Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– AuteursrechtvrijGroote ontdekkingen over de afkomst der Nederlanders, opgehelderd, en door ervaring van een, beroemd rustend Heelmeester bevestigd. Ten slotte een uitstap in het gebied der practicale philosophie.Mijn Buurman dionysius van der scheer, die in de hoog verlichte dagen, toen de vrijheid van | |
[pagina 70]
| |
onderwijs nog niet behoefde gepetitioneerd te worden, van Dorpsbarbier tot Scheepsheelmeester en vervolgens tot Chirurgijn binnen Amsterdam zich had weten te verheffen, had het zoo ver gebragt, dat hij de heelkunde niet anders dan uit liefhebberij behoefde uit te oefenen, en had sedert lang alleen den titel van oud Lid van het voormalig chirurgijns gilde (waarop hij zich echter nog al iets liet voorstaan) gevoerd. In weerwil zijner klimmende jaren was hij een gezellig en daarom altijd navorschend en nieuwsgierig man, die alles, wat hij maar kon, aanhoorde; alles, wat hem verteld werd, gretig geloofde, en nooit rustte, voor dat hij het gehoorde, waar hij daartoe maar gelegenheid had, overal had naverteld. Naauwelijks had Buurman dionysius onze terugkomst vernomen, of hij kwam ons verwelkomen; en pas gezeten, zeide hij: ‘Wat ben ik blij, vriend van arkel, dat gij terug zijt: het is nu uitgemaakt, zoo als ik honderdmaal gezegd heb, dat men eindelijk zou ontdekken.....’ Brigitta, die altijd op het woord ontdekken, aan dieven, brandstichters en moordenaars denkt, liet uit nieuwsgierigheid of ontsteltenis (uit welke van beide oorzaken is mij nog niet volkomen gebleken), haar breiwerk vallen, en vroeg: ‘Wat dan? Zou men er dan eindelijk eens achter zijn gekomen, wie?....’ van der scheer (haar in de rede vallende). ‘Zoo haastig niet. Ik herhaal, dat het eene waarheid is, hetgeen ik honderd malen gezegd heb, | |
[pagina 71]
| |
en zeker wist, omdat ik, in qualiteit van (zoo als men thans spreekt) officier van gezondheid, eene reis rondom de wereld op het schip de vlie gende komeet doende, den Perzischen zeeboezem heb bezocht, daar aan wal ben geweest, en dus Perzië met eigen oogen gezien heb. Weet dan, Buurman! (nu wendde hij zich tot mij) dat wij Nederlanders van de Germanen afkomstig zijn.’ Ik. ‘Dat heb ik meer gehoord.’ van der scheer. ‘En van wie dan de Germanen?’ Ik. ‘Ik denk van adam - maar van wie later? dat wil ik wel eens nazien bij wagenaar, engelberts of van wijn, en er anders eens bij scheltema of andere oudheidkundigen navraag naar laten doen’ van der scheer. ‘Doe geene moeite. Het is thans zoo zeker en uitgemaakt, als ik het glas wijn, dat gij mij daar inschenkt, voornemens ben uit te drinken, dat de Germanen, onze voorouders, afstamden van de Perzianen.’ Ik. ‘En het bewijs?’ van der scheer. ‘Niets gemakkelijker. Ik wil niet spreken van hetgeen hoog- en zeer geleerste Heeren hieromtrent onlangs gezegd of vroeger geschreven hebben. Ik ga dus voorbij de bijzonderheid, dat een gewest in Perzië gelegen, nog Germanië genaamd wordt, en dat de taal, die men daar spreekt, zoodanig Nederlandsch is, dat wanneer men van de woorden, aldaar gesproken, maar eenige letters, (op wat meerster of minder | |
[pagina 72]
| |
moet men, zoo als van zelfs spreekt, niet zien) afneemt of bijvoegt, dezelve woorden onze woorden zijn.’ ‘Van meer belang nogtans zijn mijne oorfpronkelijke en voorheen nooit bekend gemaakte ontdekkingen en gedachten: te weten: vooreerst, dat er ten huidigen dage nog een landschap en stad in Perzië bestaat, genaamd Guiland en Laar. En wat is dat anders dan ons Gooiland en het daarin gelegen dorp Laaren? Eene kleine verandering van Gui in Goey of Gooi in het eerste, en de bijvoeging van slechts twee letters e n aan het einde van het tweede woord, stellen het een en ander buiten twijfel. Hoe zeer ik dit nog in geene oude kronijken bevestigd heb gevonden, is het daarenboven bij mij uitgemaakt, dat in overoude tijden eenige Perziaansche Landverhuizers zich boven de stad Naarden (die echter toen nog geene vesting was), zullen hebben neêrgezet, en deze streek naar het gewest en de stad hunner herkomst genaamd hebben. Ten tweede, heb ik zelf in Perzië aangezigten van menschen aangetroffen, die oogen, neuzen, monden, enz. hadden als wij, en daaronder sommigen nagenoeg overeenkomstig met den gooischen Spion uit Gijsbrecht van Amstel, zoo als die in mijn' jongen tijd gegeven werd. Ten derde (en hieraan heeft niemand vóór mij gedacht!) de oude Perzianen hadden, zoo als in geloofwaardige boeken te lezen staat, een' God, dien zij noemden arimanes - en wat is dat woord anders, dan onze namen arij en | |
[pagina 73]
| |
manes wanneer men die te zamen voegt? Wat zegt gij, vriend van arkel! van deze mijne ontdekkingen?’ Ik. ‘Ik meen wel eens gelezen of gehoord te hebben, dat de Perziaansche God arimanes, zoo omtrent als bij ons de Satan was?’ van der scheer. ‘Wat zwarigheid?’ Ik. ‘Geene andere, dan dat het niet waarschijnlijk is, dat men zijne kinderen naar den overste der Duivelen zal hebben willen noemen.’ van der scheer. ‘Waarom niet? Oudtijds werden de kinderen denkelijk eerst gedoopt als zij bejaard waren. En hoe natuurlijk was het dan niet, dat men, bij die gelegenheid, een' ondeugenden bengel den geheelen naam van arimanes, en aan een' minder stouten jongen de helft van dien naam heeft gegeven, en hem arij of manes noemde?’ brigitta. ‘Mijn neef arij en zijn grootvader arij van der putten, en mijn Broêr manes dan? Deze waren en zijn toch te goed, om dien naam, al ware het dan slechts voor de helft, te dragen?’ van der scheer. ‘Taceat mulier in ecclesia! eene vrouw houde zich buiten geleerste zaken, zeggen wij Latijnen. Hetgeen, waarover ik spreek, Jufvrouw van arkel! is, neem het mij niet kwalijk, boven je horizont. Geleerste en vermaarde mannen zullen regt doen aan mijne uitvinding, vooral, wanneer zij door mij het eerst zullen vernemen, dat het woord Barbier in onze taal het- | |
[pagina 74]
| |
zelfde beteekent als het Perziaansche Barber; en dat de Hollandsche voornaam jasper niet anders is, dan eene verbastering van den Perzischen jaffer: eene kleine verandering van de letters ‘s p in f f stelt dit buiten bedenking: en indien dit zoo is, zoo als het voorzeker is, dan wordt het ook meer dan waarschijnlijk, dat jasper sparreboom, zoo als trouwens ook zijn hoog dichterlijk genie spoedig zal bewijzen, van een' Perziaan, en wel van een' Perziaanschen Dichter afstamt.’ Ik. ‘Ik zou u toch raden, Buurman! om deze geleerde gissingen maar voor u te houden, en vooral niet te laten drukken: men krijgt thans al vrij schielijk wat op de vingers.’ van der scheer. ‘Laat ze maar voor den dag komen, als zij durven! Die tegen mij de pen opneemt, zal ik behandelen als voorheen de kreeftsoogen in mijn' winkel, dat is: ik zal ze tot stof vermalen, of (zoo als men dit in mijn vak noemt) pulverizeren.’ Ik. ‘Wel moge u het een en ander bekomen! maar hoe het ook afloope, ik wil liever van de Perzianen mijne afkomst rekenen, dan van het geslacht der Apen, (waarin sommige ultra-liberale philosophen tot den aanhang der Bavianen behoorende, wel eens eene eer hebben gesteld), dan behoude ik ten minste de overtuiging, dat ik, wel verre (zoo als, volgens hoffham, vondel eens zong): ‘Van 't Baviaansche bloed, den regten apenstam,’ | |
[pagina 75]
| |
