Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Iets over mijne afkomst. Mijne Brigitta heeft ook hare zwakke zijde.Ik heb dan nu reeds bijna vijf en dertig jaren met mijne goede brigitta, altijd vreedzaam, en doorgaans eendragtiglijk, in een wettig huwelijk geleefd; maar sedert eenigen tijd is zij in het begrip geraakt, dat ik een afstammeling zou zijn van de Heeren van arkel, stouter gedachtenisse: in dat begrip is zij eerst zelve door den toenaam, dien ik voer, geraakt, en vervolgens op haar wekelijksch vrouwenkransje daarin versterkt; zoodanig, dat haar dit nu niet langer uit het hoofd te praten is. ‘Maar, mijne lieve brigitta!’ zeg ik dan, ‘kijk mij eens aan; heb ik wel iets van dat forsche en dat stoute, hetwelk men zegt, dat het geslacht van de Heeren van arkel eigen was? Heb ik wel ooit geroofd, geplunderd, gemoord, of te- | |
[pagina 2]
| |
gen mijnen wettigen Koning met woorden, veel minder met daden of gewapend in opstand geweest, zoo als deze? Men neemt mij zelfs kwalijk, dat ik tot geene oppositie-partij behoor. Neen, een arend teelt geene duiven, en de leeuw geen schaap.’ Zij. ‘En toch, mijn hartje! geloof ik het; want behalve dat mij de ondervinding geleerd heeft, dat gij noch duif noch schaap zijt, hoe zoudt gij aan dien bijnaam komen?’ Ik. ‘Wel, zoo als Jufvrouw van egmond aan den haren.’ Zij. ‘Daar wil ik u juist hebben. Deze houdt fort en ferm staande, dat zij van de parmentasie is van de Graven van egmond.’ Ik. ‘Maar kindlief, dit geslacht is reeds voorlang uitgestorven!’ Zij. ‘Ja wel, zoo als de menschen zich verbeelden; dit zal in het kort anders blijken, als zij, even als hare voorouders, eens tot den adelstand verheven wordt. Gisteren avond heeft zij mij op het kransje nog gezegd, dat een man, kundig in het maken van geslachtregisters, haar zulks bezorgen zal en de Man was al klaar geweest, maar ongelukkig was hij gestuit op een Geestelijken. Nu dat is tot daar en toe. Zij had hem reeds honderd gulden op rekening van zijne moeite gegeven. Welk eene kleinigheid! Och mijn lieve frank! laat dien man ook eens ontbieden; wie weet of hij het aan u niet voor minder bezorgt. Een Heer is toch geen Graaf; en de Spiering kost minder dan de Kabeljaauw.’ | |
[pagina 3]
| |
Ik. ‘Britje! ziet gij mij dan voor mal aan? Kijk eens vooraan in dien folio Bijbel.’ Hierop ontsloot ik de koperen grendels van dat Boek, en toonde haar uit de eigenhandig geschreven aanteekeningen van mijn' grootvader frank floriszoon, dat ik van een burgergeslacht, uit het dorpje Arkel afkomstig, was geboren, en dat mijn vader, ‘om die reden,’ den bijnaam van van arkel had aangenomen. Dan, wat ik ook aanvoerde, nu eens ernstig, dan weder spottende, zij was uit het denkbeeld, door haar eenmaal opgevat, niet te brengen; en toen ik er bij bleef, om den Genealogist niet te willen spreken, begaven wij ons, en zij zeer gemelijk, naar onze slaapkamer. Mijne brigitta, anders gezellig en spraakzaam, ontkleedde zich, zonder anders dan binnen 's monds wat te prevelen. Dit niet gewoon, trachtte ik haar in betere stemming te brengen, en hernam het gesprek: ‘Maar, kindlief! zoo ik al eens den naam van heer van arkel voeren kon, dan zou ik zijn: Heer zonder Heerlijkheid, zoo als de graaf van teisterbant zonder Graafschap.’ Zij. ‘Die dan leeft, die dan zorgt. Wij hebben nog middelen om in den omtrek van Gorinchem, waar, zoo als de Freule van egmond mij verzekert, nog heden ten dage het land van arkel ligt, landerijen te koopen; dan kunnen wij daarop een kasteel bouwen; een groot ijzer hek daarvoor plaatsen met de woorden: Kasteel van Arkel; en......’ Ik. ‘Wij te zamen uitgelagchen worden.’ | |
[pagina 4]
| |
Zij. ‘Dat wou ik wel eens zien, als gij eens Heer van arkel waart!’ Ik. ‘Men durft thans zoo veel, zonder daartoe reden te hebben; maar wij althans zouden verdienen uitgelagchen te worden. En voor wie zouden wij ons, al ware het mogelijk, zulk een' titel aanschaffen, wij hebben immers geene kinderen?’ Zij. ‘Maar kunnen ze nog krijgen.’ Ik. ‘Wel britje! wel britje! ik meer dan zestig; en gij, die nooit twijfeldet, meer dan vijftig jaren!...’ Zij. ‘Wel frank! hoe kunt gij zoo spreken? Weet gij dan niet, dat Jufvrouw A.... nog onlangs in eene Fransche courant gelezen heeft van eene Gravin, die wel degelijk op haar zestigste jaar een' zoon gekregen heeft. Zij heeft op ons kransje verteld, dat zij het met hare eigene oogen gelezen heeft; en Jufvrouw B..... zeide, dat er vele voorbeelden van waren. - Maar behalve dat, geloof je dan aan de schrift niet; en leest men daar niet in van sara? Dat beteekent wat meer dan het gekrabbel van uw' grootvader, die uit verkeerde nederigheid, of omdat hij misschien vreesde, dat een zijner voorouders voor een' bastaard van de Heeren van arkel zou worden gehouden, niet heeft willen afstammen van die groote Heeren. En hartje!’ (nu raakte zij in beter humeur en streek met hare hand mijne kin), ‘wat zou het een pleizier voor mij zijn, wanneer mem eens het oude treurspel jan van arkel ver- | |
[pagina 5]
| |
toonde, en als wij dan in het Balkon zaten; en men wees eens op ons, als van de familie; en....’ Ik. ‘Schreeuwde dan, dat de comedie daverde: “die stoommolen aan den Arkelschen-dam doet wonderen; ziedaar een gestoomd Jonkheer, met een oud hoofd daar de stoom uit is; en eene gestoomde adellijke Dame zonder kwartieren en zonder kinderen....!”’ Zij. ‘Frank! gij maakt mij razend....’ Ik. ‘Goeden nacht, Hoogwelgeborene brigitta!’ Kort na dit gesprek viel ik, vrolijk gestemd, in slaap. Brigitta ontwaakte vroeg; had den geheelen nacht (zoo als zij mij naderhand verhaalde), van Ridders, kasteelen, vassalen enz. enz. gedroomd; maar daar hare gemelijkheid gewoonlijk kort van duur was, kwam zij naderhand op dit onderwerp nog wel eens terug; maar nimmer met zoo veel drift als thans. |
|