Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel
(1832)–M.C. van Hall– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Voorrede van Lubbert Ignatius Bril, Junior,
| |
[pagina VI]
| |
en dus in de Latijnsche taal eenigzins ervaren was, en dat hij mij reeds vroeg al wat hij daarvan wist geleerd, en mij daarin zoo wel als in de Pharmacie en Pharmaceutische Chemie zelf onderwezen heeft, terwijl mijn oom nellius tot mijne verdere kennis in de taal der Geleerden het zijne heeft toegebragt. Waarom ik lubbert en niet lubbertus gedoopt ben? Dit was op aandrang mijner Moeder, die, om welke reden is mij nooit duidelijk gebleken, wel niets tegen mijnen Vader, maar echter altijd zeker iets tegen den uitgang us had; alleen herinner ik mij haar wel eens tegen mijn' Vader, die dan eene kleur als bloed kreeg, spijtig te hebben hooren te gemoet voeren: ‘wij hebben ussen genoeg in de familie.’ Misschien echter is mijn grootvader, de Wel Eerwaarde job nellius, die in weerwil van zijn' voornaam, zeer driftig was, en dikwerf zijnen zoon abraham nellius tot kort vóór dat hij Proponent werd, maar voor de eer der familie altijd in het Latijn, voor een' ezel (asinus) uitschold, de onschuldige oorzaak van haren afkeer voor de uitgang us geweest. Behalve eenige moeijelijkheden daar mijn Vader somtijds in geraakte door het bezoeken van en practiseren over zieken, is hij slechts | |
[pagina VII]
| |
eenmaal voor het Collegium Medicum in een proces betrokken geweest, en wel omdat hij geweigerd had, ingevolge het recept van den Medicinae Doctor, waarop duidelijk te lezen stond: applicetur clysma, eene klisteer te zetten bij een' broeder Diaken, die, na het bijwonen van een' synodalen maaltijd, zware hoofdpijn had gekregen en aan de gevolgen daarvan, of wel zoo als mijn Vader altijd heeft staande gehouden, aan die zijner onmatigheid, zou bezweken zijn, indien mijn Vader op zijn eigen houtje, hem niet door eene infusio laxans gered had. Daar ik toen dit gebeurde nog zeer jong was, weet ik alleen, dat mijn Vader in eene geldboete is verwezen geworden, niettegenstaande hij beweerd had, dat, zoo al het zetten van een clysma op zich zelve geen onbetamelijke daad was, men echter die niet kon verrigten zonder de anus, in zijn oog, het verachtelijkste en morsigste deel van iemands ligchaam naauwkeurig te bekijken, en dat daarenboven het hoofd, als het edelste en verhevenste gedeelte van den mensch nooit door middel van het onedelste en laagste behoorde geholpen worden. Over het ongelijk in dit geval mijn' Vader, die in deszelfs verdediging zulk eenen geneeskundigen en daarbij philosophischen en op de | |
[pagina VIII]
| |
natuurkunde van den mensch gegronden zin aan den dag leide, aangedaan, zal ik hier niet uitweiden, maar alleen aanmerken: dat groote vernuften doorgaans bij hun leven benijd en vervolgd, eerst na hunnen dood naar waarde geschat worden. Dit gebeurde ook mijnen Vader, want bij monde van den man zelfs, die hem over de klisteerweigering met zoo veel bitterheid had aangeklaagd, werd over hem in het Chemisch Pharmaceutisch Gezelschap eene Lofrede gehouden, uit welker hooggestemden maar ongevoeligen toon men wel kon bemerken, dat de Redenaar niet weinig in zijn' schik was, dat hij door het overlijden van mijnen Vader, dien hij telkens (vrij dubbelzinnig) onzen ignatius noemde, kans had, om weder in het bezit te geraken van de behandeling van eenige Patienten, die sedert eenige jaren door mijnen Vader uitsluitend waren bediend. Dat de Redenaar op het voetspoor van velen zijner voorgangers, hierdoor het ijs voor de latere Lof- en Lijkredenaren al verder gebroken heeft, is meer dan waarschijnlijk. De grootste verpligting ondertusschen, die ik aan mijnen Vader heb, is deze, dat hij mij steeds voor oogen heeft gehouden, dat niets gevaarlijker was dan een Boek, hetzij dan in Proza of in Poëzij, te schrijven; nog (dunkt | |
