Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– AuteursrechtvrijIk woon de buitengewone zitting van het dichtlievend genootschap: sic itur ad astra, met mijne Brigitta bij.Brigitta was niet weinig in haren schik, dat zij door de vriendelijkheid van den Heer joost van der luit, die haar in eigen' persoon een toegangskaartje gebragt had, in de gelegenheid was gesteld, om de buitengewone zitting van het genootschap, aan het hoofd van dit merkwaardig gedeelte mijner gedenkschriften gemeld, bij te wonen; ‘Die Heeren van Sekiter weten, wat een vrouw toekomt: ze zeggen, dat in Felix en ook in dat oude genootschap, dat van de Pijpenmarkt naar de Doelenstraat verhuisd is, thans ook Dames mogen komen; en die Menheer van der luit; de man is waard, dat hij Prissedent is.....’ Deze en meer andere woorden (telkens in eene verscheiden rangschikking herhaald en weêr herhaald), waren de getrouwe tolken van de niet zeer regelmatige gedachten en hoogopgewondene verwach- | |
[pagina 19]
| |
tingen van mijne goede britje. Van het oogenblik af, dat zij, door onze lijsje geholpen, een deftig, van purper weêrschijnend, satijnen kleed aantrok, tot dat, waarop deze haar den halsdoek omgeslagen hebbende, ons tot aan de slede volgde en veel pleizier toewenschte, was niets dan genoegen op haar gelaat te lezen. Misschien zal er eenmaal een tijd komen, waarin ik aan hen, die nu reeds geboren zijn, en in het vervolg geboren zullen worden, bekend zal maken, waar het genootschap: sic itur ad astra, op dien avond zijne buitengewone zitting heeft gehouden. Thans is mij dit onmogelijk, om de navolgende zoo gewigtige redenen. Vooreerst..... Maar het is beter, dat ik ook deze verzwijge; een slimme Vocativus (een woord wederom van vader nellius) zou door eene opgaaf daarvan aehter het geheim komen. Derhalve..... Na veel oponthoud, veroorzaakt door de menigte van kruiwagens, stalletjes, enz., die, ten bewijze van de toenemende nijverheid en bloeijenden kleinhandel, in en om de hoeken van straten en stegen den door- en toegang moeijelijk maakten, riep eindelijk de sleper tot groots blijdschap van zijn paard en niet minder van mijne ongeduldige brigitta (zij vergeve mij de zamenvoeging!): ‘sta, zeg ik!’ Een lid van het bestuur, de Heer simon schijn, bood, nadat jurrie het rijtuig geopend had, aan mijne brigitta de hand en leidde haar, terwijl ik met statige schreden volgde, naar eene met gas | |
[pagina 20]
| |
verlichte opkamer, alwaar wij reeds een groot gezelschap, inzonderheid van vrouwen, vergaderd vonden. Aan het eind der vergaderplaats stond het spreekgestoelte, zoo het scheen, van witwerkershout zamengesteld, en boven hetzelve zweefde een blaauw geschilderde en met goud afgezette Genius, wiens middellijf met eene dunne koord aan den zolder was vastgemaakt, houdende in de regterhand naar boven gerigt een ontrold zwart papier, waarop met gulden letters geschreven stond: ‘Sic itur ad Astra’ en daaronder, op de wieken van een' rooden arend, in zilveren letters:
Hier vaart de sterveling, al rijmend, zonder marren
Op jovis vogelwiek tot boven in de starren.
joost van der luit.
