Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– AuteursrechtvrijIets over mijne uitweidingen, en eindelijk het slot van hetgeen in het voorgaande door mij is te boek gesteld.Wanneer men zonder eenig bepaald doel, daar zoo maar henen wandelt (hetwelk doorgaans tot groote ergernis van mijne brigitta mijn geval is), blijft men dikwijls bij elke voorkomende gelegenheid staan, of laat zich door alles, wat men ontmoet, medeslepen, ophouden en van den straatweg, op bij en slingerpaden henen leiden. Wil men dan eindelijk, omdat het collegie- of etenstijd is, weder naar den gewonen weg toe, dan heeft men wel eens moeite, om het verlaten spoor weder te vinden. Ziedaar de nadeelen der uitweidingen! Ik had een' vriend.... maar dit verhaal is waardig, om opzettelijk, en althans niet bij wege van uitweiding in eene uitweiding, te worden medegedeeld. Echter hebben de uitweidingen ook hare goede zijde: het kan zoo druk zijn op den grooten weg... op de Haagsche, bij voorbeeld, als er een winstgevende post is open gevallen; dan zijn de bijpaden stil en eenzaam; men krijgt er zijne zinnen wederom bij elkander. Ook dan, als ons hoofdonderwerp van weinig belang is, wordt deszelfs schraalheid vergoed door | |
[pagina 31]
| |
de uitweidingen, zoo als één enkele uije of wortel de magere soep der Franschen eenige lijvigheid bijzet. Maar, opregt gesproken, aan geene van deze gewigtige redenen moeten mijne vroegere uitweidingen geweten worden. Alleen mijne dwaze hebbelijkheid, en die alleen, is daarvan de oorzaak. Mogt ik mij die nog eens afwennen! Maar.... op mijne jaren is de gewoonte eene tweede natuur: ik geloof, en brigitta met mij, dat dit mij zoo onmogelijk zijn zal, als voor een' echt staatkundigen Redenaar, om niet bij alle gelegenheden aan den ongeduldigen voorzitter het woord te vragen. Vreest echter niet, toegenegen lezers en lezeressen! dat ik geheel en al verdwalen zal, of dat ik den Heereweg op dit oogenblik niet kan wederom vinden. Neen: ‘Sic itur ad Astra’ staat nog voor mijnen geest, even als het opschrift op den paal: ‘dit is de weg naar Kudelstaart.’ Nog moet de wijdvermaarde joost van der luit den kansel bestijgen en vandaar eene Ode of lierzang (zoo als hij, als Voorzitter haar bij voorkeur genoemd heeft) uitgalmen. Daar staat de Dichter! Zou ik hem afschilderen, zoo als hij daar staat! Ik geef het op; de krachten ontbreken mij. Een ander, waardiger dan ik, eenvoudig burger, beproeve het, dien stand te beschrijven! De nakomelingschap zal oordeelen, of de beschrijver al dan niet onder zijne poging bezweken zij. Van der luit stond dan (zonder het voorbeeld te volgen van den Heer albert sus, die eerst, | |
[pagina 32]
| |
na eene poos gezeten te hebben, zijne Elegie aanving) op het hoog gestoelte, en keek rond. Alles zweeg, en nu haalde hij eene dikke rol uit zijn' zak, en hief aan niet bliksemende oogen en eene donderende stem (dat was, zoo als ik mij voorstelle, het teeken, dat er eene godheid in hem gevaren was). Hij hief aan met eene regtstreeksche vraag aan Sultan mahmoud:
Wie zijt ge, o Onverlaat?
En zonder hierop, uit hoofde van de noodzakelijke afwezendheid van den Grooten Heer, eenig antwoord af te wachten, ging de Dichter op zulk eene gevoelige, toornwekkende wijze voort, en bragt het gemoed van allen, maar vooral van zijne toehoorderessen, zoodanig in beweging, dat de Sultan zich gelukkig heeft mogen rekenen, niet tegenwoordig te zijn geweest. Nadat de Dichter, in ruim veertig coupletten, nu eens vleijende, dan weder verschrikkelijk dreigende, den Grooten Turk vruchteloos bezworen had, zich op genade of ongenade over te geven: veranderde hij eensklaps van voetmaat, en begon een couplet, waarvan de eerste regel was:
Wie komt daar aan van verre?
