Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– AuteursrechtvrijOnze reis van 's Gravenhage naar Amsterdam. Eene goede moeder en haar zuigeling. Eene zeer aanzienlijke dame en een mopshondje; een aandoenlijk tooneel.Onder mijne stelregels behoort mede, dat ik, in alle mij bijna onverschillige zaken, mijnen naasten en vooral mijne britje te wille ben. ‘Glijen en mijen,’ zeide vader cats; en later mijn onderwijzer in de taal der geleerden: obsequium amicos parit, dat is: toegevendheid maakt vrienden. Maar al hadden deze zulks niet gezegd, de opvolging hiervan is, zonder roem gesproken, mij zoo eigen als in vroeger dagen; het: Patroon! je dienaar onderdanig, aan een' Beunhaas of makelaarsgezel ter beurze van Amsterdam. Ik verzoek mijne Lezers het hieraan toe te schrijven, dat ik mij langer in de vorstelijke verblijfplaats heb opgehouden, dan ik voor mij zou verlangd hebben; en dat ik ook om deze reden, in plaats van | |
[pagina 60]
| |
langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren, over Leyden, en ook wederom met de diligence, besloot naar Amsterdam terug te keeren. Britje had nog wel lust gehad om het geraamte van eene Romeinsche vrouw, onlangs in de nabijheid van Voorburg opgegraven, te gaan zien; maar het streng saizoen, de moeijelijkheid voor hen, die (om de hostaal te spreken) aan deze Dame nog niet waren gepresenteerd, tot de eer van deze beschouwing te worden toegelaten; de bij mij vooronderstelde mogelijkheid, dat het geraamte eener Romeinsche vrouw weinig van dat eener Nederlandsche zich zou onderscheiden, en dat dit geraamte inzonderheid welligt niet anders zou zijn dan dat van eene morsige Zoetelaarster uit het gevolg van de aloude Heeren der aarde, toen deze die streek, uit belanglooze goedwilligheid, met een vriendelijk bezoek eenmaal vereerden; dit alles deed mij besluiten, om aan de liefhebberij mijner brigitta naar antiquiteiten, ditmaal niet toe te geven, en haar te paaijen met het uitzigt, dat er wel een tijd zou komen, dat zij, in hetgeen men daarover, tot uitbreiding van echte wetenschap, en nuttige historiekennis, thans bezig was te schrijven, voldoening voor hare nieuwsgierigheid zou vinden; dat zij echter een weinig geduld zou moeten hebben, omdat er nog een voorloopig onderzoek noodzakelijk was, ten einde te beslissen, of het geraamte dezer Romeinsche Dame of Zoetelaarster, in al deszelfs leden en bestanddeelen wel zou kunnen nagegaan of beoordeeld worden, zonder aanraking of verplaatsing, waartoe sommigen, hetzij dan uit aan- | |
[pagina 61]
| |
merking van den aanzienlijken stand van haar, tot wie dit geraamte behoord had, hetzij uit eerbied voor de oudheid, hunne toestemming nog niet hadden willen geven; dan waar tegen anderen, voor dergelijke overwegingen onvatbaar en ongevoelig, hadden beweerd, dat, zonder zoodanige aanraking en verplaatsing, alle onderzoek ijdel en alle beoordeeling onmogelijk was. In afwachting van den uitslag van dit zoo verstandig en kiesch als geleerd geschil, zaten wij dan eindelijk wederom op den Snelwagen. Deze echter, niet ongelijk aan menschen, die den eernaam hun gegeven, niet altijd weten op te houden, spoedde slechts langzaam voort. Op dezelve bevonden zich onder meerderen, nevens ons, eene zindelijk gekleede Burgervrouw met een nog zuigend kind; twee Studenten, waarvan (zoo als later bleek), de eene tot de Leydsche, de andere tot de Utrechtsche Academie behoorde, en eindelijk eene bejaarde Dame met een klein mopshondje op haren schoot; naast haar eene gezonde Deern, onder de benaming van kamenier. Een der reizigers, behalve de opgenoemden, sloeg vuur en was gereed om zijne duitsche pijp met zwam aan te steken, toen de Dame hem grimmig toebeet: ‘weet je niet, dat er op de diligence niet mag gerookt worden?’ De Reiziger. ‘Indien het u hindert, Mevrouw! maar mijn tabak is anders.....’ De Kamenier. ‘Mevrouw hindert het eigenlijk niet; maar dat hondje kan er volstrekt niet tegen. Onze Jongeheer mag nooit, als mops in de kamer is, een' sigaar opsteken.’ | |
[pagina 62]
| |