[pagina IX]
| |
mij) hoor ik hem zeggen: ‘lubbert! lubbert! indien gij volstrekt schrijven, en het door u geschrevene gedrukt wilt zien, schrijf dan, maar laat nooit anders drukken dan de opschriften voor de medicalia van uwe Apotheek, al hebt gij ze ook bij een' Chemist laten bereiden, of hetgeen nog veiliger is, schrijf alleen voorredenen voor Boeken, al zijn zij ook door anderen gemaakt of slechts vertaald.’ Geene gelegenheid liet de goede man voor het overige voorbijgaan, om mij het nuttige van dezen wijzen raad op alle mogelijke wijzen te verduidelijken en in te prenten. Nu eens met den vliegenklap of waaijer zijnen winkel in de hondsdagen rondloopende, vergeleek hij eene voorrede bij eenen vliegenklap; en (maar dit, bescheidene lezers en lezeressen blijve onder ons!) sommige Recensenten bij vliegen; ja zelss als de hitte hem wat te sterk had aangedaan, bij hommels en wespen; dan weder stelde hij den Schrijver eener voorrede gelijk met den Kamerheer van eenen Vorst; het lezend publiek met den Vorst zelven, en den Schrijver van het werk met den onderdanigen dienaar, die zich zijner Doorluchtige Hoogheid laat aanbieden. Ik twijfel echter, naardien mijn Vader veel las en daarbij een goed | |
[pagina X]
| |
geheugen bezat, of deze zoo gepaste als treffende vergelijkingen wel oorspronkelijk waren. Op de laatste nogtans kan hij gebragt zijn toen hij in mijne jeugd eens als Diaken en Lid van den Kerkeraad in commissie naar 's Gravenhage, en aldaar ter audiëntie bij den toenmaligen Stadhouder was. Ik weet ten minste zeker, dat hij zich eerst na dien tijd van deze vergelijking bediend heeft. Zietdaar dan, Lezers en Lezeressen! de aanleidende oorzaken waarom ik mij altijd van het schrijven van eenig eigentlijk boekwerk onthouden, en mij op het maken van voorredenen alleen heb toegelegd, daarin het voetspoor volgende van die wijdberoemde Mannen, die nooit zelf eenigen geleerden arbeid in het licht gaven, en nogtans door het vervaardigen van voorredenen voor werken, die een ander meest vertaald, zelden geschreven had, eene vermaardheid hebben verkregen, die men thans eene Europische zou noemen; zoodanig zelfs, dat zeker Burger van eene Academiestad, die zijn huis in openbare veiling niet hebbende kunnen verkoopen, zich eenmaal bij een voorrede - schrijvend Hoogeschoolleeraar vervoegde, met de bede dat zijn Hoog Geleerde eene voorrede voor het huis zou gelieven op te stellen, als wanneer | |
[pagina XI]
| |
hij zich verzekerd hield, dat zijn huis dan wel een' kooper vinden zou. Behalve dit, raadde mijn Vader mij steeds aan, dat ik, te eeniger tijd mijn' letter- en geslachtroem verder zou trachten uit te breiden, door op het voetspoor van antonius sanderus en philippus labbé, die eene optelling van de geleerde antoniussen en philippussen hadden in het licht gegeven, eene verzameling te maken van al de Schrijvers die de voornamen van lubbert, lubbertus of ignatius gevoerd hadden. Ten gevolge van dezen raad ben ik al sedert eenen geruimen tijd met dezen arbeid bezig, maar daar ik wel vele ignatiussen, echter tot dusverre geene lubberten of lubbertussen onder de Schrijvers heb aangetroffen, zal de letterkundige wereld zich bij voorraad alleen met mijnen eersten voornaam moeten tevreden stellen, want ik maak zwarigheid om mijn' Vader onder het getal der Schrijvers op te geven, naardien er van hem nimmer iets gedrukt is, dan de opschriften op de doozen, flesschen en potjes van zijn' Apothekerswinkel. Over het nut der voorredenen zelf kan ik kort zijn, daar ik mijne doorzigtige Lezers en Lezeressen daarop alleen oplettend behoeve te maken, dat een Schrijver niet slechts geheel alléén over allen die hem lezen, maar ook | |