Nog was mijne britje bezig met op te nemen, wie van hare kennissen er al of niet waren, en hare bekenden toe te knikken, toen wij een geweldig gedruisch hoorden, veroorzaakt door het binnen treden van den Heer President joost van der luit, voorafgegaan door den bode van het genootschap, en gevolgd door zes Heeren, die allen, als hij, in het zwart gekleed, en wier handen met wit lederen handschoenen bedekt waren. De Heer van der luit wees, met al de waardigheid hem eigen, aan de laatsten hunne plaats op zes stoelen, aan de regterzijde van den kansel: de leden van het bestuur zetteden zich op zes stoelen tegen over hen (de zevende moest, zoo als ik vernam, voor den voor- | |
[pagina 21]
| |
zitter, onbezet blijven), aan de linkerzijde van het spreekgestoelte: terwijl de nederige Bode, met den hoed in de hand, op eenigen afstand eene staanplaats nam. Nadat de Heer simon schijn, als waarnemend voorzitter, door het driemaal laten vallen van een' hamer op eenen naast hem geplaatsten lessenaar, de aanwezigen tot stilte en aandacht vermaand had, hoestte de Heer joost van der luit driemaal, en begon eene redevoering, waarvan ik de navolgende gedeelten wel meen te hebben onthouden. ‘Hoog aanzienlijk-bevallige Vrouwenschaar, wier aanzijn, in dit heiligdom aan Apollo en de negen Zanggodinnen (wier afdruk gij te regt genoemd wordt) gewijd, ons betooverd en verrukt!’ ‘Achtbare Mannen! mecenaten van de kunst, aan wien wij te danken hebben, dat hier zoo vele maro's en pindaren, den Nederlandschen Pindus reeds tot en welhaast verre boven de wolken doen klimmen!’ ‘En gij allen, die u in dezen tempel, voor de vensters mijner ziele (dat is voor mijne oogen) opdoet, wie gij ook zijn moogt, letter- en dichtuitspanninglievende Feestgenooten!’ ‘Dit uur, zoo lang verbeid, zal eindelijk het zeilrijk IJ boven de gemijterde Vecht glorierijk verheffen!’ ‘Voor omtrent veertig jaren bestond er binnen Utrechts grijze wallen, een genootschap onder eene Latijnsche spreuk, die door onzen onsterfelijken Bard simon schijn, op deze wijze is vertolkt: | |
[pagina 22]
| |
Ver boven 't lekkerst suikergoed
Zijn ons de negen Muzen zoet!Ga naar voetnoot(*)
‘Niet minder dan zeven leden van dit genootschap, waaronder één, aan wien in die dagen van rampzalig kunstverval, den naam van Dichter, Zeeuwschen Zanger en wat niet al, gegeven (wat zeg ik?) verkwist werd; ik bedoel den thans naar verdienste lang vergeten bellamy; bestonden eens om op één en hetzelfde onderwerp, en let wel, “het onweder,” een zoogenaamd dichtstuk te vervaardigen.’ ‘Niets is den stervelingen te hoog; zoo dachten en deden zij; maar zes van deze Parnasdeunen werden naauwelijks gehoord of waren vergeten. Dat van bellamy, ja! het werd eenige jaren lang door de ongewijden boven de wolken geprezen. Maar allengs werd de vaderlandsche kunsthemel van dwaalstarren gezuiverd: en begon hij, vooral binnen gijsbrechts vesten (dat is, aandachtige toehoorders! binnen de stad Amsterdam), in oogverblindende, hartverteederende en zielversmeltbre schoonheid en gloed te blaken; tot dat eindelijk de prulpoëet bellamy (met dezen naam staat hij op de rol van Phebus aangeteekend), zoo wel als zijn vers op het onweder, niet meer genoemd werdt; ja zelfs - dit houde ik vol, wie er ook tegen aandruische - vergeten. De minst | |
[pagina 23]
| |
ervarene kon ook dit te gemoet zien: want zijn onweder was rijmeloos, wat zeg ik, ongerijmd: want niemand kan rijmen, zonder rijm. En hoe oneigenaardig is het verzuim daarvan bij een onderwerp, als dat van donder en bliksem, wier gedommel en gerommel, wier flitsen en sissen zulke voortreffelijke rijmklanken aanbieden?’ ‘Stof dan niet langer, gemijterd Utrecht! op deze zoo hoog door u opgevijzelde zeven poëtische Donderslagen. En zoo gij dit nog mogt durven bestaan, kom dan hier; en bloos, of liever, wordt geel, als het water van uwe Vecht, of wit, als de oude, of zwart grijs als de jonge zwanen, die daarin dobberen en slobberen. ‘Hier kunt gij wat anders hooren: hier zingt en dicht men, niet voor oogenblikken, maar voor de onsterfelijkheid, want ‘Hier vaart de sterveling, al rijmend zonder marren,
Op jovis vogelwiek, tot boven in de starren!’
