Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– AuteursrechtvrijMijne opvoeding, opleiding en bedrijf; een tijdvak van meer dan vijf en veertig jaren.Mijne goede moeder was er altijd op gesteld, dat ik Predikant zou worden; en had het bij mijn' vader met vele moeite zoo ver weten te brengen, dat hij toestond, dat Ds. nellius, de Predikant van ons dorp en vooral de huisvriend mijner ouders, mij in de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen, die hij zeide, dat hij door en door verstond, eenig onderwijs zou geven. Dit gebeurde; maar of het | |
[pagina 6]
| |
aan mij, of wel aan den Onderwijzer haperde, zeker is het, dat ik, na verloop van eenige jaren, weinige vorderingen in de Latijnsche, en in de andere talen geene, gemaakt had; ten gevolge waarvan mijn vader besloot om mij in zijn bedrijf, dat van bouwmeester, timmerman en molenmaker, op te leiden. Dit baarde veel verdriet aan mijne moeder, die niet kon begrijpen, hoe een jongen, die eene stem als eene klok had, zoo als ik, niet juist berekend zou zijn, om eenmaal, tot verbazing van een' ieder, zich op den kansel te doen hooren. De goede vrouw had waarlijk ook eenig regt, want een schoenmakerszoon van de plaats, waar mijne ouders woonden, voor rekening van eenige vermogende lieden tot Predikant opgeleid, was reeds als zoodanig in eene aanzienlijke gemeente geplaatst, en had, zoo als deskundigen mij naderhand verzekerd hebben, daartoe noch bekwaamheid, noch verdiensten. Hij was, ja, langer, grover en dikker en met zwaarder stem bedeeld, dan ik; maar voor het overige..... nu, het ging zoo als later:
Men vindt den meesten klank bij de allerleêgste vaten.
Het is mij echter altijd aangenaam geweest, dat ik in mijne jeugd eenig Latijn geleerd, en eenige spreuken en gezegden uit die taal onthonden heb; dit geeft mij, sedert ik het bedrijf mijns vaders vaarwel gezegd, en mij sedert eenige jaren in den hoogst nuttigen stand van Rentenier geplaatst, en in Amsterdam, eene stad vol van eenige zeer geleerden, maar nog meer van halve en gehel ongeleerden, met | |
[pagina 7]
| |
der woon heb nedergezet, eenig aanzien, waar mijne brigitta zich niet weinig op laat voorstaan. Ik had in vroegere jaren wel eens de onvoorzigtigheid van mij een woord Latijn te laten ontvallen, zonder vooraf te hebben gelet bij wien; maar sedert dat zulks eenmaal mijne schande ten gevolge had, heb ik mij (zoo als ik bij leven en gezondheid in liet vervolg dezer gedenkschriften hoop te vertellen), bij geleerden daar altijd voor gewacht; en mij vergenoegd, om telkens, wanneer ik kon nagaan, dat ik in het gezelschap was van alleen (zoo als Ds. nellius die noemde) Duitsche klerken, mijne zucht voor het uiten van Latijnsche klanken lucht te geven; en hiertoe had ik dagelijksche gelegenheid en vooral in sommige letterlievende Maatschappijen en Genootschappen, waar het als kenmerk van oorspronkelijkheid, een vereischte schijnt te zijn, om althans geene oude talen te verstaan, en geene Grieksche of Latijnsche schrijvers anders dan uit vertalingen te kennen. Jammer, dat ik al zoo oud ben, anders kon ik misschien nog het genoegen hebben, om het weinige Latijn, door mij onthouden, nog eens uit te kramen in een land, waar die talen niet meer gekend, gelezen of gesproken worden, of zou het niet waar zijn, dat sommige hoogverlichte en tot aanzienlijke waardigheden verhevene mannen, alle zoogenaamde geleerde en oude talen uit het onderwijs willen verbannen? Hij antwoorde hierop, die wil en kan; omdat het, zoo als mijnen lezers naderhand blijken zal, tot mijne stelregels behoort, mij nimmer met eenig staatkundig geschil, dan zeer in | |
[pagina 8]
| |
de verte, af te geven: die met pek omgaat (zeide mijn naamgenoot en grootvader) wordt met pek besmet. Dezen stelregel heb ik den mijne gemaakt, sedert ik mij uit cornelius nepos (een' schrijver, dien Ds. nellius getracht had mij te doen verstaan, en waarin hij, tot op eene echter zeer matige hoogte, geslaagd is), later heb herinnerd, dat zeker Romeinsch voornaam personaadje, atticus genaamd, zich bijzonder wel had bevonden bij den regel, om zich buiten alle geschillen over staatkundige onderwerpen te houden. Wanneer Ds. nellius dit zijn gedrag, als een voorschrift van levenswijsheid, mij dikwerf in tegenwoordigheid van Meester arij plak zaliger, aanprees, stond hij (mij dunkt, ik zie het nog), ijlings op van zijn' leuningstoel, schudde zijne breede en lang gekrulde pruik, stak zijne regterhand achter zijn' smallen rug, in de sjerp van zijn' blaauw geruiten japon, maakte eene loodlijnige snelle beweging met zijne linkerhand, en riep gedurende dezelve, op den toon der beslissing uit: Procul à Jove, procul à fulmine, hetwelk, door hem overgezet, luidt: ver van Jupiter, ver van den bliksem. Het is, zelfs voor mij, onbegrijpelijk, en toch waar, dat ik sedert altijd, wanneer ik (echter niet in het oorspronkelijk Grieksch, maar in zuiver Nederduitsch), hoorde of las, dat pericles, die een knap Grieksch Generaal moet geweest zijn, door zijne welsprekendheid gedonderd en gebliksemd had, het beeld van Ds. nellius, toen hij deze woorden uitsprak, of wanneer hij van den kansel de ketters | |
[pagina *1]
| |
En riep - op den toon der beslissing uit: ver van Jupiter, ver van den bliksem.
| |
[pagina 9]
| |
van vorige dagen, tot stichting der gemeente, wat op de lappen gaf, mij dan eensklaps en gelijktijdig voor den geest kwam, zoodanig echter, dat op hetzelfde oogenblik, de leuningstoel en japon, als met den slag eener tooverroede weggevaagd, voor mijne verbeelding verdwenen, waardoor mijn leermeester als redenaar, in den vorm althans, niets anders dan kon winnen. - Pericles en nellius! Atheensche schimmen! vergeeft mij, schoon ik de eer niet heb, om, voor zoo verre ik weete, bij u bekend te zijn, de vergelijking. |
|