[pagina XII]
| |
tegenover al de critici zijner eeuw en dus op een zeer gevaarlijk standpunt staat, en dat dus een zwaar gewapend en geharnasd Voorredenaar, die hem den weg banen en beschermen kan, voor hem zoo onmisbaar is als een Fransch leger voor de anders zoo dappere Belgen, wanneer zij voor het eerst in een' strijd met ons, laffe Hollanders, te kort schieten. Ik weet wel, dat er vele Schrijvers opgang bij de menigte hebben gemaakt, schoon hunne Boeken met opdragten noch voorredenen waren voorzien, maar dit is meest daaraan toe te schrijven, dat deze geleerden zich van mede- en naredenen onder het pratend en schrijvend publiek tijdig hadden weten te voorzien, en daardoor een' wakkeren Voorredenaar gereedelijk ontberen konden. Men schrijve hieraan alleen toe den verbazenden opgang dien de schristen en rijmpjes van.... (maar waarom zou ik overbekende namen noemen?) gemaakt hebben. Dit echter in het voorbijgaan. Dat het schrijven van voorredenen voor den maker zelfs allezins aangenaam is, wie meer dan ik kan daarvan getuigen? Ik heb er nog een aantal vol algemeene waarheden, loci communes, zoo als mijn oom nellius die noemde, en dus voor alle Boeken met eene geringe verandering bruikbaar, in voorraad. | |
[pagina XIII]
| |
Heb ik mij in het opstellen daarvan verlustigd, de herlezing van dezelve was steeds en is mij nog genoegelijk en zal zulks blijven, al weet ik ook dat zij nimmer eenig Boek zullen versieren. ‘Canam mihi et Musis,’Ga naar voetnoot(*) pleeg mijn vader te zeggen wanneer hij een Chemisch of Pharmaceutisch praeparaat gereed maakte, schoon hij onzeker was of het wel immer voorgeschreven of gevraagd zou worden, en zoo zeg ik op mijne beurt: ‘Ik schrijf voorredenen, al ‘is het ook voor mij zelven alleen.’ Onder de door mij ontworpene voorredenen is er echter een die onder mijne na te latene manuscripten niet gevonden, maar eerlang zal geplaatst worden voor de wijsgeerige menschen letterkundige verhandeling, die de verdienstelijke joris van schiedam, voornemens is om uit te geven onder den titel van Over de Superfoetatiën of overbevrugtingen in de Poëzij. In deze Verhandeling heeft de Schrijver op onwederlegbare gronden aangetoond, vooreerst: dat deze Superfoetatiën, hoezeer vroeger in Nederland bij de Poëten niet geheel onbekend, voornamelijk zijn waargenomen bij en | |
[pagina XIV]
| |
sedert de kunsteeuw van de vermaarde Dichters vos en swanenburg. Ten tweede: Dat het omgekeerde of wel gebrek aan alle foetatie, echter vóór het midden der achttiende eeuw, de Nederlandsche Poëzij ook dan wanneer, de Dichter of Dichteres een bezielend onderwerp, bij voorbeeld het gerstewater gekozen hadden, heeft gekenmerkt. Ten derde: Dat, inzonderheid sedert de laatste dertig jaren, zoo wel de Superfoetatie als het gebrek daaraan, zich nu en dan nog dikwerf bij dezelfde Zangers of Zangeressen op de verwonderlijkste wijze heeft afgewisseld, dermate, dat het nog niet is uitgemaakt, welke van beiden, en vooral thans de overhand hebbe. Eindelijk ten vierde heeft de Schrijver getracht aan te toonen, dat de superfoetatie een meer poëtisch-aetherisch, en het gebrek daaraan een geheel waterachtig-prosaisch koud verschijnsel is, dat het eerste aan eene te groote kunsthitte en het laatste aan eene te groote kunstkoude en gebrek aan tonus of spankracht, is toe te schrijven, waarom hij op het gelukkig denkbeeld is gekomen, om beiden bij wijze van eene aesthetisch-chemische kunstbewerking te verbinden en te vereenigen door middel van een inmengsel van oordeel, gezond | |
