Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
Een zeer bedroevend voorval, den Schrijver als zoodanig, op zekere geheime plaats in het Huis van den Heer Joachim van Oudewater bejegend. Treffende en wijsgeerige Overdenkingen en gewaarwordingen door hem, bij die natuurlijke gelegenheid, uitgtboezemd.Ja, wel had swift gelijk, toen hij zeide, dat de boeken maar éénen weg hadden om in de wereld te komen, en daarentegen wel duizend om er uit te geraken. Op een' der koudste dagen van de maand Januarij 1830, bevond ik mij in een alles behalve aanzienlijk en zeer afgezonderd, naauw beperkt vertrek, in het huis van mijnen vriend joachim van oudewater, en - meminisse horret! zou nellius hier geschreven hebben; dat is: nog ontroer ik, als ik er aan denk! kreeg ik aldaar in handen een afgescheurd blad mijner Gedenkschriften. Het was naast en met eenige fragmenten van de oude Diewertje en Grietje aan eene lias geregen, met het blijkbaar oogmerk, om, ten dienste van den eerstbehoevende, misbruikt te worden tot een einde, hetwelk ik, als een beschaafd Schrijver, aan mijne welopgevoede Lezers niet durve mededeelen. Helaas! wat is de mensch! wat is de vreugd van 't leven? wat kan een' sterveling, ja, wat nog erger is, een' Schrijver niet al overkomen? Waarom toch moest ik hier, juist hier, een gedeelte van mijnen arbeid, waarvoor mijne eigenliefde mij de onsterfelijkheid had | |
[pagina 79]
| |
toegezegd, aantreffen - aantreffen in eenen mishandelden toestand, en der verachting, ja wat niet al, ten prijs gegeven? Ook dan, wanneer het bevel der practische zindelijk. heid mij daartoe gedrongen had, zou ik het stuksken papier, de bewaarplaats van eene mijner verhevenste gedachten, toch nooit hebben willen wegzenden naar eene onderaardsche verblijfplaats, van waar de gedrukte voortbrengselen van ons vernuft nimmer dan mishandeld en bezoedeld - en nooit welriekend - wederkeeren. Ik redde dan, met en in het blaadje, mijne eigene eer; stak het in den binnenzak van mijn' rok en nam daaruit een ander ten gebruike. ‘Welk was het laatste, en wat stond daarop gedrukt?’ vraagt veelligt de nieuwsgierige Lezer. Hij vergeve het mij, dat ik aan zijn verlangen niet voldoe. Deze Gedenkschriften dragen mijnen naam en men vergunt alleen aan den Schrijver, die zijnen naam verbergt, dat hij zijnen medeschrijver, al gaat hij dan ook dagelijks schijnbaar vriendschappelijk met hem om, zijdelings hoont, en bij het lezend Publiek in smaad en verachting brengt. Er is welligt geene plaats in het ondermaansche, die ter overdenking van het nietige van menschelijke eer en grootheid, en ter beseffing van onze afhankelijkheid, zoo zeer geschikt is, als die, waarop ik mij destijds in eene zeer lijdelijke gestalte bevond. Zoo ergens toch, is het dáár, dat men zich nu eens aangenaam, dan weder pijnlijk, onderworpen ziet aan de zich telkens herhalende bevelen der goede Natuur, en dat men dan eerst, wanneer daaraan | |
[pagina 80]
| |
