Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Overgang van een laag, en inleiding tot een meer verheven onderwerp; eene ware geschiedenis, indien er immer zulk eene geschreven is. Een gesprek over de hemeltergende onderneming der uit-ijzing van acht koopvaardijschepen uit het Noord-Hollandsch kanaal in Januarij 1830. loots. Men kent uit den klaauw den Leeuw.Nunc paulo majora canamus, of wel, zoo als de Weleerwaarde nellius zulks gewoon was in mijne moedertaal over te brengen: nu gaan wij tot verhevener zaken over. Met dezen mij, op eenen deftigen toon toegevoegden uitroep, sloeg hij gewoonlijk eenen grooten in schapenleder gebonden en geribden foliant op, en noodigde mij met ernst en minzaamheid, om zijne studeerkamer, zijnde een klein vertrekje boven den kelder van zijne pastorie, te verlaten. Indien ik mij wel herinner, was het destijds een schoone lentedag, en daar de goede nellius in den voorzomer van ieder jaar, na dat de tulpen hadden uitgebloeid, de gewoonte had aangenomen, om eene predikatie te houden over de Roos van saron, de Lelie der valleijen en de DudaïmGa naar voetnoot(*), gis ik, | |
[pagina 86]
| |
dat hij juist toen deze stof gekozen, en tot de geleerde bewerking daarvan de Concordantie des Bijbels van trommius (want dat het door hem opgeslagen boek geen ander dan dit geweest is, heb ik later ontdekt), zal hebben voor den dag gehaald. Sedert dien tijd spreek ik bij iedere gelegenheid, wanneer ik, bij voorbeeld, de Jordaan uitkomende, de Keizersgracht te Amsterdam nader, of zekere courant uit de handen leg, om tot de lezing, van de opregte Haarlemsche over te gaan, bijna altijd werktuigelijk en gedachteloos, de woorden uit, waarmede ik dit gedeelte mijner Gedenkschriften, wederom, en zonder dat ik er aan dacht, heb aangevangen. Van waar deze en andere mijner hebbelijkheden? Dit vroeg en beantwoordde ik mij zelven dikwerf, maar de uitvoerige vermelding daarvan, behoort niet in het historisch maar in het philosophisch gedeelte dezer Gedenkschriften. Na deze uitweidende inleiding, of, indien men het verkiest, inleidende uitweiding, is het door mijne Lezers (zoo ik hoop) verlangde tijdstip daar, dat ik hun het gesprek, hetwelk ik, ter afleiding van eenig ander, dat mij zoo onaangenaam moest zijn, had uitgelokt, kan mededeelen. | |
[pagina 87]
| |
Ik. ‘Dat uitijzen van koopvaardijschepen in het Noord-Hollandsch kanaal, Mijne heeren! is weder eene fiksche, echt vaderlandsche onderneming, waardig, vriend van oudewater! om door Dichters bezongen en alzoo vereeuwigd te worden. Indien loots (zoo als men zegt) de harp niet aan de wilgen gehangen had....’ van oudewater. ‘Geen nood! mijn oogmerk is daarvan een beschrijvend gedicht te maken, en daartoe in den aanstaanden zomer eene opzettelijke reis met de Barge naar het Nieuwe Diep te doen, en dan alles op te nemen en in verzen te beschrijven.’ Ik. ‘Zoo in den trant van de Nova Zembla door tollens?’ van oudewater. ‘Nu ja, maar tollens is nooit te Nova Zembla geweest. Ik daarentegen zal niets beschrijven dan hetgeen ik met eigen oogen gezien heb; dorpen, steden, meren, tot zelfs de kruidmolen de Monnik bij Purmerende (hetwelk, in dezen tijd vooral, tot eene fraaije episode over den oorlog aanleiding kan geven), en alles wat in den omtrek van het kanaal is. Van Amsterdam tot Watergang, tot welk dorpje ik de reis eens met de trekschuit gedaan heb, zal ik spoedig gereed zijn; het overige moet wachten: alles toch wat onze oogen niet zagen, kan onze pen niet beschrijven.’ A. ‘Ik zou die moeite sparen; deze dolle onderneming, die ik niet kan begrijpen, dat in gezonde hersenen is opgekomen, zal toch nooit gelukken. | |
[pagina 88]
| |