[pagina XV]
| |
verstand, en goeden smaak, alle in gepaste hoeveelheden, als de eenige, naar zijn begrip in dit geval, behalve vuur en waterGa naar voetnoot(*) geschikte verbindings-elementen. Hoe de scherpzinnige uitvinder dezer kunstbewerking op dezen inval gekomen is? Dit is natuurlijk, daar hij als jeneverstoker door den vermaarden robbert hennebo, die den lof der jenever zoo heerlijk bezong, niet alleen als van zelve in kennis is geraakt met eenige van zijn fabricaat gebruik makende Poëten, maar dat hij ook in zijne branderij de al meer en meer voortgaande toepassing der scheikunde op het fabrijkwezen hebbende opgemerkt, besloot om dezelve over te brengen op de Poëzij, die, als fabrijk beschouwd, thans in Nederland meer personen en werkbazen bezig houdt en aan den gang heeft dan immer te voren. Hij zelve heeft reeds eene proeve van de door hem voorgestelde kunstbewerking genomen, en de uitkomst van dezelve heeft hem, zoo als hij mij berigt heeft, bewezen, dat bij de verbinding der beide bestandeelen | |
[pagina XVI]
| |
dezer dichtverschijnselen, daarvan gelijktijdig wordt afgescheiden zeker zemel- en steenachtig beginsel, niet ongelijk aan het sedimentum urinae. Van den Schrijver dezer Gedenkschriften die daarin zoo veel van, over en ook voor zich zelven gesproken heeft, zal ik niet breedvoerig behoeven te zijn. Dat hij niet onder de Geleerden en Geletterden van beroep behoort en ook geen Dichter is, blijkt overal. Dat hij dus niet onderzocht, veel minder beslist heeft of de vrome eneas zijn' regter- dan wel zijn' linkervoet in Italië het eerst heeft aan land gezet, moet men hem ten goede houden, en dat hij ook op het voetspoor van den, vóór zijn' dood zoo beroemden enoch krook, geene Bloempjes heeft geplukt uit zijn Zangnimfs tuinGa naar voetnoot(*), zal men hem insgelijks wel vergeven, daar hij, om zijne brigitta te believen, zich nimmer met eenige Zangnimf gemeenzaam heeft gemaakt, en althans niet in staat zou zijn geweest om er eene met een' tuin op na te houden. Met de weinige half vertaalde, half oorspronkelijke dichtregelen, die hij achter deze voorrede geplaatst heeft, treedt hij derhalve voor het eerst als Dichter ten | |
[pagina XVII]
| |
voorschijn; maar hoe? Dit mag ik niet beslissen, om redenen, die uit de grootmoedige erkentenis van den Maker, in de aanteekening onder dit versje geplaatst, blijken kunnen. De Schrijver heeft echter op vele plaatsen van dezen zijnen zoo onsterfelijken arbeid, zoo als bilderdijk zelf, zoo hij nog leefde, welligt zou moeten, en diens nog levende taalkundige pylades gaarne zal erkennen, de Nederduitsche taal met vele nieuwe woorden zoo al niet verrijkt, ten minste vermeerderd. Voorheen hadden uit de echte bronnen puttende geleerden wel gewag gemaakt van Prae-Adamiten, maar van Prae-Eikenboomen te spreken, was voor onzen van arkelGa naar voetnoot(*) bewaard gebleven. Ik weet wel dat sommigen zich aan zijne woordensmederij, onder anderen die van bliktaal en ledekants-poëzijGa naar voetnoot(†) en inzonderheid aan het laatste woord, geërgerd hebben; maar het ontbreekt des niettegenstaande niet aan velen, inzonderheid taallievende vrouwen, die dit woord zeer gepast vindende, het allezins wenschelijk achten, dat er Dichters mogen opstaan die, daartoe bekwaam, den Nederland- | |
[pagina XVIII]
| |
