Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Onderzoek van de vraag: tot welke soort van Reizigers ik behoorde. Mijn zeer kort verblijf in de tweede residentie der hedendaagsche Masaniello's. Mijne lotgevallen aldaar. Mijn spoedig vertrek en aankomst in Amsterdam. Eene kleine uitweiding over de non-interventie. De ladder, een geschikt werktuig om zich boven het waterpas van het gemeen te verheffen. Het hoofdstuk eindigt op 31 December 1830, en sluit met eene voor oud-Holland aangename historische herinnering.Hoezeer ik eigenlijk tot geen van al de reizigers behoorde, van welke een onzer geloofs- en bondgenooten uit de vorige eeuwGa naar voetnoot(1) eene zeer uitvoerige lijst heeft opgemaakt, kwam ik echter het meest overeen met die, welke hij met de benaming van ledige of luije en van onnoozele reizigers heeft bestempeld. Daar ik rentenier en niets dan rentenier ben, en mij daarenboven op geen fijn menschelijk, veel min staatkundig, doorzigt beroemen kan, geloove ik, dat mij deze approximative rangschikking door niemand zal worden betwist, zoo min als aan zoo vele reizigers, die nooit reisden, of aan die welgeborene reizigers van beiderlei kunne als men sedert een aantal jaren op den weg van Amsterdam naar Velp, Scheveningen, Luik en Brussel heeft kunnen aantreffen. De lezer weet reeds, dat ik te Brussel ben aan- | |
[pagina 111]
| |
gekomen, maar nog niet, dat ik zeer vermoeid was. Hiervandaan dat ik rust-avond, rust-nacht en rustdag hield, en wel zoodanig, dat ik gedurende al dien tijd, zonder een eenig Brabandsch nieuwsblad, hoe geloofwaardig en ordelievend dan ook, in te zien, iets anders gedaan heb dan den catalogus van de ten toon gestelde voorwerpen te doorloopen, te rooken, te eten, te drinken en vervolgens - te slapen. Te slapen? Wel zeker! ik was immers in de hoofdstad van België, bewaakt door eene wakkere welonderrigte Politie, in de hoede van wijze en kloeke Magistraten, waardig hunne posten, hunne eerkruisen en ordeslinten, en onder de bescherming eener gewapende Magt, aan wier moed en trouw niet kon worden getwijfeld? Op dit alles mij dan verlatende, begaf ik mij vroegtijdig en zoo gerust ter bedde, alsof ik mij in Amsterdam, naast mijne lieve britje ter nedervlijde. Maar hoe ontwaakte ik? Wat is er in dien verschrikkelijken nacht en vervolgens tot op heden in Brussel, de wieg of verzamelplaats van zoo vele inen uitheemsche woelwaters, niet al gebeurd? Hij beschrijve het wien zulks lust! Als een onnoozel reiziger heb ik weinig daarvan gezien en uit andere bronnen zulks op te delven, al lagen die reeds geheel en helder voor mij open, strijdt tegen mijn' stelregel, om doorgaans niets te melden dan van hetgeen ik zelf gezien, bijgewoond en ondervonden heb. Ik ontwaakte dan en vertrok in allerijl uit eene | |
[pagina 112]
| |
stad en land, waarvan de beschaving nog onlangs zoo hoog geroemd werd, en was reeds op den 28 Augustus in het nog barbaarsche en altijd nevelachtige Amsterdam, zonder iets van Brussel of hare tentoonstelling gezien, of medegebragt te hebben, zelfs niet eens een paar Brusselsche schoentjes voor mijn britje, tot eene zoo lang mogelijke gedachtenis van mijnen vermaarden togt, en ter vergoeding van zoo vele smarten, als haar mijne afwezigheid moest veroorzaakt hebben. ‘Het is wel der moeite waardig (zegt waarschijnlijk, dit lezende, een gemelijk lezer, en op een' spijtigen toon) van zulk eene onbeduidende reis, en bij die gelegenheid nog van Brusselsche schoentjes te spreken!’ ‘Onder uw welnemen, Hoog edel gestrenge Heer! mag ik u bij deze gelegenheid wel eens vragen of vele reizigers, hetzij dan van Rome of Kniphausen en van Parijs of van Schiermonnikoog terug gekomen, bij minder tegenspoed dan ik ondervond, wel meer dan ik wisten na te vertellen? En wat de Brusselsche schoentjes betreft, is dan het gemis daarvan voor Mevrouw uwe Echtgenoote, Jonkvrouwe uwe Dochter, en alle de verdere leden van uw oud, aanzienlijk en echt Hollandsch geslacht zulk eene onverschillige zaak, dat U Hoog edel gestrenge en Haar Hoog edel geborene het stremmen van alle communicatie te water en te land met het Zuid-Nederlandsch Paradijs, zoo maar zonder geweldige oppositie zouden goedkeuren? Ik geloof neen, en daarom.....’ | |