‘te zijn afgedaald, tot de doorluchtige familie van adam en eva, zoo wel behoore, als (het zij met eerbied gezegd), hunne Keizerlijke Hoogheden, de Keizers van China en Japan. van der scheer. ‘Negamus. Er zijn op zijn allerminst nog twee paren eerste menschen buiten adam en eva geweest. Indien dit zoo is, waaraan geen verstandig mensch meer twijfelt, dan moeten wij op zijn allerminst aan drie Paradijzen, drie listige Slangen, en drie verleidende Appelen gelooven. Ondertusschen hebben, de adam en eva, waarvan wij afstammen, gij kunt er op aan, zuiver Nederduitsch gesproken, zoo als wij. Hoe of zij echter de woorden gespeld hebben, hetzij dan op zijn Vlaamsch of op zijn Noord-Nederlandsch, en dan nog wel volgens siegenbeek of bilderdijk? dit, mijn waarde vriend van arkel! verdient een nader onderzoek, en behoort uitsluitend tot de werkzaamheden van het Genootschap, hetwelk men in navolging van de wijdvermaarde Akademie der Zemelen, te Florence, sedert eenigen tijd bezig is op te rigten, en hetwelk den naam van het Genootschap der Boekweitendoppen zal voeren.’ Ik. ‘Gij verbaast mij.’ van der scheer. ‘Niet zonder reden. De eene gissing brengt de andere voort, en de geleerde ent de eene op de andere, als een' perzikentak (N.B. mede inlandsch, doch bij het verhuizen der Germanen uit Perzië, herwaarts overgebragt), op een' wilgenstam.’ | |
[pagina 76]
| |
Ik. ‘Ik meen, dat de vrucht daarvan wel zeer gezwollen, maar doorgaans wat waterig en smakeloos uitvalt?’ van der scheer. ‘Spot niet, van arkel! De wereld gaat hoe langer hoe meer vooruit; en hij die stil blijft staan, zal eens wonderlijk staan kijken, als.....’ Ik. ‘De vooruitdravers op den neus vallen, en de modder hun om de ooren spat.’ De oplettende Lezer mijner Gedenkschriften zal reeds bemerkt hebben, dat de Brief van onzen geleerden dionysius bij mij verkeerd besteld was. Weinig over mij tevreden, vertrok hij, met het blijkbaar oogmerk, om zijne wonderbare ontdekkingen en vernuftige gissingen bij anderen kwijt te raken, en dat het daartoe in het onderzoeklievend Amsterdam nooit aan gelegenheid zal ontbreken, hebben de liefhebbers van natuurkundige wetenschappen, bij de vertooning eener echte zeemeermin, eenige jaren geleden, voor mij bewezen. Brigitta zeide, na het vertrek van den Heer van der scheer, een hartelijk woordje over de stelling, dat er behalve adam en eva nog andere stamvaders en stammoeders van het menschelijk geslacht zouden geweest zijn, en noemde dit in haren heiligen ijver eene goddelooze ketterij. Ik stelde haar gerust door de verzekering, dat, al ware zulks zoo, wij toch altijd van een' der verschillende adams en eva's, en dus uit eene der alleroudste Dynastiën der wereld zouden afstammen, en dat de Heeren van arkel, de Graven van egmond en van teister- | |
[pagina 77]
| |
bant het niet hooger dan wij of onze buurman hadden kunnen brengen, ten ware er, zoo als sommigen geloofden, vóór adam en eva nog menschen hadden bestaan. ‘Dat is onmogelijk’ (riep brigitta), ‘want een moet de eerste zijn.....’ ‘Daar is de kranteman’ (zei lijsje, in de kamer komende) ‘om de krant.’ Ongelezen moest ik het Haarlemsche nieuwsblad afgeven. Welk eene teleurstelling! en dat in een' tijd, waarin er zoo veel te lezen valt, hetwelk men naderhand misschien zal wenschen nooit gelezen te hebben. Zoo (dacht ik) verwaarloost men het heden om het verledene, en dat nog wel om nietswaardige sprookjes van of omtrent het Oosten. Waarlijk mijn goede nellius had gelijk, toen hij den ouden schoolmonarch van ons dorp, waarvan arij plak de opvolger was, die zijn tijd in gissingen en berekeningen over de Openbaring van johannes verbeuzelde, hem op de school wijzende, eens te gemoet voerde: Quod petis, hic est. ‘Zoek niet dáár; hier is uwe plaats en werkkring.’ Voortreffelijke nellius, al moge hetgeen gij wist niet veel geweest zijn, het was goed en altijd bruikbaar. O, kon ik mij hetzelve bij al de dwaasheden, die ik dagelijks zie en hoor, en dikwerf mede bega, ter mijner besturing, steeds herinneren en daarna handelen; en alzoo toonen dat gij, de minzame onderwijzer mijner kindschheid, door mij, in mijnen ouden dag nog niet vergeten zijt! |
|