Op het uitspreken van deze, met zoo veel kunst en gelijk aan den slag van eenen vuurpijl aangevoerde, zinspreuk, daverde de vergaderzaal van een geweldig handgeklap, hetwelk de herhaalde hamerslagen van den Heer schijn, eerst na lang tijdsverloop, konden doen ophouden. De Heer van der luit het zweet van zijn voorhoofd en wangen afgedroogd, en eene teug water en melk gedronken hebbende, vervolgde zijne aanspraak omtrent op deze wijze: ‘Getrouw aan deze zinspreuk zullen niet minder | |
[pagina 24]
| |
dan zeven vereeuwigde en zich zelven en anderen vereeuwigende Dichters van dit ons heilig zangkoor een meer verheven, en insgelijks hetzelfde onderwerp behandelend, dichtstuk, elk voor zich en in de hem eigene dichtsoort aan het luistergraag Europa, dat hier vertegenwoordigd wordt, doen hooren. En welk een onderwerp? Dat nu de Turksche halve maan hare hoornen inkrimpe, zij zal den voormuur, die noch vuur, noch staal, noch aardbeving, noch orkanen konden verweldigen; die zelfs tegen de afzandingen (waarvoor de Hollandsche duinen bezweken) bestand bleef, zij zal den Balkan zien overmeesteren, en.. sidderen.’ ‘Wie begrijpt nu niet, dat het overklimmen van den Balkan bezongen, en dat gij geene zeven Donderslagen, maar zeven Balkans-overstijgingen op onderscheidene wijzen zult hooren bezingen en wel (opdat ik ulieden ten slotte met de orde der voordragt bekend make!),’ ‘In een Puntdicht; door den Heer pieter snel.’ ‘In een Klinkdicht; door den Heer isaäc heypaal.’ ‘In eene Ballade; door den Heer lubbert goedhart.’ ‘In eenen Herderszang; door den Heer otto van bergen.’ ‘In eene Elegie of Klaagzang; door den Heer albert sus.’ ‘In een Heldendicht in den smaak van, maar verre boven dat van antonides, bijgenaamd de goesche zwaan; door den Heer nicolaas trompenburg.’ | |
[pagina 25]
| |
‘Eindelijk: In eene hooge Ode of Lierzang; door MIJ joost van der luit.’ ‘En nu, onsterfelijke Barden! treedt, ieder op uwe beurt toe. Ik zie reeds het vuur, dat in uwe oogen, uit uwe blakende borst gevaren, barnt en gloeit. Ik weêrhoud u niet langer; Trappelende, briesschende, grinnekende Hengsten! ik ontsluit u het renperk; rukt daarin! giet uit, giet uit, in bruisende stroomen, hetgeen in den oceaan van uw vernuft te lang bleef opgesloten! Alles getuige van de godheid, die in u woont! Hoort hoe de lauwer der onsterfelijkheid, in dezen gewijden tempel voor u opgehangen, krakend uwen schedel te gemoet ruischt! Ik heb gezegd.’ Nu trad, onder een algemeen daverend handgeklap, de Heer van der luit vuurrood van den kansel, aan den voet van welken hij, eerst door zijne medebestuurders, en vervolgens door vele toehoorders, die hem de nog bevende handen drukten, met zigtbare verrukking begroet werd. Na eene korte verpoozing, gedurende welke de Redenaar, met zegepralende oogen, den lof van de menigte met welgevallen bleef inoogsten, geleidde de waarnemende voorzitter den Heer pieter snel naar het spreekgestoelte. Maar terwijl dit gebeurde, vroeg één der bestuurders, die misschien opgemerkt had, dat ik in het algemeen gejuich geen deel had gennomen: ‘Wel, Mijnheer van arkel! wat zegt gij van die mannentaal?’ Ik had echter naauwelijks den tijd om te zeggen: ‘Ik sta verstomd, Mijnheer!’ of de Heer snel keek ijlings rond, | |
[pagina 26]
| |
hoestte en sprak met deftigen ernst deze puntige, kernachtige dichtregelen uit:
Held diebitsch, telg van mars en tuk op oorelogen,
Is, als een Adelaar, den balkan opgevlogen,
Tot dat hij nederzeeg aan balkans andre zij.
