Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– AuteursrechtvrijIk ben ook in Brussel geweest. Mijne reize derwaarts, en al hetgeen die vooraf ging. Geschied-, staatkundige en gemengde aanmerkingen bij die gelegenheid. Mijn teeder afscheid van Brigitta, en aankomst in de geboorteplaats van Karel V, alwaar ik de vertooning van het sprakelooze Meisje van Portici, om voor mij gewigtige redenen - niet bijwoon.Mijn buurman dionysius, met wien ik in het veertiende gedeelte dezer Gedenkschriften mijne Le- | |
[pagina 105]
| |
zers reeds bekend heb gemaakt, had van zijne spraakzame wederhelft, en deze van de mijne, kennis gekregen van mijn oogmerk om de, voor mij groote reis, naar de toen nog bestaande tweede hoofdstad van Nederland aan te nemen. Dat hij mij dus vóór mijn vertrek, goeden dag kwam zeggen, was natuurlijk, en lag in zijn' aard en neigingen, welke beide gevormd en gevestigd waren niet alleen door hooren, waarvan wij een treffend voorbeeld gaven, maar ook door het lezen van alle oude en nieuwe, in het Nederduitsch geschrevene boeken, die hij bezat of zich wist aan te schaffen. Dat hij dus een vast karakter, zelfstandigheid en bepaalde hebbelijkheden bezat, zal ieder weten, die overtuigd is, dat men door veel te hooren en te lezen, en daarvan alles te gelooven, en het geloofde aan anderen, gaarne geloovende, weder over te brieven, een man van verstand en beginselen, en voor de maatschappij, waarin hij zich dagelijks beweegt, belangrijk, zoo al niet nuttig, worden kan. ‘Wel, mijn Buurman! (zei hij) gij zult dan zoo naar Brussel gaan. Dat zou je wel belet worden, indien wij onder de Spartaansche constitutie leefden.’ Ik. ‘Spartaansche constitutie! en waarom?’ van der scheer. ‘Wel weet je dan niet, dat lycurgus zijne Spartanen het reizen verboden heeft?’ Ik. ‘En om welke reden?’ van der scheer. ‘Omdat hij bang was, dat de Lacedemoniërs, als zoodanig, bij voorbeeld, uit | |
[pagina 106]
| |
Sparta naar Creta of Beotië verreizende, als Cretensen of Beotiërs, die den naam hadden van (zoo, ik meen) leugenaars, dikbuiken en domkoppen te zijn, zouden wederkomen.’ ‘Eere die eere toekomt (zei brigitta)! De man had gelijk. Stel, mijn lieve frank! toch die reis, uit uw hoofd, want als gij eens als een Brusselaar terugkwaamt - dan wasje ongelukkig en ik er bij.’ van der scheer. ‘Stelje gerust, Jufvrouw! Brussel behoort tot het één en ten eeuwige dage onverdeelbaar Rijk der Nederlanden. En hieruit volgt dat Amsterdam en Brussel zoodanig dezelfde zijn, dat men van de eene stad naar de andere reizende, niet naar buiten's lands, en dus in den geest van lycurgus, eigenlijk niet reist.’ brigitta. ‘Maar, mijn goede Buurman! wat, heeft mijn man te Brussel noodig? frankje! (en hier zag zij mij zoo goedaardig smeekende aan, dat het: ik zie er van af, mij bijna ontglipte) je bent immers al op de Haarlemsche tentoonstelling, geweest?’ van der scheer. ‘Houje man niet terug, Jufvrouw! Een mensch kan nooit te veel onderzoeken. Als iemand gereisd heeft, zoo als ik, weet men op zijn' ouden dag wat te vertellen. Daarenboven het reizen is constitutioneel..... Ik. ‘Dat heb ik echter nooit in onze staatsregeling gezien.’ van der scheer. ‘Het staat er ook wel niet woordelijk in, maar het reizen ligt in de beginsels | |
[pagina 107]
| |