[pagina 113]
| |
Maar het is tijd dat ik tot mijnen korten en belangrijken togt terugkeere! Dat mijn oogmerk met denzelven, zoo al niet prijzenswaardig, echter niet inconstitutioneel, noch onvoorzigtig was, heb ik reeds, zoo door de bondige redenering van den belezenen dionysius van der scheer, uit de Nederlandsche staatsregeling ontleend, als die van mij zelven, ten volle bewezen? Mijne reis ondertusschen is, wat men zeggen moge, niet mislukt; want ik ben vertrokken, te Brussel aangekomen, en van daar terug gekeerd, mij hierin althans eervol onderscheidende van die Reizigers, die op hunne kamer blijvende, niet vertrokken, en dus, per consequentiam necessariamGa naar voetnoot(*), (zoo als nellius dit noemde) niet konden terugkeeren. Dat ik werkelijk vertrokken ben, bewijst mijne aankomst te Brussel; dat ik aldaar ben aangekomen zal uit de Nachtlijsten bij de Hoofddirectie der Politie gehouden, indien dezelve in de weldadige vlammen, tot heil der wereld, in Brussel opgegaan niet verslonden zijn, kunnen blijken, en dat ik eindelijk in Amsterdam ben terug gekeerd, hiervan getuigt mijne persoonlijke tegenwoordigheid aldaar sedert den 28 Augustus 1830 tot op den huidigen dag. Hoogst opmerkelijk is het, dat het toen juist twee honderd drie en zestig jaren geleden was, dat zijne Genade de Hertog van alva zijne blijde inkomste in Brussel hield. | |
[pagina 114]
| |
Welk een onderscheid tusschen toen en nu, en, (het zij met eerbied gezegd!) tusschen hem en mij! - Het groote oogmerk dat ik met mijne reis had, heb ik, ja, niet mogen bereiken, maar ik was de eerste niet, en ik zal de laatste niet zijn, die eene vergeefsche reis derwaarts gedaan heeft, of in het vervolg doen zal. Het is, alsof de schim van den braven nellius (terwijl ik dit schrijve) mij met hare goedkeuring omzweest en toeroept: .....Careat successibus opto
Quisquis ab eventu facta notanda putetGa naar voetnoot(*).
Hoe zulks ook zij, ik heb in tegenwoordigheid van een grijs Regtsgeleerde, die zich door de schriften van liberale en wijsgeerige Belgische Regtsgeleerden van vroegeren tijd, zoo als (gelijk hij dien noemde) joost damhouder en anderen, in de ware en menschlievende beginsels van het lijfstraffelijk regt geoefend had, aan mijne brigitta beloofd, om mij nimmer weer naar Brussel te begeven, tenzij er van daar eene tentoonstelling van zekere levendige voorwerpen, mogt worden aangekondigd. Men vrage niet welke? Zoo lang de wet tegen Schrijvers, die vreemde Vorsten en Souvereinen beleedigenGa naar voetnoot(†), niet is ingetrokken, krijgt men daarop van mij geen antwoord. Want wie weet of de Heer A.B.C. of Z. nog niet eenmaal, bij gebrek van | |
[pagina 115]
| |
anderen, tot souvereinen Vorst van het zoo rustige als hoog verlichte België zal worden uitgeroepen; en als in dat geval Hoogstdeszelfs minister van buitenlandsche zaken, bij den onzen eens die wet tegen mij inriep, zou het antwoord op deze vraag mij tien Russische coupons of eene gevangenis van zes maanden kunnen kosten. De oude Jurist, die mij deze aanmerking, ter gelegenheid van mijne aan brigitta gedane belofte, hoorde maken, bestreed de daarin opgeslotene stelling op grond, dat zij aanliep tegen alle wetten, keuren en ordonnantiën, van de schepping der wereld af gemaakt tot op den huidigen dag; en vooral ook omdat zij streed tegen het principe niet van non interventie (hetwelk hij, bij eene andere gelegenheid, de veiligheidsklep van de politieke stoombooten van Europa noemde); maar tegen dat van nietterugwerking; en dat de vooronderstelling in mijne geopperde vreeze opgesloten, aan de hiervoor genoemde wet van 1816 eene terug- en aan de schriftelijk door mij casu quo, het waren 's mans eigen woorden) gedane beleediging eene vooruitwerkende kracht zou geven, hetwelk (zoo als hij nader aandrong) wederregtelijk en dus - onmogelijk was. ‘Holla, Mijnheer! (hernam ik) wederregtelijk en dus - onmogelijk? Die sprong is te groot. Juist omdat het wederregtelijk zou zijn, is het niet alleen mogelijk, maar dan misschien zelfs waarschijnlijk. Of gebeurt niet daadwerkelijk (opdat ik mij ook eens van dit geheel nieuw woord bediene), of gebeurt thans niet daadwerkelijk en | |
