Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– AuteursrechtvrijVervolg van het vorig gedeelte dezer Gedenkschriften. Schoolknapen, Regtsgeleerden en Wetgevers. Paddestoelen en Koorn. Hoe ik, schoon nog half slapende, ontdekte, dat wij aan het tolhek bij Sloterdijk waren.‘Wel oude Heer!’ (zoo sprak nu de Utrechtsche student zich tot mij wendende) ‘Wat is dat een wonderlijke tijd, dien wij beleven.’ | |
[pagina 66]
| |
Ik. ‘En wat zijn wij daar onverwacht in geraakt. Nog geene twee jaren geleden bewoonden wij een vrij en gelukkig land; en nu hoor en lees ik eensklaps, dat wij slaven zouden zijn, bukkende onder het willekeurig juk van booze ministers. Sed credat Judaeus! dat mag een domoor gelooven! zou mijn goede leermeester, de zalige nellius, gezegd hebben.’ De Utrechtsche Student. ‘Ei, Mijnheer verstaat ook Latijn; dat is mij aangenaam.’ Deze toespraak bragt mij in eene verschrikkelijke verlegenheid. Te zeggen, dat ik geen Latijn verstond, moest mijner eigenliefde veel kosten; en echter, de houding van het tegendeel aan te nemen, kon mijne schande ten gevolge hebben. Mijn besluit was derhalve: de waarheid; niets dan de waarheid; geheel de waarheid, zoo als men, sedert de invoering van het Fransche regt, sommige leugenaars voor de regtbanken zweren laat. Ik. ‘Mijnheer heeft te hooge gedachten van mij: met uitzondering van eenige spreuken en woorden, die ik sedert mijne jeugd heb onthouden, maar niet altijd juist te passe breng, versta ik geen Latijn.’ De Leydsche Student. ‘Een ieder is zoo nederig niet als gij. Ik herinner mij gehoord te hebben, dat als eens een spotvogel in zeker gezelschap voor iemand, die van zijne kundigheden in, en smaak voor de Grieksche taal hoog opgegeven had, een nieuw testament in die taal opengeslagen, en voorgegeven had, dat het de Ilias | |
[pagina 67]
| |
van homerus was, de laatdunkende zwetser het boek inzag en daarop, in schijnbare verrukking uitriep: ‘Ja schoon en onnavolgbaar is en blijft “homerus!” Dat de spotvogel daarop schaterend van lagchen, hem zijne verwaandheid en onkunde zoodanig onder het oog bragt, dat hij niet wist, hoe hij de welverdiende spotternijen, waarvan hij het zoo waardig als zwaarlijvig voorwerp was, door een overhaast vertrek spoedig genoeg ontwijken zou.’ Ik. ‘Ik dank u, jonge Heer! maar (mij nu tot den Utrechtschen student wendende) indien ik niet onbescheiden vrage: is het boekje, dat gij daar in handen hebt, in het Latijn geschreven?’ De Utrechtsche Student. ‘Juist, en wel door een studentje van....., op welke Akademie de plak en de roede, zoo als in den gelukkigen ouden tijd, niet meer in gebruik schijnen te zijn: oordeel zelf, oude Heer! hij zegt daarin, niet (zoo als een' ieder en vooral een' jongeling zou betamen): ik ben van gevoelen dat - - maar op den toon van de wetgevers der oudheid: de Opvoeding der kinderen zij vrij! De regtbank der gezworenen zij hersteld.’ Gelukkig waren wij, onder het uitspreken der laatste woorden de Postbrug genaderd. Eene reeks van aanmerkingen, alle eene politieke strekking hebbende, zweefde voor mijnen geest, en reeds ontsloten zich mijne lippen, toen de conducteur der diligence nog tijdig genoeg de deur van dezelve openende, riep: ‘Er uit, Heeren! hier verwisselen wij van paarden.’ | |
[pagina 68]
| |
Thans was ik dubbel tevreden; vooreerst, over mij zelve, omdat ik, zoo als nellius plagt te zeggen, den Rubicon niet was overgetrokken en mijnen bekenden stelregel niet bij overijling had geschonden; en ten tweede verheugde mij de gedachte, dat het den Staat in het vervolg aan geene Hoogmogende Heeren zou kunnen ontbreken, indien men de grondwet maar veranderde, en men den gevorderden ouderdom voor de Leden der Staten-Generaal, slechts verminderde tot op het hoogst twintig jaren; een voorregt nogtans, dat alleen op de kweekelingen van sommige Hoogescholen, wier vroege uitstekende bekwaamheden en onbekrompene vrijmoedigheid, hun daarop aanspraak gaven, toepasselijk zou behooren te worden gemaakt. Van de Postbrug tot Haarlem, en van daar tot Amsterdam, gebeurde er, of hoorde ik, met uitzondering van eenige verhalen omtrent de veiligheid der wegen, en woningen langs den Heerenweg, niets dat eenige opmerking verdiende. De Leydsche student echter, gaf ons, toen wij een stuk lands met rogge bezaaid, voorbij kwamen, de redenen op, waarom het gezegend Koorn zoo langzaam, en de nietige Paddestoelen daarentegen zoo spoedig opgroeiden. ‘Alma mater,’ (want zoo noemde nellius in zijne tijd eene Akademie) ‘Alma mater van....! De Hoogescholen van ..... benijden u de snelwassende, bontkleurige en waterachtige paddestoelen niet: laat.....’ Door en met deze bijna dichterlijke gedachte viel ik al warmer en warmer geworden, voorbij halfweg | |
[pagina 69]
| |
Haarlem in slaap; droomde van Paddestoelen, maar ook van Graan, en alzoo ook van erasmus, de groot en boerhaave, en van eene menigte nog levende geleerden, die bij geene paddestoelen, maar bij de allerbeste Zeeuwsche tarwe konden worden vergeleken! Deze door het schudden van de diligence nu en dan afgebrokene, maar telkens hervatte droomen, duurden tot dat brigitta mij aanstootende toeriep: ‘Kindlief! word wakker: wij zijn te Sloterdijk!’ Waarop ik nog dodderende en onnadenkend antwoordde: ‘dat hoor ik aan de vriendelijke stem van den altijd zoo beleefden.....’ Hier brak ik af, omdat ik juist op dit oogenblik geheel wakker en wederom bij het volle, althans gewone, gebruik mijner zinnen was. Aan het posthuis te Amsterdam afgestegen zijnde, was het weder droog, waardoor geen der reizigers, die van geene parapluies waren voorzien, zich in de noodzakelijke gelegenheid gesteld zag, den aanzienlijken toegang tot, en de ruimte van het voortreffelijk gebouw, met die van het posthuis in 's Gravenhage te vergelijken. |
|