker vertrouwen, dat zich niet laat beschrijven, op haren casparus vallen. Ondertusschen had het aangevoerde denkbeeld bij de Freule alles afgedaan; haar hart, zoo lang verdeeld en gedurende zoo vele meimaanden vrij gebleven, had, zoo al niet voor eeuwig, ten minste voor eenige dagen, weken, maanden, misschien wel (want wie kan zoo lang vooruitzien?) voor jaren beslist. Het besluit van basiliska, hoe wel overwogen, werd echter niet voor in het laatst van Wijnmaand 1831 door een wettig huwelijk achtervolgd; deze verbindtenis zou zelfs, tegen den vurigen wensch van wurm den oude, tot in het volgende voorjaar zijn uitgesteld geworden, indien deze niet, met zijne gewone snedigheid had opgemerkt, dat het dan een schrikkeljaar was, en dat een schrikkeljaar..... ‘Gij hebt gelijk,’ hernam de aanstaande Bruid: ‘beschik van stonden aan over mijne hand, daar gij, mijn lieve wurm! reeds mijn hart vermeesterd hebt.’ Het is eene bekende zaak, die tot de eigendommelijke zeden van onzen tijd behoort, dat men niet zoo als onze Vaderen deden, eene huwelijksverbindtenis in eigen huis, op eigen haard, en op de plaats zijner woning viert. Er zijn zelfs voorbeelden van pas getrouwden uit den burgerstand, die terstond nadat de echtknoop tusschen hen gelegd was, van | |
[pagina 171]
| |
het stadhuis naar de Kostverloren Wetering of den Sloterweg zijn gewandeld, om aldaar de eerste huwelijksuren door te brengen: sommigen reizen verder, de minvermogenden met de schuit naar Halfweg Haarlem of het Kalfje, de zoogenaamde fatsoenlijke lieden echter, en wel met eigen rijtuig naar Velp of, als zij veel haast of weinig zakgeld hebben, met de schuit naar Maarssen. De Heer en Mevrouw, wurm nogtans deden het een noch het ander. Een rolkoetsje voerde hen van het stadhuis naar de kerk en vandaar onmiddellijk naar Haarlem, en vandaar..... misschien wel naar den omtrek van de gesloopte Abtdij van Egmond, maar hiervan ben ik niet zeker, omdat Vrouwe basiliska wurm, geboren van egmond, daaromtrent altijd een diep stilzwijgen heeft gehouden. Brigitta die ook uit mijnen naam, dagelijks naar de terugkomst van de jonggetrouwde oude lieden had laten vragen, ontving eindelijk berigt dat zij in den avond van den St. Nicolaas dag wedergekeerd, en het huis aan Mevrouw wurm toebehoorende, en door haar gedurende haren maagdelijken staat bewoond, betrokken hadden. Waarom is deze hunne aankomst niet zoo wel in de Amsterdamsche Courant, al ware het slechts in het niet-officiëel gedeelte bekend gemaakt, als dat van zoo vele andere en daaronder geheel onbekende personaadjen? Of waren de Heer en Mevrouw wurm, omdat zij in een huis op eene dwarsgracht en niet in het Wapen van Amsterdam, of in den Doelen hunnen intrek namen, voor een gedeelte | |
[pagina 172]
| |
van het Amsterdamsch nieuwsgierig publiek van minder belang dan een gestevelde renbode van den algemeenen geldschieter van de staatkundige kooplieden van Europa, of eene liedjeszangster met haar kamermeisje? ‘Men kan van alles geene reden geven,’ zegt mijne brigitta, en waarom zou ik hierin niet zoo wel berusten als vele mijner Stadgenooten, op het gezag van de Amsterdamsche Courant, sedert den 3 Januarij dezes jaars vastelijk gelooven, dat Parijs eene zeehaven heeft, zoo goed als Toulon, Portsmouth of Texel isGa naar voetnoot(*). Pasgetrouwden hebben in de eerste weken van hun huwelijk, vooral wanneer dit met uithuizigheid is begonnen, vele bemoeijingen; geen wonder derhalve, dat de Heer en Mevrouw wurm de gelukwenschingen van brigitta en mij niet voor den 25 December 1831 konden ontvangen. En hiermede is de vraag wanneer? door mij beantwoord. Die van wie doe ik oogenblikkelijk af, terwijl die van waarover? dat is, welk onderwerp gedurende dit bezoek voornamelijk ter sprake is gekomen, hare beantwoording in het volgende hoofdstuk gedeeltelijk vinden zal. Ik schrijf met nadruk gedeeltelijk, want slechts één onderwerp, maar een onderwerp van gewigt zal ik daarbij aanroeren. - En welk dan?..... Deze vraag had ik van geen | |
[pagina 173]
| |
aandachtig lezer verwacht. Bilderdijk was immers overleden, en zouden onder anderen dan ook de Heeren joost van der luit, dionysius van der scheer, ernulphus van der klos, casparus wurm de oude en deszelfs gemalinne, mitsgaders de Heer joachim van oudewater, en zijne Huisvrouw bregje...Ga naar voetnoot(*), die allen tegenwoordig waren, dan niet over hem als Dichter, Geneeskundige, Taalgeleerde, Regtsgeleerde en eerste onder de edelen van Europa, gesproken en hem in al deze betrekkingen beoordeeld hebben? Dat, en hoe rigtig, dit uitgezocht gezelschap over den vermaarden Doode, toen zijn lijk pas ter aarde was besteld, en over zijne hoedanigheden gesproken hebbe, zal, zoo ik hoop, door mij zoo naauwkeurig mogelijk in het volgende hoofdstuk worden opgegeven, als wanneer blijken zal, dat deze Critici van bilderdijk niet behooren tot die ingenia leviaGa naar voetnoot(†), waaraan onze goede nellius zich somtijds zoo zeer ergerde, dat hij den Nederlandschen Postrijder, Staatssecretaris, of ander recenserend maandwerk, waarin zich deze of gene domoor, eene ongegronde kritiek veroorloofd had, den voorzanger arij plak eens op zekeren zaturdagavond voor de scheenen wierp, op het eigen oogenblik dat deze hem nederig kwam vragen, welke | |
[pagina 174]
| |
psalmen zijn weleerwaarde den volgenden dag wilde gezongen hebben. Ongelukkig was het boeksken, volgens den smaak van den tijd in een stijf hoornen bandje gebonden, de kant van hetzelve raakte het linkerscheenbeen van den niets kwaads vermoedenden Schoolmeester zoodanig, dat hij eensklaps wanhopig, en om tevens op de kortste wijze aan te toonen, dat hij toen nog geen gelukkig minnaar was, pijnlijk treurig uitschreeuwde: ‘Nu heb ik twee blaauwe scheenen!’ Wat hebben die Albedillers niet al voor hunne rekening! Hier toch bragten zij het goede hart van den vromen nellius in oproer, waarvan een blaauwe scheen van een geheel onschuldig Onderwijzer der jeugd en misschien eene slechte predikaatsie van hemzelven nog daarenboven het gevolg was. Maar wat moet het voorwerp der beoordeeling zelve dan niet hebben geleden? Misschien heeft hij die slechts weinig tijds kunnen overleven, en mogelijk wel het voorbeeld gegeven aan of gevolgd dat van een vermaard Poëet, uit het laatst der vorige eeuw, die.... maar waarom zou ik de wroegingen van hem, die zich met deszelfs moordende pen aan dezen manslag schuldig maakte, vermeerderen? |
|