Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Eene kleinigheid over zekere gezellige deugd. Gewag van eene heerschende slaapziekte in 1830. Prozaïsch-dichterlijke en geleerde troostredenen. Gewag van, en betrekkelijk tot de zoogenaamde letterdieverij, bij welke gelegenheid iets over meer dan iets omtrent de hedendaagsche letterkundige politie. Overgang tot zeer gewigtige Hoofdstukken.Het is overbekend, dat er geen stad in ons Vaderland is (eenige weinigen en daaronder het stedeken X, dat slechts zes honderd ligchamenGa naar voetnoot(*) telt, altijd uitgezonderd), waarin de gezellige deugd, die de laster, echter zeer ten onregte, met den naam van kwaadsprekendheid bestempelt, zoo ijverig beoefend wordt als de stad van omtrent twee maal honderd duizend mannen en vrouwen, waarvan mijne brigitta, onze lijsje en ik alzoo een en een half ten honderd duizend uitmaken! Geene gebeurtenissen, zaken of personen betreffende, hoe gering ook, zijn er, die niet het dagelijks voorwerp van algemeen onderzoek en beoordeeling opleveren. Een bewijs, dat ook de waarde van kleinigheden, waarover de vrome wijsgeer met betrekking tot de zedekunde folianten vol schrijft, ook aldaar, naar waarde wordt geschat. | |
[pagina 128]
| |
En behoef ik dan nu wel te vermelden, dat de wederwaardigheid, mij ook op Koppermaandag dezes jaars 1831 in het Genootschap der Haar- en Baardscheerders bejegend, spoedig het voorwerp van aller gesprekken is geweest en gebleven, in zoo verre namelijk de Belgische muiters (de thans meer dan dan ooit toegevende Schepterdragers van Europa en derzelver Schildknapen vergeven mij deze uitdrukking!), daartoe aan mijne stadgenooten den tijd hadden overgelaten? Mijne brigitta had mij al aanstonds getroost met de opmerking, dat er sedert de hondsdagen van het afgeloopen jaar, niet alleen bij mij, maar bij wat belangrijker personaadjen eene soort van dut, zoo al niet van slaapziekte, had geheerscht, die vrij wat meer slagtoffers had weggesleept dan de cholera morbus in Rusland, en dus ook meerder nadeel had te weeg gebragt, dan mijn zoo onschuldig insluimeren op dien noodlottigen maandagavond. Voor mijne alles haarklein wetende en vooral voor mijne meer nog dan dat alles haarklein geloovende medeburgers en tijdgenooten, behoeve ik deze waarheid slechts aan te stippen. En wat de nakomelingschap betreft! hoezeer een lang begraven Engelsch schrijverGa naar voetnoot(*) daaraan, onder den titel van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Nazaat, zijne werken opdroeg, ik heb nimmer voor de Nakomelingschap mijne pen in den inktkoker willen doopen, omdat het bij mij nog niet zeker is, dat de Nakomelingschap na | |
[pagina 129]
| |
mijnen dood Hollandsch zal kunnen lezen, en ik daarenboven noch Nederlandsche Jaarboeken, noch eene Geschiedenis van mijn Vaderland wil schrijven, zoo lang..... hetgeen hier in mijn handschrift verder volgt, laat ik op de bede van mijn britje niet drukken, zoo lang.... en dat wel om dezelfde reden. Nooit had ik, mijne aandachtige Lezers! kunnen denken, dat ik immer in dit onderzonsche (wie zulks verkiest leze vrij ondermaansche) zoo veel deelgenooten in mijnen rampspoed zou hebben aangetroffen, als bij..... Maar uwe zedigheid, voortreffelijke albrecht van der stel, dionysius van der scheer, joachim van oudewater, wurm de oude, en vooral de uwe, Hooggeleerde ernulphus klossius (dien ik eerst na mijn ongeval mogt leeren kennen)! zou mij verboden hebben uwe namen in mijne Gedenkschriften (indien zij eens eeuwig waren) te vereeuwigen; zoo niet het onweerstaanbaar bevel mijner practische erkentenis mij gebood te gehoorzamen. Maar -
Al waar al 't zeenat inkt, de hemel schoon papier!
