Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Wij zetten de reis naar 's Gravenhage voort. Eene uitweiding over de zoogenaamde Posthuizen en Herbergen, en derzelver gepatenteerde en ongepatenteerde Bewoners, en wat men verder in deze afdeeling mijner Gedenkschriften lezen zal ten ware men het verkoos over te slaan.De Herbergen, vooral in Noord-Nederland, waren voorheen zoo al geene tempels, ten minste kapelletjes der Zanggodinnen; in die gouden dagen, waren derzelver kunst en verlichting bevorderende bewoners Mecenen van de kunst, en bekostigden, toen de Regering zulks niet langer verkoos te doen, de prijzen der harddravende Barden, met dezelfde edelmoedigheid, als de gouden zweepen en zilveren sporen der harddravers. Helaas! waar is die tijd? Gelukkig, dragen die bewoners, zoo als overbekend is, nog op drie zaken roem. Vooreerst, op de ruimte en gemakkelijken in- en toegang, dien zij den reiziger verschaffen. Ten tweede, op het, of om der gezondheidswil geheel ontbreken, of op het edele en uitgezochte van iedere soort van ververschingen, die men aldaar om derzelver uitmuntende hoedanigheid, niet zoo als de schulden ten laste van de Spaansche kroon, ver beneden, maar zelfs boven pari gewoon is te betalen; en eindelijk (waarvan ik het eerst had moeten spreken), ten derde en dit houde ik voor een onmiskenbaar overblijfsel van de aloude verlichting uit den tijd der dichterlijke hard- | |
[pagina 42]
| |
draverijen, waarvan ik gewaagde, op de natuurlijke beleefdheid en belanglooze gedienstigheid van de thans, meer dan ooit, prozaïsche Waarden en Waardinnen en hunne altijd beschaafde dienstboden. In weerwil van deze waarheden, die men, des verkiezende, eeuwige zou kunnen noemen, hadden wij naauwelijks de diligence weder bestegen, om de reis naar het tegenwoordig tooneel der Nederlandsche en Fransch-Vlaamsche welsprekendheid voort te zetten, of onderscheidene onzer reisgenooten gaven te kennen, dat er op de ruimte, de ververschingen, derzelver prijs, en (hetgeen het onbegrijpelijkste was), op de minzaamheid van hen, die wij in het posthuis hadden aangetroffen, voor ditmaal vrij wat te zeggen viel. Mijne brigitta die, sedert zij haar een en vijftigste jaar, op Koppertjes-maandag laatstleden, is ingetreden, voorzigtig genoeg is geworden om, althans voor het diligence-publiek, niet anders dan met teekenen en gebaren, en nu en dan ook met hare oogen, en in al deze gevallen alleen tegen mij, te spreken, fluisterde, daar zij zich niet langer bedwingen kon, mij zachtkens in het oor: ‘de koffij was slecht; het is schande, daar zij zoo goedkoop is.’ Mijn antwoord, dat ik haar voorzigtiglijk influisterde, was: ‘Alle baksels en brouwsels zijn niet eenerlei.’ Zij zweeg, en ik dacht: ne Jupiter quidem omnibus, zou de goede nellius hier te pas gebragt, en daar duidelijkheidshalve voor ongeleerden hebben bijgevoegd: men kan het een ieder niet van pas maken. | |
[pagina 43]
| |
Ik herinnerde mij, dit herdenkende, dat de geleerde man, bij zulk eene gelegenheid, nog wel eens het een en ander over vader Jupiter in het midden bragt, maar dan niet zeer breed opgaf van de kuischheid, de huwelijkstrouw en overige huisselijke deugden van den Vader der Goden, die (in het voorbijgaan gezegd), thans door sommige Nederlandsche oorspronkelijke Dichters, en dus ook door die van het Genootschap: Sic itur ad astra (zoo als ik vroeger heb aangetoond), denkelijk kortheidshalve en om de maat, eenvoudig weg genoemd wordt jovis. Zoo min als ik mij van het maken van uitweidingen, zonder pijnigend zelfbedwang, immer heb kunnen onthouden, zoo min ook is het mij mogelijk, om het onderling vergelijken van onderscheidene zaken, die maar het minste punt van overeenkomst met elkander hebben, na te laten. Hier van daan, dat ik, al voortrijdende (of liever op de diligence voortgereden wordende), mij zelve in alle stilte afvroeg: of niet sommige Dichters en Schrijvers in zeker opzigt, bij sommige Logementhouders en Herbergiers, en derzelver zedige echt- of huisvriendinnen, eigenaardig zouden kunnen worden vergeleken? ‘Mij dunkt ja,’ was het antwoord, dat ik mij zelven gaf, want vooreerst, de Logementhouder opent den reiziger ruime of enge, zindelijke, nette, prachtige of morsige openhaarden of vertrekken, en zoo ook biedt de Schrijver de vruchten van zijnen geest, in groot of klein formaat, op schrijf- of komenijspapier gedrukt, en netjes ingenaaid of slordig doorgestoken, den Lezer aan. Ten tweede, zoo als | |
