Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– AuteursrechtvrijVoorzeker heeft geen Schrijver, sedert de uitvinding van Schrijf- en Drukkunst, zulk eene openhartige belijdenis zijner feilen, als de Schrijver dezer Gedenkschriften, in dit Hoofdstuk, gedaan; of het moest zijn?..... maar over de Schrijvers, die de afscheiding van België en Nederland, als op een kaartenblad weten af te doen, geen woord.Een man, die voor zijne vrouw geene geheimen heeft, laat haar de vrijheid, om de brieven aan hem | |
[pagina 100]
| |
gerigt, in zijne afwezigheid te openen, en zulks om onderscheidene redenen, voornamelijk omdat zij, ook zonder dit verlof, het daarvoor zou houden, dat haar die vrijheid, zoo al niet aangeboren, ten minste stilzwijgend, bij het toehalen van den huwlijks-knoop gegeven was. Britje, niet meer of minder nieuwsgierig dan alle andere dochteren van eva, of de thans levende, ieder oogenblik naar wat nieuws uit Brussel vragende zonen adams, had dus, en zoo als van zelve spreekt, den brief, dien zij mij, na mijne terugkomst uit Brussel, ter hand stelde, gelezen. En die brief, begrijpt eens, lieve Lezers! hoe deszelfs inhoud mij treffen moest, luidde niet minder dan als volgt: ‘ernulphus klossius (Belgicé van der klos,) Oud-Preceptor der Latijnsche Schole van.... aan frank floriszoon van arkel. Heil!’ ‘Indien gij wel vaart, is het goed; ik ben wel. Daar ik bijna van mijne geboorte af aan, welke in den zoo strengen winter van het jaar 1740 is voorgevallen, eenen onveranderlijken af keer heb gehad van de Nederduitsche taal, lees ik daarin geene schriften, dan met het eenig oogmerk, om daarin op te sporen de fouten tegen het Latijn. Deze aan te wijzen hou ik voor een' pligt, zoo heilig als dien van een' nachtwaker, om bij de minste gewaarwording van vuur, ja zelfs van rook, te roepen: brand! brand! Zie daar waarom ik, uwe Gedenkschriften doorloopende (want die te | |
[pagina 101]
| |
lezen zou ik mij schamen), in het Mengelwerk van den Recensent ook der Recensenten, 1830, bl. 121, ontdekt heb, dat gij, in plaats van de woorden: steteruntque comae, zoo als die bij virgilius Aeneid. Lib. II, vs. 774 gevonden worden, geschreven hebt: obstituerunt comae. Dit is niet alleen turpiter (schandelijk), maar turpissime (allerschandelijkst). Herstel derhalve zoo spoedig mogelijk, hetzij in een verbeteringsblad, of op eene andere wijze, dezen boozen misslag.’ ‘Dat Ongeletterden, zoo als Gij, u met uwe moedertaal behelpen moeten, is natuurlijk; maar dat mannen, zoo als heringa, van der palm, van hengel, van lennep, ten brink, van heusde, van assen, geel, van limburg brouwer en anderen, wien het Latijn zoo in de pen als in den mond moest bestorven zijn, zich ook al vernederen om in het Nederduitsch te schrijven, is niet te dulden. Er is een tijd geweest dat Vorsten en Vorstinnen, ja zelfs Bedelaars in de taal van cicero spraken en schreven. Dat was een gouden tijd! Toen stond het een schamel Geletterde vrij, om zelfs aan eene Engelsche Koningin zijne liefde, rond en ondubbelzinnig te verklaren, indien hij het maar in het Latijn deed; en slipte er dan al eens een morsig woord of denkbeeld in, zoo het maar in goed Latijn was uitgedrukt, werd het zelfs door de kuische elizabeth van Engeland, zonder blozen gehoord of gelezen. Maar nu? - Indien de groote petrus burmanus nog leefde, zou hij er nog | |
[pagina 102]
| |