schen Zangberg ook met ledekants-gedichten al verder stichtelijk helpen opbouwen. De meeste aanstoot dien de Schrijver geleden heeft, was over het gebruiken van het woord ligchamen in plaats van zielen, toen hij over de bevolking van het stedeken X sprakGa naar voetnoot(*); maar het zal mij, als zijn beschermende voorredenaar, weinig moeite kosten om hem ook hier triumfantelijk te verdedigen. Of heeft men zelfs eene vergadering van Volksvertegenwoordigers niet eenmaal een Wetgevend ligchaam, en van geleerde maatschappijen, ja wat meer is van geestelijke vereenigingen en genootschappen sprekende, dezelve wel immer zielen, en niet integendeel altijd ligchamen genoemd? Daar het nu bij alle dezen (openbare feesten en plegtige maaltijden, zoo als van zelf spreekt, uitgezonderd) voornamentlijk, op de zielen en zelden op de ligchamen aankomt, vrage ik of de Schrijver van de bevolking van het stekeden X, niet zeer gepast en oordeelkundig heeft mogen zeggen, dat zij bestond uit slechts zes honderd ligchamen? Ik weet wel dat, (zoo als ik bij dezen aan de onderbeambten en handlangers der letter- | |
[pagina XIX]
| |
kundige Politie plegtig aankondige) het voornemen van den Schrijver is, om in onderscheidene naschriften deze en andere uitvallen, die men zich vooral tegen de woorden van zijn geschrijf in de recensie-bladen van ons Vaderland ongetwijfeld zal veroorloven, op zijne nu uit deze Gedenkschriften bekende wijze te verdedigen; maar ik heb echter gemeend om, in dit geval zijne verdediging bij voorraad op mij te moeten en te kunnen nemen, vooral omdat zulks in deze zeer gemakkelijk was, daar ik anders in navolging van mijne mede voorredenen - schrijvers van den ouden en nieuwen tijd, zulks aan den Schrijver zelven, of wel aan het ligchaam der maatschappij, aan welke deze Gedenkschriften zijn opgedragen en waarvan ik de eer heb oprigter en eerste Voorzitter te zijn, gemakshalve zou hebben overgelaten. Er zijn in deze ongeloovige tijden menschen die ter goeder trouw gemeend hebben, dat de Heer frank floriszoon van arkel niet werkelijk zou bestaan, maar dat een zeker vermaard Man zich onder dien titel zou hebben trachten te verbergen, en dat die man geen ander zou zijn dan... of ..... Ik echter die den Schrijver van mijne jeugd af aan zoo goed gekend heb als mij zelven, verklaar plegtig | |
[pagina XX]
| |
dat de Schrijver dezer Gedenkschriften geen ander is dan die Schrijver zelve. Het is mij onverklaarbaar, dat bij iemand eenigen twijfel hieromtrent heeft kunnen ontstaan. Of is het zoo vreemd, dat iemand, die eenen echt Nederlandschen naam voert, Gedenkschriften schrijft, en die dan op zijnen naam in het licht geeft? En zou het niet nog vreemder, ja zonder voorbeeld onder de Gedenkschrift-schrijvers zijn, wanneer mijn vriend van arkel of ik, zoo als eerst ons oogmerk was, het bewijs van zijne geboorte en huwelijk uit de geboorte- en trouwregisters, en zijn daadwerkelijk aanzijn, door eene verklaring van den Commissaris van Politie van het Kanton waarin hij gehuisd en ook (want hij heeft een tuintje, sierlijk met gekleurde steentjes en kralen belegd, achter zijne woning) gehoofd is, nader aantoonde? De Lezers hebben ook eigenlijk bij den naam van een' auteur geen, maar alleen bij zijn werk eenig belang; en wat het laatste betreft, dit had reeds in den aanvang van 1830, zoo al geenen Europischen maar echter zoodanig eenen Belgischen, dat is, zoo als thans algemeen erkend wordt, met eenen Europischen gelijkstaanden, roem verworven, dat men toen reeds een gedeelte daarvan tot leering en stich- | |
[pagina XXI]
| |
