Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– AuteursrechtvrijEene uitweiding over de verwantschap van denkbeelden. Herinnering eener predikatie over de Eikenbosschen van Mamre. Ontmoeting van den Koning, gedurende onze wandeling in het Haagsche Bosch. Eenige staaltjes van.....Al had ik nooit in eenig philosophisch boek gelezen, dat er altijd eenige verwantschap tusschen het een en het ander, hoe ook verwijderd, denkbeeld, bestond, zou ik daarvan thans zijn overtuigd geworden. Naauwelijks waren wij de groote laan ter regterzijde van het Kerkpad ingeslagen, of wijlen mijn voortreffelijke leermeester stond wederom voor mijnen geest, met al dien goedhartigen ernst en ijver, die, hoezeer nooit in eenige lof- of gedachtenisrede ter zijner eere vermeld, hem zoo eigen was als ..... (het voorbeeld, dat mij thans niet invalt, zal ik, zoo al niet in deze Gedenkschriften zelve, ten minste in de nalezingen en bijvoegsels, die ik | |
[pagina 55]
| |
daarop verpligt zal zijn te maken, te eeniger tijd, wel eens opgeven). Maar nellius en het Haagsche Bosch! Hoe toch komen deze bij elkander? Niets natuurlijker, geëerde Lezers! hoort en volgt mij in eene uitweiding, die hier, tot regt verstand der zaak, volstrekt noodzakelijk is. Weet dan, dat Ds. nellius (zoo als mijne moeder mij dikwerf verhaald heeft), de gewoonte had, om, ten minste eenmaal jaarlijks, als de Pinksterdagen voorbij waren, eene predikatie te houden over het gelukkig verblijf van den Aartsvader abraham in het bekoorlijke Kanaän. Het staat mij nog zoo duidelijk als de dag van gisteren voor, dat ik eens onder zijn gehoor zijnde, hij mijne jeugdige verbeelding voornamelijk gaande maakte, door den vromen Aartsvader af te schilderen als naast zijne bedaagde sara, vreedzaam en genoegelijk in eene tent zittende onder de koele lommer van de Eikenbosschen van Mamre. Daar wij nu in den omtrek van ons dorp destijds geen eiken, en behalve eenige schietwilgen en elzenboomen, volstrekt geen opgaand geboomte, en alleen geknotte wilgen en rijsbosschen hadden, moest hij alles beproeven, om zijne hoorders eenig denkbeeld van de eikenbosschen van Mamre te geven. Wanneer hij dan vooraf geleerdelijk aangewezen had, waar Mamre al, en dus ook waar het niet lag, en wijders eenige verkeerde gissingen van andersdenkenden omtrent het soort van eiken aldaar gevonden, op de overtuigendste wijze bestreden, en aangetoond had, dat er zoo min prae-eikenboomen, als prae-Adamiten waren geweest, | |
[pagina 56]
| |
en dat de Eikenboomen te Mamre, ten tijde van abraham aanwezig, naar alle waarschijnlijkheid reeds kort na de schepping ontstaan en door den zondvloed niet bedolven, maar door hunne hooge ligging behouden waren gebleven; dan ging hij over tot eene treffende beschrijving van dezelve, vergeleek die met die van lateren tijd, en riep dan (mij dunkt ik hoor het nog) in eene blijkbaar dichterlijke verrukking uit: ‘Bosschen? - wat zeg ik, geliefde Broeders en Zusters? neen! (en zoo had het moeten vertaald zijn) - Wouden, ja, Wouden, grooter en breeder en hooger dan het Haagsche Bosch!’ Van dien tijd af waren en bleven de woorden: eiken-Bosschen van Mamre en het Haagsche Bosch voor mij altijd woorden van gelijke beteekenis, en onder mijne hoogste aardsche wenschen, deze, dat ik het laatste eenmaal aanschouwen, en dan zoo genoegelijk als de Aartsvader in zijne tent bij de Eikenbosschen van Mamre zat, ik mij ook, vroeg of laat, met eene mij lievende en door mij geliefde sara, zou mogen nedervlijen in de schaduwe der oude boomen van het Haagsche Bosch. Het was echter eerst in het jaar 1795, dat mij dit geluk, schoon, daar ik nog ongetrouwd was, slechts gedeeltelijk, te beurt viel. Vraagt niet, hoe, en bij welke gelegenheid? Lezers! Ik wil noch oude koeijen uit de sloot halen, noch ook, wat moeite mij zulks ook koste, in eene nieuwe uitweiding vervallen. Maar nu was ik dan eindelijk ook met haar, die mij, sedert jaren, eene andere sara was, wederom op de plaats mijner vroegere begeerte. Jammer was | |
