Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– AuteursrechtvrijWij wonen de zitting van de tweede kamer der Staten-Generaal in 1830 bij. Wat wij daar zagen, hoorden en niet verstonden. Wijders eene bijdrage tot de hedendaagsche Nederlandsche Welsprekendheid.Wij waren tijdig genoeg op de galerij, om op ons gemak te kunnen opnemen het allengs bijeenkomen van de Edelmogende Heeren Leden van de tweede kamer der Staten-Generaal; hunne verschillende kleeding; het afzonderlijk onderhoud van sommigen; hun heen en weder loopen in de zaal; en hun kortstondig zitten op de plaatsen voor hen bestemd, of door hen willekeurig genomen; al hetwelk mijne brigitta, in hare onnoozelheid, al zeer zonderlinge gedachten gaf van hen, die zij zich, in hare verbeelding had voorgesteld als die vrome ernsthafte Vaderen des Vaderlands, die zij op oude schilderijen en prenten had afgebeeld gezien, en uit welker deftige kleeding, waardige houding en achtbaar gelaat, zij, naar de regelen van hare redeneerkunde, altijd tot derzelver wijsheid en doorzigt regelmatig besloten, had. Ik zal, ten einde niet van mijnen stelregel af te gaan, niets vermelden van zoo vele staande, loopende en enkele zittende Redenaars, die voor onze oogen | |
[pagina 52]
| |
zweefden, noch ook van al hetgeen ik bij deze gelegenheid hoorde, veel minder gewagen van, noch ook mijne gedachten zeggen over de besluiten, door de Vergadering genomen. De christoffels, melkmuylen en jeronimo's van onzen tijd wil ik op mijnen ouden dag niet in het vaarwater komen. Zoo ooit, had ik thans spijt, dat ik de taal niet verstond, waarin onder anderen een der Leden, door den Voorzitter daartoe opgeroepen, sprak of (om mij naauwkeuriger uit te drukken) las, en dat wel met eene snelheid en eentoonige luidruchtigheid, die mij verbaasde. Zou de groote willem van oranje, bestevader hooft, en later andere Staatsleden ook op deze wijze gesproken hebben? Dit vroeg ik, in mij zelven prevelende, toen Neef jeroen mij influisterde: ‘Die Heer is uit.... en spreekt Fransch.’ Ik. ‘Zoo? ik dacht wel, dat het zoo wat half Fransch en half Nederduitsch was; maar Neef moet het weten, het is mij te geleerd.’ jeronimo. ‘Het Fransch is sedert het jaar 1827 de moedertaal van dien Heer geworden, en binnen kort zullen, zoo ik hoop, al de Leden van de Staten-Generaal Fransch spreken; sommigen maken al vrij wat vorderingen.’ Ik. ‘Als zij en wij met hen maar geene Franschen worden, dan is het mij wel.’ Deze redevoering op een drafje, gedurende welke de Spreker zijn oog van het boekje, waaruit hij, als eene hem opgegevene les, voorlas, niet afwendde, was naauwelijks ten einde, of mijne brigitta | |
[pagina 53]
| |
vroeg mij: ‘frank! is dat nu improviseren, waarvan wij sedert eenigen tijd zoo veel in de couranten lezen, en dat Mijnheer.... zoo mooi in verzen doet?’ Ik. ‘St!.... St!....’ Kort hierop verlieten wij de galerij, alwaar Neef jeroen achterbleef, om nieuwe bouwstoffen voor het weekblad te verzamelen, waarvan zijn vernuft, geleerdheid en ondervinding (zoo als Nicht sibilla mij op nieuw verzekerde), de ziel en het leven was. ‘Puf!’ zeide ik (op het Binnenhof gekomen ‘zijnde), dat was mij te benaauwd: had ik van dat Bargoens nog maar wat verstaan en begrepen!’ brigitta, ‘Het was toch mooi om te zien: die koninklijke troon, en die tapijten en die luifel, waaronder de President zat, die, nu eens Hollandsch, en dan weder wat anders, van een briefje, met zoo vele attentie en overluid las. Die Heer moet wat een verstandig man zijn!’ Ik. ‘Toen ik daar zoo zat en luisterde, en weinig verstond, dacht ik aan onze Buren in Amsterdam, die schoon geen Engelsch verstaande, toch naar de Engelsche Comedie gaan, om vervolgens te kunnen vertellen, dat zij daar nog beter hebben zien spelen, dan door wattier en snoek. Deze waren er echter nog gelukkiger aan dan wij; zij konden zich verlustigen met de tooneelsieraden en kleeding, en met de gebaren van de spelers; wij, daarentegen, konden ons met niets van dit alles bezig houden. En daar de Spreker, dien wij hoorden, zijne handen volstrekt niet bewoog, | |
[pagina 54]
| |
en slechts nu en dan, stampvoerende, eenige gebaren met zijne krakende in Brussel gemaakte laarzen, maakte, hebben wij er weinig aan gehad.... Het weêr is redelijk droog en niet zeer koud, wij moesten ons eens wat gaan verfrisschen in het Bosch; wat dunkt u vrienden?’ Sibilla, die nooit dan in den zomer, en dan nog maar alleen des Zondags, en op het Kerkpad wandelt, verliet ons, en wij waren spoedig in het Bosch, waar ik vroeger maar eens, en brigitta nooit, geweest was. |
|