Beef, trotsche Sultan! beef, trotseer geen Adelaren,
Maar laat uw marmren zee met heel Euroop verklaren:
Hij steeg als diebitsch op - zeeg als sabalkanskij.
Treffend, en naauwelijks te begrijpen, was de indruk, dien dit zoo zinrijk als scherp gepunt puntdicht, en vooral het verrassende van den laatsten regel op de toehoorders maakte. ‘Bravo! bravo! dat is krachtig, dat is eerst een puntdicht!’ Deze was de algemeene stem, waarin mijne goede brigitta, mij toeknikkende, niet weinig deelde. ‘Wat is (zeî de voorzitter van der luit tegen mij), in ons Vaderland, sedert den tijd van den ouden gerard brandt en jeremias de decker, het puntdicht vooruitgegaan.’ ‘Ubi rerum testimonia adsunt, non opus est verbis, zou mijn leermeester nellius, als hij leefde en hier was, in goed Latijn gezegd hebben,’ was mijn antwoord. van der luit. ‘Neem mij niet kwalijk; het is bij de wetten van ons genootschap niet alleen verboden, om hier Latijn te spreken; maar zelfs bepaald, dat niemand tot lid van hetzelve wordt toegelaten, die Latijn verstaat. Te regt heeft de oud-bestuurder coenraad van der plas, bij het voorstellen dezer wet, aangemerkt, dat al de talen uit den stikdonkeren nacht der middeleeu- | |
[pagina 27]
| |
wen, en dus ook het Latijn, de genie aan kluisters leggen, en dat een echt dichterlijk vernuft, zich zelf algenoegzaam kan, en dus - moet zijn. Zoo en zoo alleen wordt de oorspronkelijkheid bewaard. Begrepen, vriend van arkel?’ Ik. ‘Zeer duidelijk, Heer Voorzitter! ik vraag u verschooning. Maar waarom voert dan dit genootschap eene Latijnsche spreuk in het blazoen, en, hoe hebt gij deze, en de Heer simon schijn die van het Utrechtsche, kunnen overbrengen?’ van der luit. ‘Niets natuurlijker; deze spreuk is oud, en was aangenomen lang voor dat de dageraad der tegenwoordige verlichting aanbrak. Onder die spreuk is ons genootschap, in den tijd der Latijnsche dwingelandij, geboren, opgegroeid en hoogstvermaard geworden. Het gaat met de spreuken der maatschappijen als met de namen der menschen. Velen dragen dien vah een beest. De groote dichter jan vos, bij voorbeeld, en eene menigte groote Heeren van zijnen en onzen tijd. Gaarne zouden zij die veranderen, maar dat kost een request en daarenboven eene advertentie in de Staats-courant; derhalve..... en wat de vertolkingen, die op den naam van den Heer schijn. en mij doorgaan, betreft, wij verstaan geen Latijn; maar dit hadden wij ook niet noodig! Of weet gij niet, dat het thans al meer en meer de gewoonte wordt, om, vooral dichtstukken, over te brengen uit eene taal, die men niet verstaat?’ Ik. ‘Dit is eene voor mij geheel nieuwe oorspronkelijkheid! Als dat zoo voortgaat, dan wordt | |
[pagina 28]
| |
