Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– AuteursrechtvrijIk ben met Brigitta op de diligence tusschen Haarlem en 's Gravenhage. Belangrijke gesprekken tot aan de Postbrug.Het is tamelijk onverschillig hoe en waarom, maar zeker is het, dat ik mij, op zekeren morgen, met mijne britje op de diligence van Amsterdam naar 's Hage bevond, en dat wij eerst aan het eerste Posthuis boven Haarlem, daarop waren gekomen. | |
[pagina 36]
| |
Naauwelijks op het rijtuig gezeten, hoorde ik tusschen twee heeren een gesprek, waarvan ik niet alles begreep, omdat het in het Fransch werd gevoerd; eene taal, die, waarom weet ik niet, sedert eenen korten tijd de moedertaal van sommige onzer landgenooten geworden, maar de mijne nooit geweest is, of heeft kunnen zijn, om de alles afdoende reden, dat mijn vader slechts weinig en mijne goede moeder in het geheel geen Fransch verstond. Door het onderwijs echter, hetgeen wij sedert 1795 en voornamelijk sedert 1811 in ons Vaderland hebben mogen ontvangen van duizenden gewapende en ongewapende Taalmeesters, die onze lage moerassen met hunne tegenwoordigheid wel hebben willen vereeren, en die zelfs, bij hun overhaast en niet geheel vrijwillig vertrek in 1813, in alle stilte nog eenige bezoldigde Ondermeesters hebben achtergelaten, was mij de taal van het gesprek zoo vreemd niet, of ik begreep, dat het onderwerp meerendeels staatkundig was. Dat ik daarin derhalve geen deel nam, al ware mij zulks mogelijk geweest, begrijpt men ligtelijk. Brigitta, die zoo gaarne spreekt, als hoort, gaf mij spoedig te kennen, dat zij het niet beleefd vond, dat men op eene Nederlandsche diligence geen Nederduitsch sprak. Zij had niet geheel ongelijk, te minder, omdat de beide sprekers niet altijd de regte woorden kunnende vinden, die dikwerf met eenige Vlaamsche of Nederduitsche moesten vervangen, waaruit dan ook bleek, dat het Fransch hunne moedertaal niet was, | |
[pagina 37]
| |
in weerwil, dat een hunner dit voor zich in den Vlaamschen tongval met de meeste drift beweerde. Aan het Manpad genaderd vroeg mij een jong Heer, die naast mij zat: ‘Van wien is die Avezathe? Dat is vast een adellijk goed?’ Ik beantwoordde dit met den naam van den eigenaar te noemen, en voegde er bij, ‘dat is de Maker van dien schoonen duinzang, dien gij waarschijnlijk zult kennen.’ - ‘Volstrekt niet,’ hernam de eerste, ‘want Mijnheer moet weten dat ik van de klei van daan ben.’ ik. ‘Ik sprak van een gedrukt dichtstuk, maar als gij dit niet gelezen hebt, zult gij ook die fraaije Legenden van zijn' zoon, over den Heer van lederdam, de Gravin jacoba en den Heer van arkel (hier zag brigitta mij aan, op eene wijze, die het mij onmogelijk is te beschrijven) niet gelezen hebben?’ Het antwoord was, dat hij zich niets hiervan herinnerde; dat hij meende, jong zijnde, wel iets van zijn' grootvader op het kasteel te..... daarvan gehoord te hebben, maar dat hij tot zijnent geene andere nieuwspapieren las, dan den wekelijkschen Nieuwspost, en dat hij niets van dat alles daarin gevonden had; dit laatste werd besloten met een' dommen lach, waarover de vrager zelve en ik op mijne beurt hartelijk lachte. ‘Is de reis ook naar den Haag, Mijnheer?’ vroeg mij hierop een ander. ik. ‘Ja, Mijnheer!’ hij. ‘Waarschijnlijk om morgen op de aanbesteding....’ | |
[pagina 38]
| |