[pagina 116]
| |
bijna elken dag, hetgeen wij vroeger onmogelijk stelden? Hieruit volgt, dat ik alleen daarom gevaar zou loopen om gestraft te worden, omdat de wet, die de straf bepaalt, op mij niet zou kunnen worden toegepast, even zoo als, omgekeerd, thans duizenden, die, volgens de wetten, eene dubbele kastijding verdienden, juist daarom door de heele en halve goden der aarde ontzien en geliefkoosd worden, zoo als de Barbaren in den tijd van justiniaan, toen dezen de tuchtroede, door den dood van belisarius ontglipt was.’ De oude Regtsgeleerde. ‘Als de Barbaren in den tijd van justiniaan?..’ Ik. ‘Ja (het woord moet er uit), gevleid en geliefkoosd, zoo als A.B.C. en Z., sedert het patent van straffeloos te branden, te plunderen en te verdelgen, te Parijs afgegeven, te Brussel en Luik, en wie weet waar en door wie niet al, is afgeteekend, en sedert deze Heeren zulke groote vorderingen gemaakt hebben in de kunst om zich boven het waterpas van het gemeen te verheffenGa naar voetnoot(*), en zich alzoo het weldadig werktuig van het practische lijfstraffelijk regt, dat is de ladder waardig te maken. Wanneer zij deze te Brussel zullen beklimmen, dan, en niet eer der, denk ik nog eens de reis derwaarts te zullen aannemen.’ De oude Jurist staroogende mij aanziende, zeide: ‘gij spreekt zoo overdragtelijk, mijnheer! ik versta u niet.’ | |
[pagina 117]
| |
Ik. ‘Sprak ik dan niet zeer duidelijk? Misschien zult gij hier of daar in een oud, over crimineele zaken handelend, Schrijver, wel eens een prentje vinden, waarop het door mij gebruikte beeld van de ladder, door eene min of meer menschelijke gedaante beklommen, voorkomt. Ik meen althans in vroeger tijd zoo iets wel eens op een boekverkoopers stalletje of kruiwagen te hebben gezien.’ De oude Regtsgeleerde. ‘Ja.. hm.. hm.. nu herinner ik mij bij joost damhouder een in hout gesneden prentje gezien te hebben, waarop een man langs eene ladder.... Ik. ‘Boven het waterpas van het gemeen werd verheven.’ De oude Regtsgeleerde. ‘O, nu vat ik de kneep, en alles is mij duidelijk, zeer duidelijk.’ brigitta. ‘Dat is mijn man altijd, Mijnheer! maar dat Brussel, dat Brussel!’ Op deze zoo hartelijke als angstige uitboezeming van mijne brigitta, hernam ik: ‘Infandum Regina jubes renovare doloremGa naar voetnoot(*). En nu leg ik de pen neder. Het afwisselend geluid van snaphaanschoten en voetzoekers, verkondigt mij, dat het jaar 1831 in zijne geboorte is. | |
[pagina 118]
| |
Daar hoor ik reeds den laatsten klokslag van het laatste uur van het rampzalig jaar 1830. ‘Gelukkig, mijn britje! dat wij dezen nieuwen tijdkring mogen ingaan. God zegene u, behoede den Koning, en redde het vaderland!’ Dit gezegd hebbende, omhelsden wij elkander als waren wij nog echte lieden uit den tijd van vader cats, en begaven ons ter rust. Eer wij insliepen vertelde ik aan mijne vrouw, dat het nu juist honderd acht en vijftig jaren geleden was, dat de allerchristelijkste der gezalfde Koningen de in- en opgezetenen van Bodegraven en Zwammerdam, een, nog niet vergeten, bewijs had laten geven van zijne vreedzame en menschlievende geaardheid. ‘Ik heb daar in mijne jeugd wel eens van gelezen in de Fransche tirannij’ (zeide brigitta). Foei, britje!’ hernam ik, ‘spreekje van de Fransche tirannij? Gelukkig dat de Veteraan der vrijheid u niet kan hooren!’ Het speet mij naderhand geweldig, dat ik deze snaar geroerd had, want mijne goede vrouw sliep den geheelen nacht zeer onrustig, en ik droomde van den Veteraan der vrijheid, van den held van twee werelddeelen, van de regten van den mensch en burger, maar ook van brandpijlen, opgegaan uit den vuurbrakenden berg Vesuvius, die onder, ja zelfs boven den afgrond, met den Etna vereenigd was, en wij ontwaakten derhalve niet half zoo frisch en vrolijk, als toen ik een jaar te voren, met de woorden van p.c. hooft: ‘Rozemondt, hoor je spelen nocht' zingen?’ mijne goede brigitta wakker riep. |
|