Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Het genootschap der haar- en baardscheerders viert deszelfs jaardag op Koppermaandag van het jaar 1831. Mijne eerst geheele en later halve tegenwoordigheid aldaar. Hoogstopmerkelijke inhoud van de voorafspraak des Redenaars, inzonderheid omtrent het door hem gekozen onderwerp, waarvan de voordragt echter door mij, om gewigtige redenen, niet geheel is aangehoord, schoon ik mij in de spreekzaal bevond.Het is weinig bekend, dat er in de stad, waarvan ik (zoo als door mij met eene parkementen poorter-cedulle kan bewezen worden) sedert zoo vele jaren, en, wel door de lieve tusschenkomst van mijne britje, burger ben, een Genootschap bestaat, hetwelk uitsluitend uit Haar- en Baardscheerders is zamengesteld, en toch zal het niemand mijner lezers, die met mijnen buurman dionysius van der scheer vroeger kennis heeft gemaakt, kunnen verwonderen, dat deze, als oud Dorpsbarbier en rustend Scheepsheelmeester, noch gewoon, honorair, maar buitengewoon honorair Lid van hetzelve sedert lang geweest is. Indien men de vraag mogt opperen, of mijn vriend dionysius ook verpligt is, om in dit Genootschap van tijd tot tijd eene spreekbeurt te vervullen? dan is mijn antwoord neen, en wel vooreerst, omdat er geene jaarlijksche prijsuitdeeling bij dit genootschap plaats heeft, en ten tweede, omdat het | |
[pagina 120]
| |
getal van liefhebbers, om den kansel aldaar te beklimmen, zoo overvloedig is, dat men zelfs de gewone honoraire Leden niet zoo als elders, onder de verpligting heeft behoeven te brengen, om de eer hunner vooraanzetting met eene redevoering in proza of poëzij, bij wijze van een jaarlijksch stoelof bankengeld, te betalen, noch ook om uit andere plaatsen, wagen- en schuitvrachtvrije Redenaars, ter vervulling van eene liefdebeurt, te laten overkomen, zoo als....... maar exempla sunt odiosaGa naar voetnoot(*) plagt de geleerde nellius te zeggen. In weerwil, dat het de verjaardag van mijne brigitta was, begaf ik mij in den avond van Koppermaandag dezes jaars 1831 naar de vergaderplaats van dit Genootschap, daartoe door den Heer van der scheer dringend uitgenoodigd, maar ongelukkig wederom, zonder den raad mijner zorgvolle brigitta gevolgd te hebben. ‘Kindlief! (zeide zij) je bent dezen winter zoo slaperig. Drink toch een kopje thee eer je uitgaat, of ben je vergetenGa naar voetnoot(†)...?’ | |
[pagina 121]
| |
Ik had echter eene voldoende reden om haren raad niet op te volgen, want waarom zou iemand drinken die geen dorst heeft? Ik vertrok alzoo, tegen Slapen noch dutten gewapend, tijdig genoeg om mij te zes uren onder het gehoor van den Heer andries koppenzetter, dien ik vroeger dikwerf als Barbier, maar nooit als Redenaar had aangetroffen, te kunnen bevinden. ‘Reeds te zes uren?’ Ja, en deze aanwijzing van den tijd, zou, al had ik ook het tooneel zijner welsprekendheid niet opgenoemd, reeds bewijzen, dat de Heer koppenzetter, noch in de Maatschappijen van ..... en van ..... noch in de Genootschappen van ..... en van ..... gesproken heeft. Ik zeg opzettelijk gesproken, omdat ook daaruit bij voorraad eenigzins zou kunnen blijken, dat hij, op dien voor mij zoo ongelukkigen avond, niet gehouden heeft eene in alexandrijnsche verzen zamengestelde verhandeling of redevoering, waarvan men de eerste uitvinding aan onze dicht-slaaplievende landgenooten in de laatste helft der vorige eeuw te danken heeft, maar dat hij in zuiver proza (waartoe die poëtische verhandelingen verkeerdelijk worden gebragt) gesproken heeft. Het was nog geen kwartier over zes uren, toen de Heer andries koppenzetter ter kansel geleid, dien beklom, en aanving. In eene voorafspraak, die daarin met die van andere Redenaren van den tegenwoordigen tijd overeenkwam, dat zij niet kort, en daarin van dezelve | |
