Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Een gesprek om den kant van het politieke heen, in den Paradijsvogel.Ik was naauwelijks nedergezeten in het koffijhuis de Paradijsvogel, en bezig mijne pijp aan te steken, of de bontwerker christoffels komt met eenige Fransch-Brabandsche papieren in de hand naar mij toe, en vraagt: ‘Wel vriend van arkel! wat zegt gij van de Almagt van de Jury, van de verantwoordelijkheid der ministers, van het regt van petitie en van de vrijheid van het openbaar onderwijs?’ Ik. ‘Wat ik daarvan zeg? wel, niets. Ik twijfel zelfs, of ik daar wel ooit iets van gezegd heb.’ christoffels. ‘Nu, dat is tot daaraan toe. Maar wat denkt gij daarover?’ Ik. ‘Niets.’ christoffels. ‘Niets?’ Ik. ‘Volstrekt niets. Zulke zaken, daar de bekwaamste mannen over twisten, liggen ver buiten het bereik van den zoon eens dorptimmermans, en ook (behoudens uw respect) is de beoordeeling daarvan buiten het boekje van een' Amsterdamschen bontwerker.’ christoffels. ‘En ik pretendeer het regt te hebben, om daarover, hier in den Paradijsvogel, net zoo wel mijn gevoelen te mogen zeggen als een Professor, ja zelfs als het knapste lid van de Staten-Generaal, het zij te Brussel of in den Haag.’ | |
[pagina 13]
| |
Ik. ‘Mogen, stoffeltje! is wat anders; maar... kunnen? kunnen?’ christoffels. ‘Behoort gij ook al tot de ministeriëele partij?’ Ik. ‘Tot geene. Ik ben alleen, van mijne geboorte af en tot den huidigen dag, de partij van mijn vaderland toegedaan, en wied voor het overige, zoo veel ik kan, mijn eigen onkruid uit; en dit zoude ik u ook raden, mijn vriend! gij weet bij ondervinding, dat er ligt in uwe pelterijen de mot komt; - voor het overige, ik denk, zoo als ik denk; uit mijn gevoelen, als ik wil; zwijg, wanneer ik dit verkies, en verkoop althans geene wijsheid over iets, hetwelk ik niet versta. Ne sutor ultra crepidam, dat is: christoffels! christoffels! hou u bij de hazen- en konijnenvellen...’ ‘Dat is mis,’ (zoo viel de jonge heer melkmuylius, een kers versch gepromoveerd advocaatje mij in de rede) ‘die woorden beteekenen: schoenmaker, houd u bij uwe leest. Gij verstaat geen Latijn, en toont in allen geval, dat gij een illiberaal en niet waard zijt, om lid te zijn van een' constitutioneelen staat.’ Ik. ‘Wat ik ben, kan, of wil zijn, of waard moge wezen, kunt gij althans niet beoordeelen. Maar wat raken u mijne gevoelens, en al wilde ik die openbaren, zou het hier de plaats niet zijn.’ melkmuylius. ‘Hier en overal moet een vrij burger van Nederland voor zijn gevoelen uitko- | |
[pagina 14]
| |
men; de tijd is eindelijk gekomen, dat men het staatsregt uit de nieuwspapieren kan leeren, en dat openlijk hoort en moet prediken, en overal zijne regten met mond en pen...’ (hier verstikte eene kolom van sigarenrook zijne stem) ‘hand haven. - De groote solon....’ Ik. ‘Wien noemt gij daar, jonge heer?’ melkmuylius. ‘Wie anders dan solon? deze heeft, zoo als overbekend is, bij eene wet voorgeschreven: dat hij, die in burgerlijke geschillen zich niet bij de eene of andere partij voegde, zou worden gebannen, en zijne goederen verbeurd verklaard.’ Ik. ‘Eilieve, waar staat die wet? van welken datum en in welk nommer van het staatsblad? En hebben daar de Heeren Staten-Generaal van de tweede, en die van de eerste kamer niets tegen gezegd?’ melkmuylius. ‘Welk eene vraag! Weet gij dan niet, dat solon de beroemde wetgever der Atheniënsers was, die voor honderden van jaren...’ Ik. ‘Goddank! dan heeft hij over ons Nederlanders, niets te zeggen, en de verbeurdverklaring van goederen blijft bij ons afgeschaft. Maar met je verlof, heer Advocaat! weet je ook bij geval, hoe of den heer solon dit proefstuk van wetgevende wijsheid bekomen is?’ melkmuylius. ‘Dit doet niets tot de zaak. Zijn oogmerk Was wijs en goed! Wat kon hij het helpen, dat hij voor de aanslagen van pisistratus niet bestand, in weerwil van al zijne wijze wet- | |
[pagina 15]
| |