De Dame. ‘Fi donc, lisette!’ (N.B. De lezer vergeve het mij, indien ik hier eene spelfout bega, men leert op zijn' ouden dag niet gemakkelijk Fransch). De Leydsche Student. (Een' onopgestokenen sigaar in de hoogte houdende). ‘Maar zeg eens, lisette! zou de reuk van een' Havana dat lieve hondje ook hinderen?’ Op deze vraag zag Mevrouw hare kamenier aan met oogen, die eensklaps in mij deden opkomen het besluit, om nog vóór mijnen dood eene verhandeling te schrijven over de welsprekendheid der oogen; bij welke gelegenheid ik welligt dan nog iets merkwaardigs voegen zal over de welsprekendheid der handen en voeten in de Staats-vergaderingen. Mevrouw dan zag lisette aan met oogen, wier krachttaal sprak: ‘zwijg!’ lisette gehoorzaamde, en het was een' geruimen tijd op de diligence als in de kerk, op het oogenblik, dat men den laatsten trillenden toon van het orgel heeft gehoord - dat de voorzanger deftig rondkijkende den bril van zijnen neus neemt en bergt - de toehoorders hoesten en de Leeraar gereed is om te beginnen. Al onze reisgezellen althans zwegen als wij, indien men prevelen en meesmuilen (ook wel eens kokermuilen genoemd) niet voor spreken houdt. Lisette was de eerste, die dit stilzwijgen afbrak. Zij haalde uit een mandje een stukje boterbanket, stak het onder het zeggen van: ‘daar, lieve mopsie!’ in het mondje van het beestje, wiens uitgestoken tong reeds lang getoond had, dat hij naar eenige versnapering verlangde. | |
[pagina 63]
| |
Ten bewijze dat vele kamer-philosophen bij de schalkachtige lisette op dit oogenblik eene goede les van menschen- en oude vrouwenkennis hadden kunnen opdoen, ontrimpelde zich nu straks het strenge gelaat van Mevrouw, en met eene lieftalligheid, die haar voor dertig jaren niet weinig bekoorlijkheid zou hebben bijgezet, zeide zij: Ma bonnc ‘lisette! geef hem toch niet te veel; gij weet hij kan er niet tegen.’ Terwijl dit gebeurde, bleef mijn oog onophoudelijk gevestigd op de Burgervrouw, die haar kind, zoodra het maar een weinig kreunde, teeder aan haren boezem drukkende, poogde te doen insluimeren. Verrukkelijk was dit schouwspel; brigitta en ik konden ons in hetzelve niet verzadigen. Eene gezonde deugdzame moeder met een' zuigeling aan de borst; en deze den volgestroomden boezem met een mollig handje indrukkende - geen wonder, o schilders! dat gij zoo de gezegendste der Moeders met het Heilige Kind afmalende, u van de onsterfelijkheid uwer kunst wist te verzekeren! Maar - contraria, juxta se opposita, magis eluscescunt, of (zoo als nellus gewoon was zulks te vertolken) zwart bij wit steekt deerlijk af - daar begint mops, ten bewijze van de overeenkomst van zijn humeur met dat zijner grijze beschermgodesse, vreesselijk te knorren en te blaffen, en aan den schoot van lisette allengs terug te geven, hetgeen hij uit hare hand zoo korts geleden ontvangen, en met gretigheid verslonden had. Door dit knorren en blaffen werd het lieve kind verschrikt en wakker, be- | |
[pagina 64]
| |
gon te schreeuwen, en een' geruimen tijd poogde de moeder te vergeefs het ontstelde wicht tot bedaren te krijgen. De Dame. ‘Het is ongepermitteerd, Jufvrouw! om zoo met een pas geboren kind op eene diligence te gaan reizen en fatsoenlijke reizigers te hinderen.’ De Utrechtsche Student. ‘Gij hebt wel gelijk, Mevrouw! dit regt komt alleen toe aan u en uw beminnelijk mopsje.’ De Vrouw. ‘Maar onder je welnemen, Mevrouw! dat schaap van een kind is al vier maanden oud, het is altijd zoo zoet als een engel; maar dat leelijke hondje heeft het wakker geblaft.’ Ik. ‘Nu ja, Mevrouw! gij hebt ook een' zoon; die is ook eens zoo klein geweest..... of hebt gij hem misschien door eene min laten zogen en opkweeken?’ De Dame. ‘Ik vind u zeer impertinent. Excuseer mij op zulk eene indelicate vraag te antwoorden.’ brigitta. (levendig). ‘Neem mij niet kwalijk, Mevrouw! ik vind dat frank (want je moet weten dat deze mijn man is) u wel degelijk die vraag mogt doen.’ De Leydsche Student. ‘De beschaafde dames op het Van Diemens Eiland, zegt men, dat liever aan de jonge hondjes dan aan de kinderen deborst gevenGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 65]
| |
Nu werd Mevrouw vuurrood van kwaadaardigheid, of, zoo ik hoop, van schaamte; met moeite, en op hare lippen, die de blozende morellenkleur lang verloren hadden, bijtende, streek zij het haar likkende mopsje, dat zij van den schoot van lisette had afgenomen, met hare rimpelige hand al heen en weder, en zweeg. Brigitta vervolgde, tot mijn groot genoegen, haar aangevangen gesprek niet, maar begon een praatje over huisselijke zaken, en streelde onder hetzelve, terwijl zij de lieve moeder aanzag, het op den moederlijken schoot spartelende kind, en toen ik dat zag, en daarmede de hondsche liefkozingen der oude dame vergeleek, zou ik mijn britje wel om den hals hebben willen vliegen; doch, mijne lezers weten het, wij waren nog op de diligence, en daar mag men niet altijd toonen, dat men ook een mensch is. |
|