Al't veldgras pennen, nog zousteeds mijn dankbaarvier....
Ik had deze twee regels juist geschreven, toen ik mij gelukkig nog bij tijds herinnerde, dat ik slechts van de laatste zes woorden eerlijk eigenaar was, want schoon vele Schrijvers die Dichters zijn, lang vóór mij die geen dichter ben, de woorden dankbaar en vier, waar het hier op aankomt, gebruikt hebben, geloof ik, dat die hier als oorspronkelijk kunnen worden aangemerkt, juist omdat ik geen dichter ben. | |
[pagina 130]
| |
Daar nu de letterkundige Politie in ons Vaderland, sedert eenigen tijd zoo bijzonder streng en waakzaam is, dat zij alleen bij wijze van oogluiking toestaat, dat men den vermaarden willem bartjens naschrijft, dat twee maal twee vier is, en zij het den hedendaagschen dichters zelfs ten hoogste kwalijk neemt, dat zij op een bas van losgcbarste snaren (zoo als vroegere dichters gedaan hebben) den aardkloot durven rond varen, even als of dit eene doodzonde was, en naardien daarenboven het tegenwoordig lezend gemeen zoo ligt en op bloot vermoeden schreeuwt, of liever naschreeuwt: houd den dief! zoo verklaar en erken ik tot voorkoming van alle openbare of heimelijke beschuldiging of aantijging, dat de overige door mij geschrevene twaalf woorden, niet aan mij, maar dat zij behooren tot de klinkdichterlijke nalatenschap en alzoo aan de wettige Erfgenamen van een plattelands Schoolmeester uit de vorige eeuw, aan welke ik dezelve verklare terug te geven, bij deze, indien zij niet door een vroeger eigenaar met grond vooraf worden terug gevorderd, hetwelk mij niet zou verwonderen. Door deze openhartige erkentenis weten nu mijne Lezers, eens vooral, hoe ik over de misdaad van zoogenaamde letterdieverij denke. Ik zeg zoogenaamde, omdat ik geloof, dat men zich naauwkeuriger zou uitdrukken, wanneer men die zonde met den naam van gedachtendieverij bestempelde. Ik laat dit echter over aan de beslissing van alle wijsgeeren, geschiedschrijvers, redenaars en dichters, die zich nooit aan dit misdrijf hebben schuldig | |
[pagina 131]
| |
gemaakt, en zoo er van dezen geene meer in het land der levenden mogten zijn, onderwerp ik deze mijne bedenking aan net oordeel van al de Onderbeambten, ja zelfs aan de Gidsen der letterkundige politie in Nederland, als de eenige, die uit hoofde van hun edel beroep, de vrijheid hebben, om zich de gedachten van alle schrijvers, hetzij onmiddellijk of wel door tusschenkomst van een geleerd Oudroest, om niet, of voor eene kleinigheid aan te schaffen, om die vervolgens op hun maand- of wekelijkch boêlhuis, als hun wel en wettig verkregen eigendom, weder uit te venten en te verkoopen. Toen ik dit laatste aan mijne brigitta (aan wier oordeel ik gewoon ben de meeste mijner gedachten, en inzonderheid die welke tot het kruidje roer mij niet, betrekking hebben, te onderwerpen) voorlas, vroeg de goede sloof mij en wel met zekere bekommering, of dan al die Latijnsche spreuken, die ik zoo maar, als waren zij mijn wettig eigendom, telkens te berde bragt, mij bij de Politie, die toch overal hare kattenoogen liet gaan, niet in het gedrang zouden kunnen brengen. Ik durfde die vraag zoo maar los weg niet beantwoorden; maar toen zij die naderhand aan een zeer eerwaardig en zeer geleerd Heer deed, kreeg zij daarop een allezins geruststellend antwoord; zijn weleerwaarde en zeer geleerde, namelijk verzekerde haar op den toon der onfeilbaarheid: 1. Dat de bedienden der bedoelde Politie wel verpligt waren om in het algemeen te waken tegen | |
[pagina 132]
| |