ik. ‘Volstrekt niet.... ik hoû niet veel van aanbestedingen en de Aannemers.... ik versta dat werk niet.’ hij. ‘En ik sustineer, dat niets in dag-, week-, maand- of jaargeld, van wege Rijk, Provincie, Stad, Gemeente, Waardschap, Polder of van wiens wege hoegenaamd, behoort verrigt te worden, dan bij Aanbesteding; dan weet men ten minste wat men kwijt is. Ieder is even na en de minste biedende is de man.’ ik. ‘Ei! ei! ieder even na? hm!’ hij. ‘Wat beduidt dat ei en hm? Geef daar eens reden van.’ Ik was gereed om hierop met een woord te antwoorden, toen een Heer, die zich tot nog toe in geenerlei gesprek gemengd had, het woord opnam, en zeide: ‘Mijnheer de Aannemer! (want dat gij u met dit vereerenswaardig en belangloos beroep weet te behelpen, vooronderstel ik) gij hebt gelijk, groot gelijk, en ik kan u verzekeren, dat er eerlang, op eene, een vrij volk waardige wijze, van het regt van petitie bij de Staten-Generaal tot dat einde zal worden gebruik gemaakt. Namelijk, om bij eene wet bepaald te krijgen, dat voortaan alle takken van lands en stedelijk bestuur, het hooger onderwijs op de Academiën, de ministeriëele posten, alle hoogere en lagere ambten, tot zelfs die van lid in de Hoven en Regtbanken, en welke niet al meer, in het openbaar aan den minst aannemende zullen worden aanbesteed. Zulk eene | |
[pagina 39]
| |
petitie moet en zal gehoor vinden, als het volk (waardoor ik versta allen, die uit naam van het volk, ook zonder geënregistreerde volmagt spreken) zegt: ik wil: dan moeten de Staten-Generaal en dus ook de Koning zelf, gehoor geven. Dat zal op het Budget wat uitwinnen! Denk niet, dat ik spot: gij zult het zien. En waarlijk, het is zeer uitvoerlijk! Wel waarom zou een student of pas gepromoveerd Advocaat, die nu reeds, in de dagbladen lessen over het staatsregt laat drukken; een Zaakwaarnemer; die bij de regtbanken van koophandel uit het wetboek zaken kan halen, waar de wetgever nooit aan gedacht heeft, en die geen ervaren regtsgeleerde er ooit in zag; een Onderwijzer der jeugd, al had hij zelfs bij onderzoek geen rang kunnen verkrijgen; en een Schoenmaker van het dorp, die zoo lang van zijnen driestal op de Waal, Maas, Rijn of op de wetering van zijn dorp getuurd heeft, niet zoo wel den post van Minister, Gouverneur, Professor, Burgemeester, Regter, Dijkgraaf, enz. kunnen waarnemen als een ander? Tot dit alles behooren zoo veel kundigheden niet, als men gewoonlijk meent. En het zou vrij wat goedkooper uitkomen dan thans; het is toch voor een prijsje te doen. Zoo dat ik maar zeggen wil, dat Mijnheer de Aannemer gelijk heeft, en dat alle posten en waardigheden, zonder onderscheid, aan den minst aannemende kunnen en alzoo behooren te worden aanbesteed. Maar, ik ga verder! Waarom de Academiën met al dien stoet van Professoren niet | |
[pagina 40]
| |
afgeschaft? Wat hebben wij aan die oude talen, die ons land veel geld hebben gekost en nog kosten? De Bijbel is immers in het Fransch en in het Nederduitsch vertaald. En die oude Grieksche en Latijnsche Dichters, Redenaars en Historieschrijvers? Wat kunnen zij dichten of schrijven, dat wij niet kunnen of weten? Een bestek van aanbesteding te kunnen opmaken; dat te lezen, zijne rekening niet al te krap te maken... ziedaar waar alles op aankomt. Het heeft mij al lang verveeld erasmus, de groot uit vroegeren en zoo vele andere geleerden uit lateren tijd, als den roem van ons land te hooren ophemelen: het wordt tijd, dat wij toonen, hen niet noodig te hebben. - Aanbesteden derhalve! aanbesteden! Wie weet hoe velen er zullen voor den dag komen, die zich nederig de bevoegdheid toekennen, om, zoo als men zegt, voor een' appel en een ei waardigheden en posten te bekleeden, waarvoor thans schatten worden uitgegeven.’ ik. ‘Ik ben geheel in.....’ Nu blies de conducteur op den hoorn, en naauwelijks hoorde ik brigitta zeggen: ‘frank. Hoe is het mogelijk?’ of de voerman klapte met de zweep en wij stapten voor eenige oogenblikken van de diligence af bij de Postbrug. |
|