Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Nog een uitstapje naar Griekenland, bij welke gelegenheid onderzocht wordt, waarom de Slaapgod in de letterkundige gehoorzalen niet meer in beeldtenis voorkomt. Kriwelarij tusschen twee sprekers, waarvan twee lang overledenen oorzaak zijn. Een belangrijk verhaal, de stelling bevestigende, dat Poëzij en Slaap zuster en broeder zijn. Aanmerkingen die niet alledaagsch zijn, volgen hierop. Een geschil van beleefdheid tusschen twee oude Vrijers, waarvan eene bedaagde Vrijster het voorwerp is; waarmede dit derde protocol mijner vertroostingen (na het aanwijzen van eene leelijke drukfeil) gesloten wordt.De Heer ernulphus van der klos, met een oog meer helder dan men van een' geleerde van zijne jaren zou hebben kunnen verwachten, naar Mejufvrouw van egmond gewend, hervatte den afgebroken draad van het gesprek, of liever hij zette een' nieuwen draad op, en wel op de volgende wijze: ‘Maar weten dan de Dames en de Heeren niet, dat reeds de oude Grieken getoond hebben te gelooven, dat er tusschen poëzij en slaap zulk een groot onderscheid niet was?’ Wij allen zwegen, en nu ging hij voort: ‘In zekeren tempel (de naam van de plaats doet niets tot de zaak) en die gewijd was aan de kuische Godin der nacht diana, (hier werd zijn toon | |
[pagina 152]
| |
levendiger, en zijn linkeroog altijd naar Jufvrouw van egmond gekeerd, gloeijender), hadden de Grieken voor apollo en de Zanggodinnen, maar ook, let wel! en vlak daarnaast, insgelijks een altaar aan den God des slaaps geheiligd, waaruit ik veilig meen te mogen afleiden, dat in hun oog het onderscheid tusschen poëzij en slaap, of wel tusschen dichten en slapen, niet zeer groot moet zijn geweest, waartoe toch anders de beide altaren naast elkander geplaatst?’ van der stel. ‘Maar welke kan dan toch de reden zijn, dat men in onze letterkundige gehoorzalen, wel de beelden van minerva, apollo en de Zanggodinnen (ten minste in afgietsels van pleister), maar nooit die van den God des slaaps aantreft?’ Ik. ‘Zou de reden ook daarin kunnen bestaan, dat men aldaar altijd een genoegzaam getal van levendige en alzoo daadwerkelijke vertegenwoordigers van den Slaapgod vindende, deszelfs afbeelding in marmer of pleister niet noodig heeft geoordeeld? Met die van minerva, apollo en de Zanggodinnen is het wat anders, omdat die aldaar doorgaans niet in overvloed vertegen woordigd worden. Het is echter maar eene gissing.’ van der stel. ‘Van afgietsels in pleister gesproken! Wat is dat linkerbeen van den apollo in de muzijkzaal van de maatschappij X lam uitgevallen.’ Van der klos, die, (hetwelk mijne lezers nog | |
[pagina 153]
| |
niet kunnen weten, ten zij zij hem persoonlijk kennen) een weinig mank gaat, scheen dit gezegde als eene hatelijke toespeling op dit zijn natuurlijk gebrek op te nemen, althans hij voegde den Heer van der stel met eene bitterheid, die sommige oude geleerden wel eens eigen is, te gemoet: ‘In allen gevalle, Mijnheer! komt het bij minerva en apollo wel op het hoofd aan, maar nooit op de voeten.’ van der stel. ‘Niet op de voeten bij apollo? Zijn dan de snelvoetige dafné's uitgestorven? En spreken de dichters en redenaars in sommige genootschappen, thans niet van tijd tot tijd, om, voor en over, zelfs Romeinsche, Dames, alsof wij daaraan gebrek hadden?’ van der klos. ‘Die zoutelooze aardigheden komen bij het geleerd onderwerp, dat wij thans behandelen, volstrekt niet te pas. En wat het woord snelvoetige betreft, dit heeft homerus (indien ik het wel onthouden heb) van een' zijner helden, maar ovidius nooit van dafné gebruikt.’ De Heer van der stel hoorde dezen uitval, waarvan hij minder de daarin opgeslotene letterkennis dan het oogmerk begreep, met bezadigdheid aan, en zweeg. Toen brigitta mij daarover naderhand hare verwondering te kennen gaf, merkte ik op, dat van der stel geen dichter, en dat derhalve, ........., waarop zij ten volle overtuigd, antwoordde. ‘O dan is het wat anders!’ Op het oogenblik van den uitval echter was mijne brigitta zeer beducht voor een antwoord van den Heer van der stel, hetwelk den geleerden ernul- | |