en in den geest onzer constitutie. Immers daar is in bepaald, dat de vergaderingen der Staten-Generaal, het eene jaar in eene stad der Noordelijke en het andere jaar in eene der Zuidelijke Provinciën moeten worden gehouden. Deze bepaling nu brengt van zelve de noodzakelijkheid van heen- en wederreizen van het Noorden naar het Zuiden, en van het Zuiden naar het Noorden voor elk Lid der Staten-Generaal mede.’ brigitta. ‘En toch geloof ik, dat het Oost, West, te huis best is.’ van der scheer. ‘Maar ik heb nog niet alles gezegd. Het volgens onze constitutie jaarlijksch vergaderen, al was het dan ook in dezelfde stad, bevestigt daarenboven het constitutioneel reis-principe. Want hoe kan men bij voorbeeld uit Drenthe naar den Haag komen, zonder te reizen?’ Brigitta legde tegen deze en andere redeneringen van mijn' Buurman vrij wat in, maar kon dezen van zijne aangenomene stelling zoo min terugbrengen als mij van het vaste voornemen, om de tentoonstelling van en te Brussel te gaan opnemen. Mijne afreize alzoo onherroepelijk bepaald zijnde, pakte mijne goede brigitta, terwijl nu en dan een liefderijke traan in hare oogen blonk, mijne bagaadje en bragt mij vervolgens al zuchtende, juist op den dag, die met het eindigen der hondsdagen dit jaar inviel, naar de diligence, met welke ik mij naar Brussel zou begeven, om aldaar wel aan te komen, maar (zoo als hierna blijken zal) de tentoonstelling - niet te zien. | |
[pagina 108]
| |
Het zou hier de plaats zijn, om het hartelijke afscheid door mijne brigitta van mij, en het mijne van haar genomen, hare tranen, mijnen onderdrukten weemoed, onzen jongsten handdruk en laatste groete (welke eerst bij het inrijden der Kalverstraat plaats had), af te schilderen, maar weinigen mijner lezers, die de waarde hiervan zouden gevoelen, kunnen niet opwegen tegen zoo velen, die de beschrijving hiervan onder de beuzelachtige fabelen van den ouden tijd zouden rangschikken. Dat stapvoets rijden door de Kalverstraat is onverdragelijk als men haast, maar ook verdrietig als men treurige gemoedsaandoeningen heeft. Men stelle zich derhalve in mijne plaats en denke eens hoe blij te moede ik was, toen de eerste zweepslagen door den voerman uitgedeeld, de paarden in den draf bragten. Noch van Amsterdam tot de oude residentiestad mijner stoute naamgenooten, wijlen de Heeren van arkel, noch van daar tot Antwerpen, ja zelfs tot Brussel toe, bejegende mij iets, dat waardig was om voor de nakomelingschap bewaard te worden; want dat mijne zoo vrouwelijke als mannelijke medereizigers, de een gezelliger, vriendelijker, openhartiger, nieuwsgieriger, levendiger of slaperiger dan de anderen geweest zijn; en dat de conducteurs, voerlieden, schippers, tollenaren en herbergiers zoodanig waren als zij geheel of gedeeltelijk behoorden te zijn of niet te zijn, zal ik toch wel niet behoeven te vermelden. Het was echter eerst op dingsdag den 24 Augustus 1830, dat ik te Brussel aankwam. | |
[pagina 109]
| |
Onder de menigte vragen die mij na mijne terugkomst gedaan werden, waren de volgende: Vr. ‘Hoe was het mogelijk dat gij vijf dagen tusschen Amsterdam en Brussel hebt te zoek gebragt?’ Antw. ‘Te zoek! Ik wilde Antwerpen en inzonderheid de citadel zien.’ Vr. ‘Maar de vertooning van het Sprakelooze Meisje van Portici hebt gij toch in den avond van uwe aankomst bijgewoond?’ Antw. ‘Vooral niet! Ik hou van geene Opera's, zelfs niet, al worden zij op het Leydsche Plein gegeven. En die masaniello's, die met brandfakkels en breekijzers gewapend, in het openbaar over de regten van den mensch en van den burger zulke vlam- en indrukmakende lessen geven, mag ik niet zien, zelfs niet op het tooneel.’ Vr. ‘Maar wat hebt gij dan toch te Brussel uitgevoerd?’ Deze en andere vragen zullen haar zakelijk antwoord vinden in het volgende hoofdstuk. |
|