[pagina 122]
| |
verschilde, dat zij geheel op het onderwerp toepasselijk was, kondigde de Spreker aan: ‘dat hij was opgeklommen om den Feestdag te vieren van het Genootschap der Haar- en Baardscheerders; een' dag, dien het of zich zelven scherend of het door anderen geschoren wordende Nederland, sedert eeuwen, of wel om, zoo hij zeide, naauwkeuriger te spreken, sedert jaarhonderden in al de almanakken, dien naam waardig, met groote letters vond aangewezen.’ Hij merkte verder zeer geleerdelijk op, ‘dat de benaming van Koppermaandag ontstaan was van het voorheen gebruikelijke woord koppenzettenGa naar voetnoot(*), hetwelk voorlang door het aderlaten met het lancet of de vlijm, ten ongelukke voor het menschdom, verdrongen was; dat echter de Haar- en Baardscheerders, waartoe hij de eer had te behooren, van oudsher uitsluitend bevoegd waren geweest, om het overtollig bloed van hunne verhitte medemenschen, door middel van den kop, af te trekken; dat op dit hun zoo wel verkregen en onverjaarbaar regt, door de invoering van het lancet, geen minder inbreuk was gemaakt, dan op dat der Scherpregters door de invoering der | |
[pagina 123]
| |
Guillottine in het menschlievende Frankrijk; dat hij echter overtuigd was, dat indien men in Nederland al niet spoedig tot het noodzakelijk gebruik van koppenzetten terugkeerde, aan hem en zijne kunstgenooten nogtans, en (zoo hij meende) vrij spoedig, de vrijheid zou worden gelaten, om zich, zelfs zonder daartoe eenige admissie te behoeven, van het lancet te bedienen.’ Omtrent de Commissiën van genees- en heelkundig toevoorzigt, wier leden hij als onkundigen en tirannen, ja zelfs als eene soort van geneeskundige polignac's, meesterlijk afschilderde, bragt hij het een en ander bij, hetwelk, als met algemeene toejuiching aangehoord, zoo waar als welsprekend moet geweest zijn, waarop hij vervolgens te kennen gaf, dat hij zou spreken: ‘Over het al of niet staatkundig-noodzakelijke en nuttige der afscheiding van Zuid- en Noord- Nederland.’ Mijne verwondering, dat de Heer koppenzetter juist dit onderwerp ter behandeling op dezen feestdag gekozen had, hield schielijk op, toen hij deze keus, zoo oordeelkundig als natuurlijk verdedigde met de opmerking, dat zoo er ooit een tijdstip had bestaan, waarin de nuttigheid van het koppenzetten, vooral in België, onbetwistbaar was geweest, zulks het tegenwoordige was, uit hoofde van eene buitengewone verhitting, die het bloed van de anders zoo stille als bedaarde bewoners aldaar aan het gisten, ja zelfs zoodanig, sedert het eindigen der hondsdagen in het afgeloopen jaar, aan het | |
[pagina 124]
| |
koken gebragt had, dat indien er geene spoedige maatregelen genomen werden, er welhaast op zou volgen eene algemeene hersenontsteking, ja volslagene krankzinnigheid, waarvan de beginselen zich reeds begonnen te openbaren in het toenemend gebrek aan geheugen. Tot de oorzaken hiervan opklimmende, beweerde hij, dat het buitensporig gebruik van zekere ragout, welke door Fransche koksknechts, daartoe opzettelijk met onderscheidene keukengereedschappen overgekomen, of door Brabandsche koks, ja zelfs keukenmeiden, waren klaar gemaakt naar een voorschrift, dat nu bijna veertig jaar oud was, hiertoe voornamelijk medegewerkt had, en dat deze ongesteldheid des te meer krachtdadige voorzieningen vorderde, omdat eenige vrome en veelvermogende Heeren, overtuigd