alle letterdieven uit de hedendaagsche talen, indien deze van geen vrijkaartje, daartoe van wege de Directie afgegeven, voorzien waren; maar niet tegen zulke dichters of proza-schrijvers, die, of als naschrijvers, vooral uit het Hoogduitsch, eene Europésche reputatie hadden, of die met beide handen gewoon waren in de zoo rijke nalatenschap der Hebreeuwen, Grieken en Latijnen, links en regts te grijpen als ware het hun eigen goed. 2. Dat de reden hiervoor vooral daarin was gelegen, dat zich daartoe onder de anders zoo zeer hongerige letterkundige politie-bedienden, geene bekwame personen opdeden, en zoo al ja, dat dan nog 3. Onder deze niemand zou te vinden zijn, die zich zelfs niet dagelijks schuldig maakte aan eenigen openbaren of geheimen diefstal uit dit zoo wel voorzien magazijn; als zijnde het overbekend, dat de echte liefhebbers, om alle ontdekking en achterhaling voor te komen, in het laatste geval de kenteekenen en merken van het ontvreemde niet alleen veranderden, maar de voorwerpen zelve zoodanig door elkander vermengden, dat de oorspronkelijke afkomst zoo min te herkennen was als die van gestolene koopmanschappen, die verpakt, met andere waren vermengd, en waarvan men de merken veranderd of onzigtbaar had gemaakt. Zijn weleerwaarde en zeer geleerde had na het uitspreken van dezen langzaam uitgesproken volzin, volstrekt noodig op zijnen adem te komen. Brigitta, die anders te bescheiden zou geweest zijn, | |
[pagina 133]
| |
om hem in de reden te vallen, nam behendig dit oogenblik waar, om te vragen of het bij de letterkundige politie dan niet mede gebruikelijk was, om dieven met dieven te vangen? Het was alsof deze vraag, waarvan mijne goede brigitta in hare eenvoudigheid het onbeleefde niet eerder scheen in te zien, dan toen ik haar door mijnen gesronsten wenkbraauw daarvan kennis gaf, zijn weleerwaarde en zeer geleerde eenigzins uit zijn humeur had gebragt, althans hij beantwoordde die vraag niet, maar ging, alsof hij die niet verstaan had, voort, door 4. Op te merken, dat men in allen gevalle, om gelijkheid van redenen in het vak der letteren verpligt was te handelen als in den gewonen Burgerstaat, waarin men, als het getal van schuldigen wat over de hand loopt, dezelve maar kort- en voorzigtigheidshalve op vrije voeten en ongestraft laat; dat men echter daarentegen door de kleine beambten der politie sedert eenigen tijd eene soort aan klopjagt had laten maken op de letterdieven uit de Engelsche taal, wier getal te gering was, dan dat men dezelve niet veilig zou kunnen aantasten en straffen. ‘Veiligheid toch (zoo eindigde de geleerde man) is het levensbeginsel, zoo wel van de letter- als burgerlijke maatschappijen, en het verstoren van wespennesten is altoos gevaarlijk.’ Op het onderwerp van dit gesprek, hetwelk inderdaad iets had van eene verhandeling, zal ik misschien nog eens terug komen, zoodra zijn Weleerwaarde en zeer Geleerde zal hebben uitgegeven | |
[pagina 134]
| |
zijne bijvoegsels en nalezingen op een groot werk over de letterdieverijGa naar voetnoot(*), dat reeds lang geleden in het licht verschenen, thans weinig meer voorkomt. Na deze alles afdoende redenering gehoord te hebben, is mijne britje gerust, en ik kan alzoo den schat van Latijnsche spreuken, die mij bij wijze van erslating over de handGa naar voetnoot(†) door den vromen nellius zijn nagelaten, voortaan gebruiken als vrij en eigen goed, met vrijlating aan een ieder om hetzelfde te doen:
Hanc veniam petimus, dabimusque vicissimGa naar voetnoot(§).
En nu de bril opgezet, pennen vermaakt, papier gevouwen; eene pijp met een' dubbelen kop stijf gestopt, die aangestoken en het verslag over de redenen ter mijner opbeuring en vertroosting aangevoerd, te boek gesteld! maar dit kan niet anders dan in een of meer afzonderlijke hoofdstukken, die dezelve overwaardig zijn. |
|