het met der tijd mogelijk, om niet alleen iets over te brengen uit, maar zelfs in eene taal, die men niet verstaat.’ van der luit. ‘Waarom niet? Het is naauwelijks te gelooven, hoezeer de echte geniën onzer eeuw in alles vooruitgaan. Zoo als de stoom staat tot de werktuigkunde, zoo staat het alles omvattend, alles overschrijdend, alles uit zich zelf alleen puttend vernuft, tot hetgeen de gemeene hoop verstand noemt. Moet ik mij hier beroepen, op het voorbeeld van een nog levend Bard, die (zoo men zegt) eens een dichtstuk uit zijn eigen Turksch vertolkt heeft, en dat wel zoo goed als zijn overoudoom rodenburg oorspronkelijke stukken in de spaansche taal leverde?...Ga naar voetnoot(*) Maar, zeg eens, wat beteekenen toch die Latijnsche woorden, die u, van de wet onkundig, daar fluks ontvielen?’ Ik. ‘Volgens de omschrijving van den geleerden nellius: wanneer de zon schijnt, behoeft men niet te bewijzen, dat het licht is.’ van der luit. ‘Heerlijke gedachte! jammer dat zij oorspronkelijk in het Latijn is uitgedrukt.... Maar het is tijd, dat ik den Heer isaäc heypaal den slagboom opene van het hem wachtend renperk.’ Indien mijn geheugen, dat mij van tijd tot tijd leelijke parten begint te spelen, dit al toeliet, het bepaald bestek van mijne gedenkschriften zou niet | |
[pagina 29]
| |
gedoogen, dat ik er alles in opnam, wat door de zes overige dichters is opgezongen. De lezer vergenoege zich dus met het berigt, dat het Klinkdicht, de Ballade, de Herderszang en de Klaagzang, maar voornamelijk het Heldendicht door aller luistergrage ooren werden opgevangen. Zediglijk zwegen de dichters onder het opzeggen van tijd tot tijd, en een herhaald handgeklap beloonde, terwijl zij zich uit de blaauwkleurige bron van water en melk verfrischten, hunne nederige schroomvalligheid. Maar de verrukking rees ten top, toen het woord balkan werd uitgesproken en men daarop, zonder dat men kon nagaan, dat de dichter een rijmwoordenboek had geraadpleegd, hoorde rijmen: oorlogsman, tijran, span, pan, van, wan, enz. Het moge waar geweest zijn, dat deze rijmklanken niet altijd in de juiste maat werden gebruikt: de dichters wisten dit gebrek kunstiglijk, door uitzetting of intrekking, en eene wonderlijke buiging van stem, te verhelpen. Een nieuw bewijs, dat het zoetvloeijende der verzen, eigenlijk alleen van de kunst van opzeggen afhangt. Dan hierover kan ik hier niet uitweiden; misschien zal ik dit uitvoerig behandelen in een naschrift, te plaatsen achter mijne taalkundige verhandelingen. Immers het is thans de tijd der naschriften: zelfs Hooggeleerden maken van dezelve gebruik. In het vervolg van tijd zal men nog naschriften, zonder voorschriften zien voor den dag komen. Indien vader nellius terug kwam, hij zou zeggen: ‘noten zonder tekst, eene spreuk, die hij altijd gebruikte, wanneer arij plak aanmer- | |
[pagina 30]
| |
kingen maakte, eer hij van de zaak sprak, waartoe die aanmerkingen hare betrekking hadden: maar ook dit is thans eigen aan Wijzen, die geen Schoolmeesters zijn. |
|