Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
Nadere ontwikkeling van het verband tusschen de Poëzij en den Slaap. Een kleine uitstap over het zoo en daarom, met ophelderende aanmerkingen van een oud Dorpsbarbier en Scheepsheelmeester. Over de toasten in proza en poëzij bij feestvieringen, gevolgd van eene vergelijking met, en, eene korte aanmerking over het dierlijk magnetismus en de nieuwe proefnemingen daaromtrent door bejaarde Dames op jongere Personen van het mannelijke geslacht thans genomen wordende.De Heer van der stel kon volstrekt niet begrijpen, dat ik onder het aanhooren van eene Redevoering in proza in slaap was geraakt. ‘Ik zie (beweerde hij) wel eenige overeenkomst tusschen den slaap en de poëzij, maar volstrekt niet tusschen den slaap en het proza.’ De Heer van der scheer ondersteunde dit gezegde, en beriep zich op de twee en dertig, allen rijmelooze slaapdichten van den Dichter hoffham, die hij zich altijd door zijne vrouw liet voorlezen, wanneer hij den slaap niet vatten kon. ‘Ik ken die verzen (zeide de Heer van der stel), en daaruit blijkt, dat de zangdrift bij dien Dichter in evenredigheid met zijnen slaaplust groeide, waarom hij dan ook teregt het bed, zijnen eigenlijken zangberg, en de vadzigheid zijne lieve Zangster, die hij als oorspronkelijk poëet, al geeuwend aanriep, genoemd heeft.’ | |
[pagina 145]
| |
Toen de Heer van oudewater hier tegen met eene koelbloedigheid, die den Dichteren altijd zoo eigen is, aanvoerde, dat er zonder rijm geene poëzij was, vroeg de Heer van der klos hem op den man af, of hij dan niet wist, dat de zonen van apollo in Griekenland en Rome nooit rijmden, dan bij ongeluk? ‘Indien dat waar is,’ zeide de Heer van der stel, ‘hebben zij geene rijmwoordenboeken noodig gehad, en de gedichten moeten dan daar goedkooper dan de onze, schoon die ook op komenijs papier gedrukt worden, geweest zijn.’ - ‘Maar is er dan,’ vragen gewis de oplettenden onder mijne lezers, ‘eenig daadwerkelijk verband tusschen den slaap en de poëzij?’ - Ik heb vroeger altijd gemeend, dat er zoodanig verband niet bestond. Vooreerst, omdat de vrome nellius, mij altijd, wanneer ik gedurende zijn catechetisch onderwijs (hetwelk hij des zomers, nooit in den frisschen morgen, of in den koelen avond, maar des middags hield) in slaap geraakt was, met schrik deed ontwaken door het uitspreken der woorden: Stulte! quid est somnus, gelidae nisi mortis imagoGa naar voetnoot(*)? Ten tweede, omdat de Dichters, inzonderheid de Nederduitsche, vooral in den aanhef hunner verzen, gewoonlijk van kracht, geest en aandrift; van blakend vuur in gloeijende adren; van zilvren klanken in en op trillende snaren bevende ja zwevende; | |
[pagina 146]
| |
van het stijgen op de wieken van een' adelaar naar de toppen van den Pindus; van spelen en kwelen; van schallen en van zwieren boven het zwerk, ja zelfs van een étherisch leven, kortom altijd van zaken spreken, die mij nooit aan den dood deden denken. Ik heb echter hierin deerlijk misgetast, zoo als uit de volgende zoo bondige redeneringen van alle mijne ten troost gezondene bezoekers (met uitzondering van den Heer van oudewater) ook aan den lezer, zal kunnen blijken. De slaap en de poëzij waren, zoo als zij (onder de voormelde uitzondering) allen beweerden, zoo veel als het hedendaagsche geheel nieuw uitgevonden stelsel van in- en interventie, volle en de droomen van den poëet en van den slapende zoo veel als halve Broeders en Zusters. Hoe? en waarom? Deze vraag werd door geen hunner met weinig anders dan met een veelbeteekenend zoo en alles afdoend daarom beantwoord. Zij volgden hierin de beroemdste wijsgeeren, die, zoo als ik ergens eens gelezen heb, het in de dikste folianten, over het verband tusschen ziel en ligchaam vol geschreven, nooit verder hadden gebragt. Hetgeen dionysius van der scheer aanvoerde was echter iets meer dan een zoo en daarom. Hij redeneerde namelijk op de volgende wijze: ‘Wijn en alle ander geestrijk vocht, voornamelijk de genever en punch, wekken, als zoo vele vehiculaGa naar voetnoot(*) der echte Poëzij, altijd den lust tot zin- | |
[pagina 147]
| |