[pagina 154]
| |
phus in nieuwe woede had kunnen brengen, waarom zij, blijkbaar ter voorkoming van allen verderen twist, den Heer van der stel verzocht, om nu nog eens te verhalen, wat hem zelven was bejegend, en hij aan haar onlangs had verteld. ‘Niets liever dan dat,’ zeide van der stel. ‘Het geval, dat ik gehad heb, bewijst ten volle, dat de poëzij slaapverwekkend is, en dus een slaapverwekkend vermogen moet bezitten.’ van der scheer. ‘Dat spreekt als een boek. Als de poëzij niet alleen eene opwekkende, prikkelende, spannende, ja zelfs eene overprikkelende, overspannende kracht bezit, moet haar eindelijk gevolg zijn: slapen; want alle overprikkeling en overspanning loopt uit op verslapping, en wat is daarvan bij iedereen het gevolg?’... Mijn vriend dionysius bleef het antwoord op deze zijne eigene vraag schuldig, en nu ging van der stel voort: ‘Ik bevond mij eens, na zoo als ik u opregtelijk verzekeren kan, den geheelen dag geen droppel geestrijk vocht over mijne lippen te hebben gehad, in zeker vermaard genootschap, waar een Dichter, die zich gaarne en dus dikwerf laat hooren, een' Lierzang op albrecht (door hem arnold genoemd) beiling voorlas. Al spoedig na den aanhef van het dichtstuk, moet ik mij, jufvrouw van arkel! in de omstandigheid van uwen man bevonden, en daarenboven (vergeeft het mij Dames!! ik mag de historische waarheid aan de welvoegelijkheid niet opofferen!), slapende, zekere | |
[pagina 155]
| |
natuurlijke en onwederstaanbare aandrang (waarschijnlijk door te veel water drinken veroorzaakt) gevoeld hebben, om mij uit de gehoorzaal te verwijderen, en wel op het oogenblik, dat de Dichter. op een vragenden toon, onverwachte uitriep: ‘Ach, arnold! ach waarheen?’
‘Zeker is het, dat ik juist bij dezen uitroep, welligt door het hooren uitspreken van mijnen eigenen voornaam, nog niet geheel ontwaakt opstond, en op het punt was, om aan den spreker, ten aanhoore van de vergadering, de dringende reden mijner voorgenomene verwijdering openlijk bekend te maken, indien ik, tot mijn geluk, niet spoedig geheel wakker geworden, mij van mijne verbijstering hersteld had.’ brigitta. ‘Hieraan ziet men, hoe een mensch, zonder zijn toedoen in ongelegenheid kan komen.... van der stel. ‘En vooral, dat men, ook zonder wijn of iets prikkelends gedronken te hebben, onder het opzeggen van een dichtstuk - wat zeg ik, van een' Lierzang zelfs, aan het dutten kan geraken.’ Ik. ‘Zou het ook mogelijk zijn, dat de verzen, in uw geval, Mijnheer! door hun toover, tooverend of betooverend vermogen dezelfde uitwerking hebben gedaan als bij een' ander geestrijke dranken?’ van der stel. ‘Dat geloof ik met u, want ik moet het, naar gissing, zoo omtrent bij het twintigste couplet van den aanhef, reeds beet hebben gehad.’ | |
[pagina 156]
| |
van oudewater. ‘Dat men onder het hooren van verhandelingen, ja zelfs van predikaatsiën, na lang gegeeuwd te hebben, ook in slaap kan vallen.....’ Ik. ‘Hiervoor bestaat, ook buiten de verklaring van Jufvrouw van egmond (zoo als mijn leermeester nellius plagt te zeggen), eene wolke van getuigen.’ van oudewater. ‘Van de meerdere of mindere warmte van de plaats, waar men spreekt, en vooral van den smaak en van de meerdere of mindere opgewektheid, vatbaarheid en liefhebberij van de toehoorders, hangt veel af.’ van der klos. ‘Vooral van het laatste. Pro captu lectoris habent sua fata libelliGa naar voetnoot(*).’ van oudewater. ‘Ik heb daaraan toegeschreven, dat ik eens in eene vergadering voorlezende een beschrijvend gedicht, bestaande in niet minder dan dertien honderd acht en twintig alexandrijnsche verzen, waarvan het onderwerp was: de arke Noachs van binnen, na den Zondvloed, mijne voorlezing door een herhaald handgeklap telkens gestoord werd; terwijl ik datzelfde dichtstuk op eene andere plaats, voor andere toehoorders opzeggende, naauwelijks werd aangehoord, en het verdriet had, dat vele van de vergadering dezelve veriieten, anderen schandelijk geeuw- | |
[pagina 157]
| |
den en sommigen sliepen alsof zij in hun bedlagen.’ van der scheer. ‘Daar kan ik van getuigen! De een bragt den ander aan het gapen, en in deze natuurlijke overeenstemming van velen, door dezelfde oorzaak tot het bedrijven van dezelfde daad, is net mij gelukt om door eene, met mijne vuist stout uitgevoerde, kunstbewerking, het uit het lid gegeeuwde kakebeen van een' der gapende toehoorders, weêr in elkander te slaan.’ van oudewater. ‘Dit is meer dan ik weet. Maar hoe men ook de zaak beschouwe, men is elken Dichter, die de vruchten van zijnen geest, niet als een gierigaard voor zich zelven houdt, maar aan anderen gulhartig mededeelt, dank verschuldigd. In gemeen proza gesproken, men mag een gegeven paard niet in den bek zien.....’ van der stel. ‘Maar toch wel onderscheid maken tusschen een' holzieken en den kwaden droes hebbenden Kribbebijter, en een Paard, dat van zessen klaar, vurig maar mak in den stal en op den weg, en vooral zonder spatten of gallen is?’ Met een: ‘dat spreekt van zelve,’ maakte mijn vriend van oudewater zich, wel eenigzins knorrig maar toch vrij bedaard, van dit teeder gedeelte van het gesprek af; waarop de Heer van der stel mij in het oor fluisterde: ‘een van beiden is waar, of van oudewater is geen Dichter, of het is laster, dat men de poëten van ligtgeraaktheid beschuldigt.’ De Heer wurm de oude besloot eindelijk alles wat | |
[pagina 158]
| |
ter mijner verschooning en vertroosting was bijgebragt met de verklaring, dat hij, onder correctie, van opinie was, dat ik, als mij niet doleuselijk tot slapen gezet hebbende, maar door den slaap zijnde overvallen geworden, alleen van negligentie en culpa, omdat ik den raad van brigitta niet gevolgd had, te accuseren was, en dat ik voor dit verzuim genoeg gesouffreerd hebbende, hetzelve mij niet verder behoorde te worden geïmputeerd. Hetgeen die Heer echter ter mijner verdediging aanvoerde, had veel van eene verhandeling in onderscheidene bastaardtalen, die ik hoop niet geheel verkeerd te hebben overgebragt, en hij sprak daarenboven vrij lang. Van der klos bespeurde, dat Jufvrouw van egmond onder deze redevoering aan het knikkebollen was geraakt, en zeide: ‘wanneer de zaak spreekt, heeft men geene woorden noodig, of wel in heerlijk Latijn: ubi rerum testimonia adsunt, non opus est verbis.’ De Heer van oudewater nam deze gelegenheid te baat, om op te merken, dat nu althans bewezen was, dat men ook onder het hooren van plat proza in slaap kon vallen. Van deze bijeenkomst thans al het wetenswaardige aan mijne Lezers hebbende medegedeeld, valt daarvan niets meer te melden, dan alleen, dat er, bij het scheiden van het gezelschap, en terwijl onze lijsje hetzelve met de lantaren tot op de straat voorlichtte, tusschen den oud-Praeceptor en den oud-Scholtus een wedstrijd van beleefdheid, die eenige kenmerken van zekeren hartstogt droeg, ontstond, | |
[pagina 159]
| |