ting der Brabandsche wijzen aldaar in het Fransch vertaald en gedrukt heeftGa naar voetnoot(*). ‘Maar die langdradige uitweidingen,’ (voegde Mevrouw J. den Schrijver eens in mijne tegenwoordigheid toe)! Het is om dol te worden, en dan die...... waarom laat gij toch dieven in uw hart smoren? van arkel. ‘Een oogenblikje, Mevrouw! Herdenkt gij niet nog somtijds de bekoorlijke dagen uwer lieve jeugd? Als gij dan eens met eene vertrouwde vriendin, of nog liever met.... (vergeef mij, Mevrouw, ik had mij daar bijna versproken) in de laan van stijfgeschorene taxisboomen, op het thans lang gesloopte Buitenplaatsje uwer ouders in de Schagerlaan, lang op- en nedergewandeld hadt en, om zekere reden, u deerlijk verveelde, was het u dan niet eene aangename uitspanning, om met uwe vriendin, of met.... (foei mij, daar had ik mij haast weder versproken) naar het digtbewassen elzenboschje ter zijde weg te sluipen, om, vooral wanneer de Groenboer met zijn werkvolk aan het schoften was, eens te gaan zien of de Meerkooltjes wel groeiden?’ Mevrouw. ‘Maar ik sprak van uwe uit- en afweidingen’..... | |
[pagina XXII]
| |
van arkel. ‘En ik van de Uwen, Mevrouw!... Ik heb dit alleen willen zeggen, dat de uitweidingen in een Boek voor een Schrijver zijn zoo als de afwijkingen van het gewone pad, voor jonge Dames, wanneer zij met en bemind voorwerp, niet gaarne op de zoogenaamde Pantoffelparade lang wandelen.’ Zoo dat, Mevrouw... Het vervolg van dit gesprek houde ik voor mij alleen. Ik mag geene aanleiding geven dat de bejaarde Dame met wien de Schrijver dit gesprek hield, door een snedig lezer (de Lezeressen komen hier natuurlijk in geene aanmerking) ooit worde uitgevonden. Wat ook heeft de wereld thans toch, meer dan Haar Ed. zelve, te maken met de vervlogene dagen van de vrolijke jeugd eener reeds grijze Matrone? Het boek haars levens is weldra gesloten, zoo als deze Gedenkschriften voltooid zijn; afwijkingen van haar en uitweidingen van den Schrijver zijn dus niet meer te wachten. Er zijn welligt enkelen onder mijne Lezers die of zelve of door anderen in den waan zijn gebragt, dat de Schrijver van deze Gedenkschriften de min of meer mosterdaardige gedeelten van zijn werk bij swift, sterne, rabelais, montaigne, liscow, rabener of | |
[pagina XXIII]
| |
jean paul richter, op (zoo als men zegt) de pof gehaald heeft. Het is mogelijk, waarde Lezers! (NB. de ultra-beschaafde Lezeressen worden verzocht haar best te doen, om een gedeelte van hetgeen hier volgen moet, over te slaan) Het is mogelijk, ja natuurlijk (zeg ik) waarde Lezers! want volgens aristoteles, die dit zoo als meer Philosophen bij ondervinding kende, is het voor een mensch niet gemakkelijk het...... te laten, wanneer hij zulks door een ander ziet doen. Maar daarenboven wie, uwer, Hoog-, Middelbaar- of Laaggeleerde Heeren Schrijvers! Wie uwer, ô Dichters! die in de diepte, of nu en dan, schoon niet zonder moeite, in de hoogte, zingt! Wie uwer moogt hem hier hard vallen? Steekt uwe hand in uw' boezem en zegt dan eens, zonder er doekjes om te winden, hoe veel volzinnen geheel van uwe eigene vinding, er uit uwe gekochte pennen, door middel van den door U gekochten inkt, op het door U gekocht papier zijn overgebragt! Waren niet al de letters en woorden, waarvan gij U bediendet, vroeger door anderen gebezigd? Was de geschiedenis, die gij verhaaldet of omkleeddet, dan niet een algemeen eigendom? En uwe zoo genoemde gedachten, denkbeelden en derzelver vormen?... Wat zijn die veelal anders dan gelijk aan | |
[pagina XXIV]
| |