Hetgeen wél slaagt alleen, verdient onze goedkeuring. En hoe zou zulk eene dwaze onderneming ooit kunnen slagen? Ik zeg, en herzeg, het geld wordt weggesmeten....’ Ik. ‘Maar ook daardoor vele behoeftigen aan den kost geholpen. En wat de mislukking betreft, dit hoorde ik u ook voorspellen van het Noord-Hollandsch kanaal, en toch.....’ A. ‘Maar wat heeft het graven van dat kanaal geen geld gekost! En hoe lang zal het bestaan?’ Ik. ‘Het laatste wilde ik u vragen. Ik herinner mij nog, dat sommigen altijd met blijdschap vernamen, wanneer het met het werken aan het kanaal niet vlot ging. Dit zal nu ook wel het geval met de uitijzing zijn. En als ook deze gelukt?’ B. ‘Onmogelijk! onmogelijk! het is daarenboven eene hemeltergende onderneming, die geen zegen kan hebben.’ Ik. ‘Hemeltergende? dit had ik er volstrekt niet in gezien.’ B. ‘Al die nieuwigheden bederven ons land. Er moest ook al een Entrepot-dok en pak- en woonhuizen op de Kadijk gemaakt worden, alsof er van deze niet genoeg in Amsterdam waren.’ A. ‘En wat hebben die pakhuizen bij den laatsten dooi gelekt! B. ‘Ik hoor ook, dat er bijna al de aardappelen in de kelders bevrozen zijn.’ A. ‘Dat komt van het kunstcement.’ Ik. ‘Indien de aardappelen zoo zedebedervend | |
[pagina 89]
| |
zijn, als zeker pokdalig voorstander van de kinderpokken beweert, krijgen wij eerlang een' lofzang op het kunstcement.’ B. ‘Spot zoo veel gij wilt, van arkel! Ik voor mij hou het met het oude; en al had ik zoo veel geld gehad als de speculanten in de Spaansche schuld, zou ik toch geen duit hebben genomen in de West-Indische Maatschappij. Met de Handel-Maatschappij is het wat anders.....’ Ik. ‘Nu ja, die is in den Haag gevestigd;Ga naar voetnoot(*) en deze is eene koopstad, en ligt nog digter bij de Noordzee dan Amsterdam.’ B. ‘In den Haag behoeft men ten minste geene nieuwerwetsche, en nog wel putten van eene Fransche uitvinding te graven, om, zoo als hier, de stad van versch water te voorzien.’ A. ‘Wat zegt gij daar? wordt men geheel mal, of hebben wij geene regenbakken?....’ B. ‘En kan onze Lieve Heer ons dan geen heerlijk regenwater meer geven? Zoo kan men aan alles twijfelen!’ A. ‘Maar dit is nog niet alles: men heeft zelfs het voornemen om de duinen aan de Noordzee, in plaats van met helm, met Noordsche sparren te beplanten.’ B. ‘Hoe langer hoe erger!’ A. ‘Met wijze oogmerken zijn er geene boomen op onze duinen. En wat die Noordsche sparren | |
[pagina 90]
| |
betreft, indien zij eens tot een groot bosch opgroeijen?....’ Ik. ‘En de duinen dan niet meer verstuiven...’ B. ‘Maar als dan eens een buitenlandsch vijand op onze kusten landt en zich in de sparrebosschen nestelt?’ Ik. ‘Dan zullen wij hem er uit schieten, zoo als onze binnenlandsche vijanden, de konijnen.’ B. ‘Gij weet niet, van arkel! wat gij zegt. Een door en door schrander staatsman, die door alle omwentelingen heen op het kussen gebleven, en daarop grijs is geworden, heeft nog onlangs zijne vrees te kennen gegeven, dat een vijand die bosschen in brand zou kunnen steken, en dat men dan zelfs gevaar zoude loopen, om, de vlam naar binnen slaande, ons geheele land te zien verbranden. Gij weet (voegde hij er met nadruk bij), dat sparren en dennen ligt vuur vattenGa naar voetnoot(*). En als dat eens gebeurde, wat dan?....’ ‘Blusschen,’ was mijn antwoord. Ik vond dit woord juist op de vraag passende, en daarom zeer welsprekend: brigitta echter merkte naderhand op, dat ik nog welsprekender zou géweest zijn, indien ik niet gesproken had. Had zij gelijk of niet?.... | |
[pagina 91]
| |
Dit wilde ik juist u vragen, zeer aandachtige Lezer! en of niet vele openbare redenaren, hetzij om hunnen roem van welsprekendheid te handhaven, hetzij om meer nut aan de zaak, waarover zij spreken, te doen, niet zeer wel zouden handelen, wanneer zij nooit, of zelden, of ten minste wat korter spraken. De Heer A. hervatte vervolgens het gesprek, en zeide met vrij wat wrevel, dat hij de ontneming der uitijzing zoo hemeltergend en onuitvoerjijk vond als de Heer B, en vervolgde nu hetzelve met de volgende vraag: ‘Maar zeg mij eens, Mijne heeren! bevriezen de stroomen en wateren niet in den winter juist daarom, om dat de broze sterveling die in dat jaargetijde niet zoude bevaren?’ Ik. ‘Wel zeker; en daarom zijn de rivieren, ja zelfs de slooten in Duivendrecht, geheel vloeibaar, juist daarom, dat men daarop in het warme saizoen geene schaatsen zou rijden. Maar slechts eene bedenking: indien uwe stelling doorgaat, zou men kunnen beweren, dat men geene schepen zou mogen bouwen en gebruiken, om daarmede met andere volken, van ons door de zee afgescheiden, gemeenschap te houden.’ A. ‘Dit is een geheel ander geval; men mag ook onder het ijs in den winter op klopbot, spiering of baars visschen, om dat er geschreven staat: hebt de heerschappij over de visschen der zee. Ook staat het vrij, vlotschuiten en andere schepen te bouwen, omdat aan noach is gezegd: maak u eene Ark; want als men de vrijheid heeft, om eene Ark, dat wil zeggen een schip van allerlei | |
[pagina 92]
| |
kaliber te bouwen, mag men het ook gebruiken en er op en mede varen, mits alleen in vloeijend water; maar volstrekt niet met geweld door het bevrozen ijsGa naar voetnoot(*).’ B. ‘Ik voor mij zeg maar altijd: waarom werd de toren van Babel gebouwd? - Wat doet men niet al om een' naam te maken! Als de uitijzing mislukt, zal men de ondernemers met vingers nawijzen.’ Ik. ‘En als zij gelukt?’ C. ‘Dan zal ik voor mijne Brik, die geladen voor de stad ligt, van de gelegenheid gebruik maken, zonder dat het mij een cent gekost heeft. Ik zie stillekens de kat uit den boom.’ Ik. ‘Edelmoedig! echt vaderlandsch!’ C. ‘Noem het, zoo als gij wilt. Mijne spreuk is: een ieder voor zich, en God voor ons allen.’ Mijne brigitta bemerkte, dat ik driftig werd: minzaam zag zij mij aan, alsof zij zeggen wilde: frankje! frankje! bedaar.’ En toch zou ik, in weerwil dat eene regt goede vrouw, zoo als de mijne, Bazin is wanneer zij wil, tot mijne gewone bedaardheid niet spoedig zijn terug gekomen, indien | |
[pagina 93]
| |
mijn vriend albert van der koog, die mij vruchteloos aan mijn huis gezocht had, mij niet was komen verhalen, dat er tijding was, dat men in de de uitijzing volkomen gedaagd was, en dat de schepen door het voor hen geopende kanaal, reeds in het Nieuwe Diep waren aangekomen. Dat er niets verdrietiger is, dan in zijne vurige hoop en wenschen te leur gesteld te worden, is honderdmaal, dikwerf zonder eenige noodzakelijkheid, door beroemde mannen opgemerkt, en door een' ieder, die eenmaal gehoopt en gewenscht heeft, ondervonden. Het was dus natuurlijk, dat de Heeren A en B, uit den mond van van der koog het voor hen zoo noodlottig berigt van het wel slagen der uitijzing vernomen hebbende, in een' staat van..... (wel foei! wat ontviel mij daar bijna een leelijk woord!) waren, waarvan mijn leermeester zou gezegd hebben: obstituerunt comae, of wel volgens nellius in onze taal: hunne haren rezen van schrik te berge. Wijsgeerig hierover nagedacht hebbende, was het mij onzeker, of deze staat van..... (hier had ik het leelijke woord haast weder geschreven!) moest worden gesteld op rekening van eenige gemelijkheid jegens zich zelve, omdat zij zich met de hoop op mislukking ten onregte gevleid hadden, of wel aan eenen regt Christelijken naijver jegens de Ondernemers, omdat derzelver stoute poging volkomen gelukt was. Hoe zulks ook zij, ik zag in de Heeren A en B de welgelijkende afbeelding van een' ultra-liberaal, zoo als troost (indien er in zijn' tijd Ultra- en | |
[pagina 94]
| |
Anti-liberalen, en Constitutiën, en Grieven, en Budgets geweest waren) dien zou geschilderd hebben, op het oogenblik, dat deze hoorde, dat het tienjarig budget bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal met eene groote meerderheid van stemmen was aangenomen. Met den Heer C. was het geheel anders gesteld; deze er zoo vergenoegd uitziende als een armhartig jager, die de kans schoon ziet, om door de brakken van zijnen buurman, eenige hazen op te doen, verliet spoedig het gezelschap, waarin de Heeren A. en B. nog eenigen tijd bleven vertoeven, en wel de eerste, om, op weêrkundige gronden aan te toonen, dat de tijd voor den Oostewind al lang voorbij was, en dat derhalve de uitgeijsde schepen niet vroeger dan anderen, wier reeders en eigenaars verstandiger geweest waren, in zee zouden kunnen komen; en de ander, om nog een Christelijk woord te zeggen over het goddelooze van eene onderneming, die tot dus verre niet anders, dan in 's Hemels gramschap ondernomen was, en toch nooit zou slagen. Naar huis gaande, ontdekte ik spoedig, dat de wind reeds eene streek van het Oosten had. ‘Die hemeltergende Oostewind!’ riep mijne brigitta vrolijk uit, terwijl ik, in hetzelfde genoegen deelende, haren regter- in mijnen linkerarm gestrengeld, hartelijk drukte, en met vuur herhaalde: ‘die hemeltergende Oostewind!’ Vóór dat ik dit zestiende gedeelte van mijne, al meer en meer ter vermaardheid stijgende Gedenkschriften, voor de nakomelingen van anderen (daar ik die | |
[pagina 95]
| |
hoogstwaarschijnlijk zelf niet zal nalaten) te boek stelde, wist ik al, dat de uitgeijsde schepen op (zoo als de Dichters dit zouden uitdrukken) rappe vleugelen van den Oostewind, reeds ter hunner bestemming waren uitgezeild, en nu brengt mij onze lijsje den Recensent ook der Recensenten van Februarij 1830. Er is geen gelukkiger oogenblik voor een regtgeaard Schrijver, dan dat, waarop hij de vruchten van zijnen geest, het eerst geheel afgedrukt, in handen neemt, om die te aanschouwen en daarin zich zelven te bewonderen; zoo als een liefhebbend vader zijn eigen, pas geboren, en hoe dan ook opgebakerd kind, met verrukking uit de handen van eene grootmoeder, oudmoeije of baker ontvangt, en zich in het zien en herzien daarvan verlustigt, zoo ook ontving ik den Recensent van lijsje, en zocht terstond in het Mengelwerk naar het elfde tot het veertiende gedeelte mijner Gedenkschriften; las en herlas dezelve met telkens toenemend genoegen, en vond mijnen arbeid nu hij gedrukt was, nog voortreffelijker, dan toen ik dien, geschreven, ter drukperse overgaf. Lang in zoete en mijne eerzucht streelende aandoeningen als weggezonken, ontdekte ik, het Mengelwerk doorbladerende, eerst laat en bij toeval den daarin geplaatsten Lierzang van loots op het openijzen van het Hollandsche Kanaal, maar toen ook vergat ik eensklaps (niemand zal het gelooven!) mijne eigene Gedenkschriften; las het dichtstuk, en zeide in eene geestvervoering, mij anders niet eigen, aan brigitta: Ex ungue Leonem: ‘uit dezen klaauw kent men weder den Leeuw.’ | |
[pagina 96]
| |
‘Maar zou dit Dichtstuk niet veel gebreken hebben?.....’ Ongetwijfeld, mijn goede Lezer! maar ‘wee den Dichter, die geene feilen begaat!’ zoo sprak eens een wijs man, die homerus (zoo als men wil ook een groot dichter, die echter nu en dan ook wel eens een slaapje nam) gelezen, en dien volkomen verstaan had. Doe echter geene moeite, om zelf die gebreken op te sporen, ik ben volkomen gerust, dat deze, tot overgroot genoegen van hen, die liever laken dan prijzen, door de penvoerende Wespen en Hommels van onzen tijd, met belanglooze naauwkeurigheid voor u opgezocht, en haarklein spoedig zullen worden opengelegd, en al wat dezen ontgaat, en inzonderheid spel en drukfouten, dit kan en zal voorzeker eene eerste zoo aangename als hoognuttige tijdkorting kunnen zijn voor de Leden van het Genootschap der Boekweiten Doppen, zoodra hetzelve zal gevestigd wezen. Daar slaat de klok van de Oude Kerk reeds middernacht! Vrolijk klinkt mijne brigitta en mij dit geluid in de ooren. De Oostewind raast in den schoorsteen van ons slaapvertrek, en voert de uitgeijsde bodems thans voorzeker reeds door de engte der zee. O, wat zullen wij genoegelijk droomen! En hiermede leg ik de pen op den inktkoker, en mijn hoofd op het kussen neder, en wensch allen, die dezen immer zullen zien, lezen of hooren lezen, met en benevens het voormalig Salut van de Edel Grootmogende Heeren Staten van Holland en West-Friesland, aristocratischer gedachtenisse! een' goeden nacht! |
|