[pagina 57]
| |
het, dat het ongunstig jaargetijde, en andere omstandigheden, mij niet veroorloofden de droomen mijner jeugd geheel verwezenlijkt te zien. De takken der boomen, in plaats van met groene bladers, waren met witten rijm bedekt, en derzelver stammen van ijs en sneeuw glinsterende. De tenten, des zomers zoo bezocht, waren geheel verlaten. Welk een onderscheid (dacht ik) tusschen de zwoele zomerluchten, die vader abraham uit de lommerrijke wouden van Mamre toewaaiden, en de koude winden, die hier, van de bladerlooze toppen der boomen, den rijm afwerpen; een onderscheid nog grooter dan tusschen den vurigen, omtrent veertienjarigen frank, en den bedaarden, al meer en meer koeler gewordenen, thans ruim zestigjarigen frank floriszoon van arkel! Ik mijmerde zoo al voort, en weinig lettende op hetgeen mijne britje, nu eens met al de eenvoudigheid van eene ouderwetsche Amsterdamsche vrouw uitstamelde, en dan wederom aan mij of aan Neef steven vroeg, stond de laatste eensklaps stil, boog zich eerbiedig voor twee ons te gemoet komende en voorbijgaande Heeren. Brigitta, zonder nog te weten waarom, neeg, zijn voorbeeld volgende, eerbiedig ter aarde, en vroeg kort daarop, nieuwsgierig en verbaasd: ‘Neef, kent gij dien Officier?’ - ‘Wel neen,’ was zijn antwoord, ‘maar die aan de regterzijde daar wandelt, is de Koning.’ - Zij. ‘De Koning?... daar schrik ik van, mijn hemel, hoe is dat mogelijk? Hij is gekleed als een burgerman, in een' eenvoudigen blaauwen | |
[pagina 58]
| |
jas; als zij hem thans eens aanrandden! Zij hebben den ouden Prins wel te Delst, in zijn eigen huis, vermoord; als zij onzen Koning eens hier in het bosch.... mijn lieve Hemel! wat zouden wij beginnen?’ Ik stelde mijne goede vrouw zoo veel mogelijk gerust; en moet over dit onderwerp met warmte en aandoening gesproken hebben; want tranen blonken in de oogen van brigitta, terwijl zij aan mijnen arm gekneld, telkens omziende, met mij naar den Haag terug keerde. Neef van der paauw, ten bewijze dat de verwantschap van denkbeelden bij hem ook niet vreemd was, sprak, al voortwandelende, van zijne betrekking met eenige Leveranciers en Bedienden van het hof, en liet zich daar niet weinig op voorstaan; hetwelk mijne britje aanleiding gaf op hare beurt aan hem te verhalen, dat eene der schoonmaaksters van het Koninklijk Paleis te Amsterdam eene kennis van onze lijsje was, en dikwerf aan ons huis kwam, waardoor zij dan ook altijd vroegtijdig berigt kreeg van de aanstaande komst van den Koning in de hoofdstad. Toen wij, in den Haag teruggekeerd, het Paleis van Prins frederik, door Neef van der paauw ons aangewezen, voorbij gingen; sloeg britje hare nieuwsgierige oogen derwaarts; bleef eenige oogenblikken staan, en neeg, naar ouderwetschen trant nog op en neer wippende (hetwelk voor eene vrouw toch beter staat, dan dat manlijk buigen, dat sedert eenigen tijd de mode is geworden), voor.... eene | |
[pagina 59]
| |
vrouwelijke bediende, die zich voor een der ramen van het paleis bevond, en welke zij voor niets minder dan de Prinses had aangezien. Deze deerlijke teleurstelling wekte de niet zeer gezouten spotternij van Neef steven op; dit hinderde, maar vooral speet het mij, dat mijne brigitta: te Amsterdam teruggekomen, op haar kransje niet zou kunnen vertellen, dat zij de Prinses frederika gezien, voor Haar genegen, en Deze haar weêrom gegroet had. |
|