de dunne draden van spinrag, waarvan de eerste door het diertje wel kunstig is uitgesponnen, maar waarvan de volgende aan de eersten zich bestendig vasthechten, om met deze het geheel eener eenzelvige en dikwerf venijnige spinnewebbe op te leveren, ten einde daarin den niets kwaads vermoedenden lezer, als een onnoozele vlieg, te vangen. Toen ik deze voorrede begon, was mijn oogmerk om, met behulp van den Schrijver, eenige voor sommige lezers, in het werk hier en daar voorkomende duistere plaatsen, op te helderen, maar ik ben hiervan terug gekomen, vooreerst: om dat de meeste menschen geene verklaring verlangen van dingen, die zij niet, begrijpen, maar alleen van den kansel en het spreekgestoelte het liefst ophelderingen aanhooren, over datgene hetwelk verklaring noch opheldering behoeft; en ten tweede: omdat de veruitziende Schrijver nog bij deszelfs leven voor de nakomelingschap hoopt te voleinden, eene tot in de minste bijzonderheden uitgewerkte verklaring van al hetgeen in dezen zijnen arbeid voorkomt, en door het tegenwoordig geslacht niet zal worden verstaan. Deze verklaring zal hij afzonderlijk in een' verzegelden omslag bij zijn testament voegen, met bevel aan de Executeuren van het- | |
[pagina XXV]
| |
zelve en derzelver opvolgers in der tijd, om dezen omslag niet te openen voor het tijdstip, dat alle oorlogen en geruchten van oorlogen opgehouden, de geheele wereld in rust, alle dwingelandij en volksberoeringen geëindigd, en de drukpersen alleen dienstbaar aan de bevordering van hetgeen waar en goed is, het uitSluitend werktuig van den Opregten en en den Goeden zijn zullen. En zoo gaan dan deze Gedenkschriften ten tweeden male, en wel eene grootere wereld, edoch zonder sleutel, in. Mogten zij gedurende den zondvloed van zoo vele staatkundige en andere vlugschriften, eerst, als de Rave van noach, uitgezonden, nu, als de Duive ten tweedenmale uitgaande, met een versch olijvenlot terugkeeren, en eindelijk eens in den allengs opdroogenden zondvloed eene drooge plek gronds aantreffen, en gelijk die Duive niet terugkeeren, maar, lezers vindende, bewaard blijven voor het lot dat derzelver eersten en onvolkomen druk in de woning van den Heer joachim van oüdewater, zoo ongelukkig ten deel viel, gelijk door den Schrijver zelven in het vijftiende Hoofdstuk dezer Gedenkschriften, met zoo veel aandoenlijke kieschheid beschreven is. Lubbert Ignatius Bril, Junior. | |
[pagina XXVI]
| |
Wien dese worden niet en ghenoeghen,
Die mach hem tanderen saken voeghen,
En̄ laten dit liet onghesonghen,
Daer en is nyemant toe ghedwonghen
Te lesen dinghen die hi laect.
En̄ seker wes ic hebbe ghemaeckt
Dats opt verbeteren al ghedaen
Der gheenre die hem bet verstaen.
Ic houde mi voer een menschelijck romp,
Onverstandel rude en̄ stomp,
En̄ ken een yghelijc voer mijn wijser.
Maer die wetsteen maect een ijser
Scarp, nachtan so en is hi
Self niet scarp, dat duncket mi.
claes willemsz.
Aldus, om als Voorberigt te dienen, het oud Nederduitsch van verre gevolgd en in het hedendaagsche overgebragt: Al wie mijn schrijftrant niet bevalt,
Laat vrij dit Boeksken ongelezen!
Wie ook een Bot eet schoon vergald:
De smaak moet nooit gedwongen wezen.
Men prijze dan of lake mij!
Mijn naam is frank en - ieder vrij.
Ik hoû (dit past mij, lompen bloed)
Elk die de pen voert, voor mijn wijzer.
Maar britje sprak: ‘uw doel is goed;
Een botte wetsteen scherpt wel ijzer;
Wie weet wat bij een' stuggen knijzer,
Uw pen, mijn frank! nog wondren doet?’
Der wereld in dan Boekske! en keer,
Als noachs Duif, in de ark niet weêr.Ga naar voetnoot(*)
Overgebragt en berijmd op heden den 5 Mei van het schrikkeljaar 1832, juist toen mercurius, als naar zijne gewoonte vrij ongemanierd, en wederom zonder een enkel woord te spreken, apollo voorbijging. frank floriszoon van arkel. |
|