ten, moest vlugten, en dat deze pisistratus door het volk zelve, dat hij verdrukt had, ten troon werd verheven? Wij liberalen beslissen over de beginsels, kleven die aan, vragen nooit, of die toepasselijk zijn, en bekreunen ons nooit over de gevolgen.’ Ik. ‘Ei, ei, doen dat de liberalen? Wij, gewone burgertjes, hechten minder aan de beginsels, wanneer zij niet heilig en volstrekt toepasselijk, maar veel aan de gevolgen, naarmate die goed of kwaad zijn, en ik althans trek nooit een' rok aan, die mij niet past, of ik moet er toe gedwongen worden met geweld, gelijk door de Franschen, maar die rok,... die Fransche rok... knelt ons nog.’ christoffels. ‘En ik zeg,’ (hier joeg hij mij eene zware kolom tabaksrook in het gezigt) ‘dat het heil des volks de hoogste wet is.’ Ik. ‘Amen! maar wie kent dit, en weet het te waarderen, toe te passen en te bevorderen? Het is mij te geleerd, ik laat het, wat mij betreft, over aan wijzeren en beteren; en hiervoor hebben wij den Koning en de Staten-Generaal, en de Ministers, en Administrateurs, en de Gouverneurs, en de Burgemeesters, en de Raden, enz. enz. Deze laten mij tot hiertoe de volkomene vrijheid om al of niet deel te nemen in staatkundige geschillen. Ik zal mij deze vrijheid niet laten ontnemen, zoo lang het eene waarheid zal zijn, dat men niemand kan verpligten, om van een regt, dat hem toekomt, gebruik te maken of niet.’ | |
[pagina 16]
| |
melkmuylius. ‘Allegaar ministeriëele zuurdeesem.’ Ik. ‘Mag ik u wel eens vragen, wat gij door een' Minister verstaat, wat zijne verpligtingen en ook zijne regten zijn?’ melkmuylius. ‘Een Minister heest pligten; geene regten: hij is de gebroode dienaar van het volk, en niets anders; hij moet doen, en zeggen, en voorstellen, wat het volk wil,’ Ik. ‘En de koning?’ melkmuylius. ‘Op zulke vragen antwoord ik niet. Dit alleen is zeker: een vrij Nederlander moet partij kiezen, of hij is..... geen vrij man.’ Ik. ‘Noem mij zoo als gij wilt, heer Doctor! Ik voor mij denk altijd aan dien Generaal, die in December 1789 door den befaamden Brabandschen Advocaat heintje van der noot uitgenoodigd, om zich aan het hoofd der Brabandsche Patriotten te stellen, antwoordde: Heer Advocaat! ik revolteer nooit in den winterGa naar voetnoot(*).’ De heer christoffels klopte met drift zijne pijp uit, wierp die in den haard, dat de stukken mij om de ooren vlogen; zijn vriend melkmuylius draaide mij zwijgend en knorrig zijnen rug toe; beide verlieten, zonder mij te groeten, den Paradijsvogel, en ik ging vervolgens naar huis, alwaar ik mijne brigitta, die mij de deur opende, te gemoet voerde: ‘non nostrum tantas componere lites.’ - | |
[pagina 17]
| |
En op hare vraag, wat dit beteekende, antwoordde ik, dat er een groot onderscheid was tusschen een' timmermanswinkel en het kabinet van een' Minister; en alzoo ook wel zou zijn tusschen het hoofd van een' werkman en dat van een' eersten dienaar van den Staat. Dit antwoord bragt mijne goede vrouw in eenige verwarring; maar ik had echter weinig moeite, om haar te beduiden, dat in het gesprek, hetwelk in den Paradijsvogel had plaats gehad, het gelijk op mijne zijde was geweest; maar zij vond het volstrekt niet goed, dat ik niets anders was of begeerde te zijn dan ik was, en vooral wilde zij nog niet gelooven, dat zij er volstrekt niets bij zou verliezen, wanneer zij ook voortaan niets anders was of genoemd werd dan de huisvrouw van frank floriszoon, ook zonder bijvoeging van den toenaam: van arkel. Zij meende ook, dat er zoo veel verstand niet toe behoorde, om den naam en titel eener halve, zelfs van eene geheele heerlijkheid te voeren; dat zij zelfs een' vader en zoon had hooren noemen, die eene en dezelfde heerlijkheid, onder twee namen bekend, zoodanig onderling verdeeld hadden, dat de vader den eenen heerlijken naam, en de zoon den anderen achter den zijne gevoegd had. Brigitta was gereed, om dit met meerdere voorbeelden op te helderen, toen onze lijsje, door de kat gevolgd, met onzen gewonen zaturdagschen kost binnenkwam. Maar in mijne gedenkschriften behoort geene beschrijving van eenen maaltijd van stokvisch. De oude kronijken en de geschiedkundige | |
[pagina 18]
| |
Opperlieden, die zoo lang zij geene geschiedkundige Metselaars zijn, van zulke alledaagsche dingen spreken, hebben teregt verdiend van de eerste met stokvisch en de laatste met stokvisch-beukers, te worden vergeleken; hedendaagsche gedenkschriften, waaronder ik, in spijt van alle Recensenten, de mijnen telle, zijn boven zulk eene onteerende vergelijking verre verheven. |
|