gen en dichten op. Nooit wordt, bij voorbeeld, het Wilhelmus vdri Nassouwen, of het Wie Neerlandsch bloed door de adren vloeit, met meer geestdrift (want dit is, wat men ook zeggen moge, hier het ware woord) krachtiger, zelfs op straat gezongen, dan door hem, die (zoo als Janmaat het bij ons aan boord noemde) eenie oorlammen achter de knoopen had.’ Ik. ‘Ook op de letter- en dichtkundige maaltijden (zoo ik hoore) worden de eerste conditiën in proza, de latere in poëzij ingesteld, en naar mate de gasten al meerder en meerder drinken, gaat men van de Alexandrijnsche verzen over tot de Lierzangen, en vervolgens tot eene soort van dronkenmans deunen, diè zij dithyramben noemen, en eindelijk, wanneer men nog voller Wordt van hetgeen zij des Gods noemen, vervangen de gewone straatliedjes die allen.’ van der klos. ‘Wat zeg je, Mijnheer! Dithyramben, dronkenmans deunen? Het waren Oden, Oden (zeg ik!) aan Bacchus geheiligd. Ik heb ze zelve wel gemaakt, daar weinig minder vuur, verwarring en ongelijkheid van voetmaat (om nu van de gedachten niet te spreken) in was, dan in die van den ouden tijd.’ van der scheer. ‘Alles Wat tot hiertoe gezegd is, bewijst zoo klaar als de lamp daar brandt, dat men om in proza te spreken, nuchteren kan, maar om te dichten dit niet behoeft te zijn.’ van der stel. ‘Dit gaat te ver. Ik heb in | |
[pagina 148]
| |
mijne jeugd een mager, bleek en holoogig Dichter gekend (die tevens een slaapwandelaar en door de nachtmerrie gekweld was), die nooit vleesch at, niets anders dan water en melk dronk, en die toch verzen, ja zelfs rijmende verzen maakte.’ van der scheer. ‘Dit is eene uitzondering....’ wurm de oude. ‘Eene exceptie, die, zoo als wij regtsgeleerden sustineren, den algemeenen regel confirmeert, in de gevallen namelijk, die niet zijn geëxcipiëerd. Hieruit volgt bij noodzakelijke condequentie, dat de Heer van der scheer gelijk heeft.’ Ik. ‘En dus ook, dat niemand poëet zijn kan, of hij moet vleesch eten, en wijn of andere geestrijke dranken, drinken of gedronken hebben.’ van der klos. ‘De wijnkelder en de likeurkist der hedendaagschen zijn (figuurlijk gesproken), zoo als ik altijd heb volgehouden, niet anders dan de hengste en Castalische bronnen der Ouden.’ Jufvrouw van egmond. (Alsof zij den Heer van der klos volmaakt wel begrepen had.) ‘Wat je daar zegt!’ Brigitta, die ik op de aanmerking van den Heer van der klos eensklaps eene kleur had zien krijgen, scheen op het punt om te vragen, welke dan wel de hengste en andere bronnen waren, waarvan deze gesproken had, maar zij werd gelukkig daarin voorgekomen door den Heer van der scheer. ‘Wat mij betreft,’ (zeide deze, den voorsten vinger van zijne regterhand in eene opstaande rigting heen en weêr bewegende) ‘ik stel mij de zaak op | |
[pagina 149]
| |
deze wijze voor: wijn en andere sterke dranken, voornamelijk de punch, wekken de drift tot verzenmaken en zingen bij de poëeten op, even als de trom bij den soldaat den lust om te marcheren en te vechten. Hierdoor tot dichten aangezet, dicht en zingt de poëet, en brengt daarna al reciterende, en terwijl hij nu met de eene, dan weder met de andere hand eenige kunstbewegingen doet, den slaapzin of de slaapdrift, die hij, zelf drinkende, verkreeg, op zijn' hoorder over, en zulks (hetwelk de meeste opmerking verdient) zonder dat of hij zelve slaapt, of ook zonder dat de door hem slapende hoorder iets, dat naar een' slaapdrank gelijkt, vooraf geproefd heeft. Hij staat hierin volkomen gelijk met een' Magnetiseur, die al magnetiserende, een gevoelig, teeder, mits daarvoor vatbaar nufje, door de onzigtbaar van hem uitgegane magnetische slaapkracht-stof, zoo wel doet inslapen als een' ouden matroos op het scheepsdek, wanneer hij een' storm van drie etmalen in de Spaansche Zee heeft doorgestaan.’ Of de scherpzinnige dionysius van der scheer op deze wijze redenerende, begrepen is, of ook zich zelve wel begrepen heeft, zal ik, om des vredes wille in deze dagen van onrust, maar niet onderzoeken, te minder, omdat ik, dit doende, gevaar zou loopen om in aanraking te komen met de voorstanders en beoefenaars van het dierlijk magnetismus, die ik beleefdelijk uit den weg zal blijven gaan, tot dat ik de kunst zal verstaan, om, zoo | |
[pagina 150]
| |
als zij, door eene plank te zien, waarin geen gat is, of tot dat de uitslag der proefnemingen, die door enkele gehaarde Dames op sommige mannen zonder baard, thans genomen worden, mij zal hebben kunnen overhalen, om mij, ten minste in het laatste gelid van het vliegend leger, onder den grooten van der lee te plaatsen. Jufvrouw van egmond, die deze proefnemingen omtrent het (zoo als zij het noemt) vrouwelijk magnetisme zoo min overslaat, als het bijwonen van het treurspel filips van egmond, heeft mij beloofd, mij hiervan berigt te zullen geven. De Heer van der klos had, zoo als mij niet onopgemerkt was gebleven, den Heer van der scheer, sedert deze het woord vehicula zoo juist ter sneê, gebezigd had, met meer beleefdheid dan vroeger, behandeld, en hij verving alzoo zeer heuschelijk het gesprek, zoo als bij het derde protocol van het ten mijnen huize vergaderd gezelschap, door mij om eene voldoende (echter geene staatkundige) reden, eerst in het volgende hoofdstuk zal worden te boek gesteld. |
|