is voldaan, zich aan meer verhevene bespiegelingen kan, en ook gaarne wil overgeven. Hier van daan misschien, dat, zoo als ik ergens las, het gewijd Opperhoofd der Algemeene Kerk het weleer niet beneden zich heeft geacht, om eene plaats als deze, ten algemeenen gebruike van de echte of onechte afstammelingen van brutus, door hem gesticht, met zijnen gewijden naam te vereeren. Misschien heeft hij, en voorzeker te regt, gedacht, dat de menschelijke geest aldaar nog minder dan op meer heilige plaatsen, door zinnelijke voorwerpen wordt afgeleid. Hierbij komt, dat het geschrevene en gedrukte papier, hetwelk men aldaar, althans in Nederland, gewoonlijk vindt, dikwerf aanleiding tot nuttige overdenkingen geeft. Zoo herinner ik mij in 's Gravenhage op eene dergelijke plaats eens te hebben aangetroffen een blad van eene Constitutie van het voormalige Bataafsche volk, en dat ik, hetzelve naauwelijks ingezien hebbende, in mijne verbeelding spoedig uit Nederland geraakte, en mij, in weinige oogenblikken, door de Staten van het oude Rijnververbond, Frankrijk, Spanje en Portugal, heengereisd, aan de vreedzame stranden van Marokko en AlgiersGa naar voetnoot(*) eensklaps bevond, en toen ..... maar dit bespare ik, tot dat de volksminnende Opperheeren dezer gelukkige Staten mij de gelegenheid zullen | |
[pagina 81]
| |
hebben gegeven, om de onbekrompene grondwet, door hen aan hunne verlichte onderdanen eerlang te geven, in eene vertaling (zoo als van zelf spreekt) te lezen, en met die, welke, als eene koninklijke gift, bij de eerste gelegenheid, uit Portugal wordt te gemoet gezien, te vergelijken. Maar, opdat ik tot het onderwerp mijner noodlottige geschiedenis terugkeere! In den toestand, dien ik, ja, om physieke redenen had kunnen, maar om moreele (deze onderscheiding dank ik den geleerden nellius!) niet zoo spoedig wilde verlaten, dacht ik natuurlijk aan alles, hetwelk met het door mij verhaalde in eenig verband stond, en inzonderheid aan datgene, hetwelk Schrijvers, nog vermaarder dan ik, ja zelfs Dichters, op gelijke wijze als mij, of werkelijk bejegend was, of althans had kunnen bejegenen, en de slotsom mijner overpeinzingen was: Vooreerst, dat de Schrijvers en Dichters vóór de uitvinding der drukkunst, hunnen arbeid der wereld mededeelende, minder gevaar hebben geloopen, om zoo vernederd te worden, als de hedendaagsche, waartoe ik behoore, en wel, omdat het parkement, waarop zij (zoo als ik wel eens gelezen heb), hunne werken uitgaven, te hard en te onvermurwbaar was, om het tot eene onderaardsche bestemming zoo te kunnen gebruiken, als ons Zaandamsch of Veluwsch drukpapier. Ten tweede, dat velen van onze oude Nederlandsche Dichters daarom met zeer veel doorzigt, hunne Helden-, Geboorte-, Bruilofts- of Lijkdichten, op zwaar, en tot het bovengemelde einde volstrekt on- | |
[pagina 82]
| |
handelbaar papier, hadden laten drukken, waarvan dan ook het gevolg geweest was, dat men hunne dichtlievende, ja zelfs hunne dichtkundige werken, wel tot zakjes en peperhuisjes versneden, in de kruideniers- en komenijswinkels, of ter bedekking van de planken in de porselein- en keukenkassen, door onze ouderwetsche zindelijke Huismoeders, had zien gebruiken, maar nooit ..... nooit op de plaats, waar thans mijne eerzucht als Schrijver, zoo deerlijk gekwetst werd. Ten derde, dat ik dus zeer onvoorzigtig gehandeld had, om mijne Gedenkschriften in het Mengelwerk van een Letterkundig Maandschrift te doen plaatsen, en alzoo op zacht, en voor zoo vele plooi jen vatbaar papier te doen drukken, waaraan dan ook het verachtelijke lot en de bestemming van mijnen arbeid, ten minste aan een gedeelte van denzelven, ter kwader ure, te beurt gevallen, onfeilbaar alleen kon worden toegeschreven. Ik weet niet van welke meerdere wijsgeerige en geschiedkundige beschouwingen, de reeds opgegevene welligt zouden zijn gevolgd geworden, indien mijne altijd zorgvuldige brigitta thans niet, het somber tooneel mijner overpeinzingen zachtkens genaderd, mij toegeroepen had: ‘Kindlief! waar blijft gij? Scheelt u ook iets?’ Op mijn geruststellend antwoord verwijderde zich mijne britje, en ik haastte mij, om het eng tooneel mijner letterkundige schande te verlaten; en zoo kwam ik dan eindelijk, maar niet zeer opgeruimd, in het gezelschap, uit hetwelk ik mij, om redenen, | |
[pagina 83]
| |
die thans voor mijne Lezers geen geheim meer kunnen zijn, verwijderd had, terug. Eenige, uit spotternij aan mij gedane vragen, beantwoordde ik gelukkig zoodanig, dat niemand kon vermoeden, wat de ware oorzaak van mijn lang wegblijven geweest was, en eenige kopjes thee, mij door de vriendelijke hand van Jufvrouw van oudewater, onder het zeggen van: ‘dat zal u goeddoen,’ toegediend, bragten mij in eene betere stemming. Het denkbeeld echter, dat een gedeelte van mijne Gedenkschriften, op eene plaats door mij was aangetroffen, waarvoor ik ze niet geschreven had, maakte mij, tegen mijne gewoonte, eenigzins onvriendelijk tegen mijnen vriend van oudewater. Deze, niet wetende hoe hij het met mij had, en mij, zoo het mij voorkwam, in beter humeur willende brengen, zeide: ‘Wel, vriend van arkel! wat heb ik met genoegen uwe Gedenkschriften gelezen. Grietje! geef den Recensent ook der Recensenten van December eens....’ Jufvrouw van oudewater stond eenigzins onthutst op, en fluisterde haren man iets in het oor, waarvan echter niets tot mij kwam, dan de woorden: gebrek aan.... verzinning.... beste kamer.... geregen. Hierop gaf van oudewater glimlagchende aan mij te kennen, dat hij den bedoelden Recensent thans niet bij de hand had, maar dat hij vooral met genoegen mijne beschrijving van de werkzaamheden van het Genootschap Sic itur gelezen had, en noemde dit, kunstig, uitvoerig, levendig..... En toen hij dit gezegd had, antwoordde ik..... | |
[pagina 84]
| |
Maar hier laat ik aan elk zedig schrijver en dichter, die immer, ten aanhoore van anderen, en in zijn bijzijn, geprezen werd, de zorg over, om al zoodanige woorden in te vullen, als waarmede hij, in mijne plaats zich bevindende, op zulk eene lofspraak zou geantwoord hebben: Ik verklare ernstig, dat ik te eeniger tijd, zoodanige woorden zal houden, en nu reeds houde, alsof zij door mij zelven waren uitgesproken, of ten minste door mij hadden kunnen zijn uitgesproken. ‘Ja (zeide nu brigitta), mijn man is een bolletje; maar hij had dat alles in een apart boek op dik pampier moeten laten drukken, want nu kunnen zulke kostelijke schriften wel eens ergens, je weet wel..... belanden.’ Wat ik bij deze opmerking gevoelde, laat zich niet beschrijven. Jufvrouw van oudewater poogde, door het sluiten harer lippen, zich van lagchen te onthouden, en vroeg mij schalksch-naïf (dit kunstwoord heb ik uit een boek over de theorie der fraaije letteren overgenomen) of ik niet nog een kopje thee zou willen gebruiken? En ik, wat zou ik anders hebben kunnen en moeten doen, dan het gesprek eene andere wending geven? Dit gelukte mij, en hij, die naar het onderwerp daarvan begeerig is, kan hetzelve lezen in de volgende afdeeling mijner, reeds bij hare geboorte, zoo miskende en gedeeltelijk zoo bemorste Gedenkschriften. |
|