[pagina 44]
| |
de ververschingen in de herbergen dikwerf slecht en duur zijn, zoo betaalt men somtijds grof geld voor overbekende geleerdheid en alledaagsche rijmelarij; terwijl eindelijk ten derde, de Dichters en Schrijvers zelve, wat hun humeur betreft, somtijds veel van een' knorrigen Logementhouder of Herbergier hebben, zoo als bij voorbeeld....... Maar waartoe zou ik hier namen laten drukken, die mijne Lezers reeds zelve hebben ingevuld, of bij voorkomende gelegenheid kunnen invullen? Daarenboven wil ik de Hooggeleerde toekomstige Uitgevers van eene vermeerderde, verbeterde en opgehelderde uitgave van dezen mijnen arbeid, na verloop van eeuwen, de gelegenheid niet benemen, om zich hieromtrent in oordeelkundige gissingen te verdiepen, en na alles gewikt en gewogen te hebben, op deze plaats namen in te vullen, waaraan ik volstrekt niet gedacht heb. Maar, daar hoor ik het zweepgeklap van den Voerman, en het trompetgeluid van den Conducteur. Aan beiden wordt eene vaderlandsche teug aangeboden; de welvoegelijkheid, hunnen stand zoo zeer passende, verbiedt hun zulk eene belangeloos aangebodene verfrissching te weigeren. En nu....? wij zijn het huis ten Deyl reeds voorbij, het einde van den laatsten rid naar 's Gravenhage begonnen, en eer wij daar aankomen, heb ik nog iets te boek te stellen, waarvoor zij, die daarin behagen scheppen, mij voorzeker erkentelijk zullen zijn. Het gebeurt niet zelden (opdat ik, zonder omwegen, dadelijk tot dat iets overga!), dat in de gewone zamenleving, de gesprekken, die vroeger zeer | |
[pagina 45]
| |
luidruchtig en levendig waren, eensklaps, en naar mate de tijd, tot het middag- of avondmaal bestemd, nadert, al minder en minder worden, en eindelijk geheel ophouden. Dit was nu juist het geval bij ons allen, die zich op de diligence bevonden; naarmate wij ons van het huis ten Deyl verwijderden, en ons digter bij 's Gravenhage bevonden. Het is echter wel mogelijk, dat sommige reizigers, zoo als ik ten minste, de wreedheid niet wilden hebben, om onzen Staatkundige, en den Heer Aannemer beiden vermoeid van een' strijd, die gelijk dikwerf gebeurt, de zaak gelaten had, zoo als die voor denzelven was), in de rust, die zij thans vreedzaam genoten, te storen. Dit ten minste is zeker, dat, indien sommigen onzer al dachten, echter een ieder zweeg. Mijne brigitta (hiervan ben ik zeker,) met hare verbeelding de postpaarden verre vooruitgerend, bevond zich reeds in de Vorstelijke verblijfplaats en vertoefde daar, tot dat de zweepslagen van den Voerman, aan de hijgende paarden, in verdubbelde mate, toegediend, en het trompetgeschal door den Conducteur aangeheven en voortgezet op eene wijze, zoo als zij nog nimmer gehoord had, mijne brigitta in het Haagsche Bosch terugvoerden, om aldaar te vertoeven tot wij het, zoo al niet het ons, ten minste het diligence verwachtende 's Gravenhage binnenreden en aan het Posthuis afstapten; alwaar ons niets bijzonders bejegende, dan een geweldige regen, dien wij in het Posthuis voorzeker zouden ontscholen zijn, indien aldaar, zoo wel voor den Reiziger, als voor de pakgoederen met de diligence | |
[pagina 46]
| |
aangebragt, nog eenige plaats overig was geweest. Sed hoc fata non voluerunt, dat is: dit heeft zoo niet moeten zijn, zou de goede nellius hier gezegd, en in dit zeggen hebben berust, maar even als wij door en door nat zijn geworden, indien hem zijn regenscherm van grof linnen, zonder hetwelk hij nooit op reis ging, daarvoor niet bewaard had, zoo als de zijden parapluie van mijne brigitta haar meerendeels en mij gedeeltelijk daartegen beschermde. Linnen en zijde; welk een onderscheid tusschen 1785 en 1830!... Zoo als tusschen éen' postwagen op riemen en eene diligence op veêren, en tusschen den jongen Latijn leerenden frank floriszoon, en den grijzen Echtgenoot van de zachtaardigste der Nederlandsche vrouwen, brigitta, wier lieven naam ik door mijne Gedenkschriften hoop te vereeuwigen. |
|