maar die gelukkig door Jufvrouw van egmond, die daarvan het voorwerp was, geëindigd werd, door het aanbod van beiden, om haar te huis te brengen aan te nemen. De wijze, waarop zij zich in deze gedroeg, verdient dat ik die beschrijve. Naauwelijks had zij de Heeren van der klos en wurm de oude, allervriendelijkst te kennen gegeven, dat beider aanbod voor haar even zoo vereerend als welgevallig was, of zij stak (als had zij de kunst om onpartijdig te schijnen, onlangs in de hoofdstad van den eerwaardigen john bull geleerd) haren linkerarm in den regter van den oud-Praeceptor, en gelijktijdig haren regter in den linkerarm van den oud-Scholtus, en wel zoo behendig, dat daardoor allen schijn van vooringenomenheid voor dezen of genen verdween. Dit Viel haar zeer gemakkelijk en was voor beiden niet hinderlijk, omdat zij niet voorzien was van hetgeen zoo veel toebrengt, zoo al niet tot het welstandige, dan ten minste tot de uitgebreidheid van den ligchamelijken omtrek der Dames van onzen tijd - ik bedoel die wijd gespannene bij-armen, waarvan de vrouwelijke leest, als het ware, de kapstok is. Omtrent een ander gedeelte van het hedendaagsche sieraad der vrouwen dacht Jufvrouw van egmond gunstiger, daar zij, van de eerste uitvinding af aan, heeft gezorgd, om een paar draagbare kussens, tegen de beide rust- en zitpunten van haar stoffelijk Ik aangesloten, altijd bij zich te hebben, waardoor zij niet alleen nooit behoefde te vreezen, om op eene harde plank of een' ruwen steen plaats te nemen; maar ook zeker is, dat de | |
[pagina 160]
| |
allengs meer inkrimpende harer uiterste vaste deelen, die van achteren gezien, voorheen het bespiedend oog van een' wandelaar, die niet geheel van steen was, tot zich trokken, behoorlijk zijn aangevuld. Ik zou voorzeker mijne dikke britje voorlang hebben aangeraden, om zich van deze bijb....n te voorzien, indien de goede natuur aan haar niet kosteloos geschonken had, hetgeen hare magere vriendin zich uit Parijs had moeten aanschaffen. Mejufvrouw van egmond werd alzoo door een paar echte veteranen van twee geleerde werelden, te huiswaarts geleid, terwijl zij die wederkeerig ondersteunde. Dit laatste was niet onverschillig voor den Heer ernulphus van der klos, uit hoofde van de wet van spaarzaamheid, die de niet altijd milde natuur reeds bij zijne geboorte, omtrent zijn linkerbeen had in acht genomen. De Heer casparus wurm de oude, was aan haren bijstand nog meer verschuldigd, daar hij, de straat zeer glad zijnde, zonder de daadwerkelijke interventie van haren regter-, die zich te regtertijd aan zijnen linkerarm aansloot, voorzeker zou gevallen, en hem dus zou gebeurd zijn, hetgeen juristen, niet meer vlug op de beenen, in het gezelschap zelfs van nog jongere dames, niet zelden overkwam. Naauwelijks was het gezelschap vertrokken, of brigitta zeide: ‘Wat is die Mijnheer van der klos nog vlug en minzaam voor een' man van over negentig jaren!’ ik. ‘Benje mal, britje! hij is nog geen zeventig!’ | |
[pagina *3]
| |
Mejufvrouw van egmond werd - door een paar - veteranen van twee geleerde werelden te huiswaarts geleid, terwijl zij die wederkerig ondersteunde. bl. 160.
| |
[pagina 161]
| |
Maar nu haalde zij het achttiende hoofdstuk mijner GedenkschriftenGa naar voetnoot(*) voor den dag, las mij den brief van den Heer van der klos voor, waarin duidelijk staat, dat hij in 1740 geboren zou zijn, en vervolgens op hare vingers negen tientallen tellende, besloot zij:... ‘ergo is hij immers meer dan negentig jaar?’ Die Letterzetters! die Letterzetters! Ik had in mijn handschrift duidelijk gesteld: in een' der koudste nachten van de vorige eeuw, en daar de Letterzetter (zoo als hij mij nader gezegd heeft) van zijn' vader gehoord had, dat de koudste nacht der vorige eeuw was geweest in 1740, had hij gemeend, dat hij deze woorden alzoo had moeten veranderen. ‘Die Letterzetters! die Letterzetters!’ heb ik sedert dikwijls uitgeroepen, en dan was het antwoord van britje altijd: ‘dat mag je wel zeggen!’ |
|