Sommige mijner lezers moeten hier den Dichter niet verdenken, alsof hij dezen regel had overgenomen uit een oud bekend gezang. Een Genie van de negentiende eeuw blijft oorspronkelijk, al denkt of zingt hij iets, dat vroeger reeds gedacht of ge- | |
[pagina 33]
| |
zongen is. Men denke dus aan eene loutere toevalligheid! Maar wie kwam er dan van verre aan? Wel wie anders dan de Russische Generaal diebitsch? Mijne brigitta, altijd ver vooruitziende, moet dit reeds verwacht hebben; ten minste haar koel gelaat en kalme houding stak zeer af bij die van hare vriendin van egmond, wier gebaren en opgeheven handen, zoo veel zeiden, als: ‘diebitsch, diebitsch! mijn hemel, hoe is het mogelijk!’ De Heer van der luit liet, vol beleid, den Generaal aan den voet van den Balkan halte houden, en dat wel bij een Meer van groote uitgestrektheid, dat zijn genie aldaar geschapen had. Gelukkig denkbeeld! want zonder dit, ware er aan geene schuimende golven, zonder deze, aan geene zich daarin dompelende en de wieken uitslaande Zwanen; zonder deze, aan geen triomf voorspellend klapwieken te denken geweest. De dichter bewees dus hier, dat hij poëet, dat is (volgens nellius) schepper was. Of is het geen scheppen, wanneer men eensklaps een meer, dat nooit bestond, uit den afgrond kan doen opborrelen, of poëtisch gesproken, opdagen? Gaarne zoude ik den lezer met de overige schoonheden van dit Gedicht bekend maken, indien ik niet wist, dat het, met de vijf overigen, in openbaren druk der wereld zal worden medegedeeld, zoodra het gelithographiëerde titelvignet, waarop de overtogt over den Balkan moet worden afgebeeld, zal gereed zijn. De liefhebbers van echte | |
[pagina 34]
| |
verheven poëzij moet ik echter nog met sommige treffende - denkbeelden uit dezen lierzang bekend maken. Koninklijke Arenden met den keizerlijken gierarend in het midden, omzweefden het overklimmend heerleger bij den overtogt over den Balkan. De Gierarend was altijd bij en om den Generaal, en maakte zoodanig gedruisch met zijne vleugelen, dat het geluid daarvan, vereenigd met dat der andere Adelaren, van boven de hooge spits des Balkans tot op de muren van Konstantinopel weêrgalmde. Maar het schrikkelijkste van alles was de beweging en dreuning van de eeuwen heugende bosschen uit den geheelen omtrek, door de vlugt der Adelaren veroorzaakt; om nu niet te spreken van den uit den afgrond opgedonderden geest van den leugenprofeet mahomet; van deszelfs verdwijnen, toen de laatste Grieksche Keizer in eigen hoogen persoon, omringd door eene glorie van Engelen, kwam nederdalen; van de woorden door den dichter dezen in den mond gelegd, en van een daarop volgend verward geloei en geluid, ontstaan uit het gebulder van het kanon, én het geschal van trompetten en trommen, afgewisseld door den klank van fluiten en schalmeijen, en het vrolijk rumoer van dansende herders en herderinnen, die het afklimmende leger een eind weegs verzelden. Maar om de uitwerking van dit alles wel te beseffen, moest men van der luit zelve gehoord hebben! De Dichter zeeg, na zijne voordragt, van het | |
[pagina 35]
| |
krakende spreekgestoelte, op de zitplaats, voor hem bestemd, afgemat en naar adem hijgende neder; ontving met al de zedigheid, die ooit een' Odezanger ten deele viel, de gelukwenschingen der verrukte hoorders en deze zoo dichterlijke bijeenkomst werd, daar toch alles een eind moet hebben, eindelijk geëindigd. Het slot was proza, zoo als gewoonlijk. Het moet, toen wij vertrokken, reeds-laat zijn geweest: want de nachtwacht schreeuwde in de St. Annastraat, ratelende, dat mijne brigitta, die nog in de nabijheid van Adrianopel meende te zijn, van schrik in de slede opsprong, ‘twaalf uur het de klok; de klok het twaalf.’ Te huis gekomen.... maar bij hetgeen toen gebeurde, hetgeen door ons aan lijste verteld en vervolgens gegeten en gedronken werd, daarbij hebben de volgende geslachten nog minder belang, dan bij het dagelijksch leven en de huishouding van.... Hier gelieve de lezer een' beroemden naam in te voegen en het zal mij wel zijn. |
|