dat het gemeen eenen sterkeren prikkel dan het gewone pekelwater, waarvan zij sedert onheugelijke tijden het monopolie bezaten, noodig had, met opgemelde Fransche koks, ja zelfs (voor zoo verre zulks met de eerbaarheid en de heiligheid hunner bediening maar eenigzins bestaanbaar was) met Fransche en Brabandsche keukenmeiden eene soort van compagnieschap in deze ragout hadden aangegaan, waarvan het gevolg was geweest, dat grooten en kleinen, jongen en ouden, ja zelfs Geestelijke personen, dezen zoo verhittenden als slecht voedenden kost niet alleen konden bekomen voor eenen geringen prijs, maar zelfs de armen, als de Rumfordsche soep, om niet. Eindelijk zeide de Redenaar, dat de schaar en het scheermes, door hem en de medeleden van het | |
[pagina 125]
| |
Genootschap dagelijks gebruikt, als middelen om het overtollig haar van hoofd en baard te scheiden, hem toevallig in een' slapeloozen nacht, eerst op het denkbeeld van scheiding in het algemeen, en vervolgens op de scheiding van België en Oud Nederland, en alzoo op het door hem gekozen onderwerp in het bijzonder, gebragt hadden, en zulks te eerder omdat, gelijk er tot hoofd- en baardscheren bij voorkeur scharen en scheermessen van Engelsch maaksel gebruikt werden, hij ook vertrouwde, dat de politieke scharen en scheermessen, waarvan Engeland zich altijd zoo ter regter tijd en met zoo vele belangeloosheid wist te bedienen, tot het in stand brengen dezer scheiding wel zouden worden aangewend, en dat de Engelsche natie voor het uitleenen dezer werktuigen geene zwarigheid zou maken, om...... Hetgeen de Redenaar hierop liet volgen, is niet tot mij gekomen, waarschijnlijk, omdat op dat oogenblik mij juist gebeurd is, wat mijne zorgvuldige brigitta mij voorspeld had. Dit ten minste is zeker, dat er omtrent te half elf uren, eene aanmerkelijke beweging en gelach rondom mij ontstond, als wanneer ik ontwakende en door het uitspreken van de woorden: ik heb gezegd, en een uitbundig handgeklap daarop volgende, bespeurde dat de Heer andries koppenzetter deszelfs redevoering geëindigd had. Geheel wakker geworden, zag ik de gehoorzaal rond en aller oogen op mij gevestigd. ‘Britje, britje, (dacht ik) waarom heb ik uwen raad | |
[pagina 126]
| |
niet gevolgd!’ Schaamrood sloeg ik de oogen neder, en raapte mijnen driekanten hoed en de daarin vastgekleefde Brutuspruik, steelsgewijze van den grond op, en hoorde naderhand, dat deze beide eerwaardige sieraden en dekselen mijns hoofds, na meer dan een uur lang zich daarop, zoo hardnekkig als wonderbaarlijk, in een nu eens afgebroken, dan weder hersteld, maar eindelijk verloren evenwigt, te hebben staande gehouden, eindelijk waren nedergevallen, zoo als nog onlangs de doornenkroon van het hoofd van den allerchristelijksten der constitutioneele Koningen. Sic transit gloria mundiGa naar voetnoot(*) zou nellius hier gedacht hebben, zoo dacht ik toen en ook nu nog in navolging van hem, terwijl ik dit schrijve, met een zuchtend hart. Spoedig verliet ik het tooneel mijner schande. ‘Wat is een mensch, (zeide ik naar huis gaande, in mij zelven) die zijne schade en schande aan zich zelven te wijten heeft!’ Maar in deze ootmoedige verzuchting werd ik plotseling gestoord door den nachtwaker, die, na vreesselijk gerateld te hebben, met eene holle stem riep: Elf het de klok! juist toen ik de stoep mijner woning betrad, waar ik door mijne jarige wederhelft met hare gewone goedhartigheid ontvangen werd, en..... maar dit zijn bijzondere zaken, die, hoe dierbaar voor mijn hart, voor de wereld, die dit zal lezen, van geen belang zijn. |
|