wat anders van zeggen, dan hij in 1715 te Leyden gedaan heeft. Zijne schim vergeve het mij, dat ik om der goede zake wille u deze letteren, in illa insuavi lingua vernacula exaratae, dat is, in uwe barbaarsche moedertaal, heb geschreven.’ ‘Zoo er in dezen Brief geene fouten tegen uwe zoogenaamde Grammatica en Syntaxis gevonden worden, komt mij daarvan de eer niet toe; een der leerlingen uit de Stads Armenscholen, en wiens moeder mijne kamer eens in de maand komt schoonmaken, heeft voor de correctie dezes gezorgd. Vaarwel!’ ‘Geschrevente Amsterdam, den 24 Augustus 1830.’ Wat ik, onder en na het lezen van dezen brief gevoelde, kan hij alleen beseffen, die immer in een recenserend tijdschrift, om de domste fout en op het onverwachtst, werd aan de kaak gesteld. Maar had dan de geleerde klossius gelijk? Regtuit gesproken, ja; want nadat ik door een' mijner geletterde vrienden al de bij hem voorhanden zijnde uitgaven van virgilius heb doen opslaan, heeft deze nergens eene andere lezing van de bedoelde plaats gevonden, dan de Heer van der klos mij heeft aangewezen. Men beschouwe dan deze mijne erkentenis als de verbetering van eene misstelling. Dat ik die hier plaatse bevreemde niemand! De aanwijzing van druken andere feilen achter een boek, heeft mij nooit bevallen, vooral niet sedert dat ik onlangs een boeksken in handen heb gehad, waarin de schrijver beweerd hebbende, dat bij voorbeeld België, altijd met Holland behoorde vereenigd te blijven, na het afdruk- | |
[pagina 103]
| |
ken geheel van gedachten veranderd was, en toen, onder de bijvoegselen en verbeteringen achteraan, en meer dan zestig malen herhaald, deed plaatsen; bladz... staat: altijd, lees: nooit. Mijne goede brigitta had in mijne ziel gelezen. Ziende hoe ik te moede was, zeide zij op eenen waarlijk aandoenlijk en toon: ‘Beloof mij toch frankje! u in het vervolg van dat Latijnsgh gebabbel en gekrabbel te onthouden.’ - Maar hierop antwoordde ik met eene mengeling van drift en stoutmoedigheid, die misschien meer trotsch dan met mijnen toestand overeenkomstig was. ‘Latijnsch, gebabbel en gekrabbel?.... naturam si expellas furca tamen usque redebit.’ - ‘En wat beteekent dat?’ vroeg brigitta. ‘Dat beteekent volgens nellius,’ hernam ik, ‘de natuur gaat boven de leer.’ - ‘Hiervan weet ik bij ondervinding te spreken,’ was haar antwoord, en sedert dat oogenblik heeft zij mij, zonder ooit een woord daartegen in te leggen, zoo veel Latijn laten fpreken en schrijven, als ik goedvond. Een nieuw bewijs van de vermogende kracht van enkele klanken. Eer ik dit hoofdstuk eindige, verwittig ik den lezer, dat ik voortaan de vertaling van al de door mij te pas gebragt wordende Latijnsche spreuken, niet in den tekst zelven, maar in noten onder denzelven zal plaatsen. Mijne goede vrouw vindt het zeer goed, ‘want (zegt zij) dan zullen uwe Gedenkschriften er zoo niet als eene bedelaarsdeken, en veel geleerder uitzien; en wat toch is ook een boek zonder aanteekeningen?’ | |
[pagina 104]
| |
Over dit onderwerp zou voor en tegen nog al wat te zeggen zijn. Misschien zal ik dit eenmaal opzettelijk en uitvoerig behandelen in eene verhandeling over den volstrekt noodzakelijken en geheel nutteloozen scheepsballast. Thans stap ik er van af, omdat ik dezen merkwaardigen dag niet kan laten voorbijgaan, zonder van mijne heen- en wederreize naar en van Brussel aanvankelijk iets op het papier te brengen. De goede alva en het vrije gelukkige Brussel! Die hier geen verband tusschen bespeuren kan, ga (zoo lang hij zijne route over Antwerpen niet kan nemen) over Aken naar Brussel en vrage de noodige inlichting bij Don juan van halen en de potter en indien deze, mede uit gebrek aan ademhaling, alsdan reeds mogten overleden, of door ondankbare tijdgenooten verbannen zijn, bij hunne Spaansche Fransche Poolsche of andere opvolgers in der tijd. |
|