| |
| |
| |
Hoofdstuk 8 Arie Jan Gelderblom Ceci n'est pas une pipe. Kunstgeschiedenis en semiotiek
Een kind dat leert lezen, heeft het maar makkelijk. De woorden en plaatjes van leesplankje en leesboek brengen verband tot stand met voorwerpen en wezens in de werkelijkheid. Vooral de plaatjes doen dat heel direct, naar het schijnt: dat is een aap, dat is een noot, dat zijn Jip en Janneke. Deze kijkhouding, die rechtstreeks identificeert, blijft ons als we niet oppassen ons hele leven bij. We herkennen onszelf en anderen op foto's en schilderijen en zelfs als die onduidelijk zijn, brengen we onmiddellijk de gewenste identificatie tot stand: ‘Die witte vlek achter de rozestruik, dat is tante Marie.’ Vooral film en foto, opgenomen met een ‘objectieve’ lens, wekken de illusie dat ze ons rechtstreeks in de werkelijkheid plaatsen, maar ook schilderijen en sommige beeldhouwwerken kunnen ons in die verleiding brengen. We verbinden dan Vermeers Gezicht op Delft allereerst met Delft, een zelfportret van Van Gogh of Pyke Koch met de persoon Van Gogh of Pyke Koch, en een abstracte Van de Leck met de titel die erbij staat: Ezelrijders, Hondekar.
Magrittes schilderij Het verraad der beelden van 1928-1929 in het Los Angeles County Museum of Art levert commentaar op deze kijkhouding. Op het doek zien we een grote zorgvuldig geschilderde pijp met een onderschrift in een schools handschrift, als een prent-met-woord op een leesplankje. De tekst luidt anders dan je zou verwachten: ‘Ceci n'est pas une pipe’. Wat je hier ziet, wil Magritte zeggen, is geen reële pijp, maar een afbeelding (voorstelling, representatie) van een pijp en dat is beslist niet hetzelfde. Deze kan niet worden gestopt en gerookt, maar hij kan wel wat anders: hij dwingt tot nadenken over het verschil tussen de realiteit en voorstellingen van de realiteit. Met een variant op een dichtregel van Martinus
| |
| |
Nijhoff zouden we Magritte kunnen parafraseren: ‘Kijk maar, er staat niet wat er staat’ (Nijhoff, 216).
Magrittes commentaar behelst een van de uitgangspunten van de leer van de tekens, de semiotiek: de mens kan uitsluitend indirect met de werkelijkheid omgaan. Voor zijn voelen, denken en handelen heeft hij afbeeldingen van de werkelijkheid nodig. Die representaties zijn niet de werkelijkheid zelf, maar interpretaties ervan. We noemen ze tekens. Het Griekse woord voor teken is ‘semeion’. Daarvan is semiotiek afgeleid, of semiologie zoals sommigen zeggen: de tekenleer, die bestudeert hoe tekens werken en wat mensen ermee doen (vgl. de titel van Van Zoest 1978). Omdat de mens zich altijd en overal van tekens bedient, wordt hij wel ‘homo semioticus’ genoemd. Taal is een tekensysteem, emoties worden als tekens geuit en geïnterpreteerd, gedrag evenzo. Dankzij tekens kunnen we communiceren, interpreteren en structureren. Ook kunstwerken zijn (verzamelingen van) tekens. Hierna wordt besproken wat dat kan impliceren voor de beoefening van de kunstgeschiedenis. Maar eerst wat achtergronden.
| |
Achtergronden van de tekenleer
De huidige semiotiek gaat in hoofdzaak terug op twee verschillende theorieën over het ontstaan van betekenis. Die komen hier nu aan de orde. Allebei stammen ze uit het begin van de twintigste eeuw, maar ze zijn onafhankelijk van elkaar ontwikkeld.
De eerste theorie, het structuralisme, komt voort uit de taalkundige inzichten van Ferdinand de Saussure (1857-1913), wiens Cours de linguistique générale in 1916 door leerlingen werd uitgegeven. De Saussure toonde de onjuistheid aan van de wijdverbreide opvatting dat de taal een verzameling ‘namen’ zou zijn voor buitentalige ‘dingen’, of een verzameling woorden die buitentalige, reeds bestaande betekenissen zouden weergeven (Mooij, 39-59). Hij introduceerde het begrip taalteken: een eenheid van twee psychische grootheden, namelijk een akoestisch beeld en een mentaal begrip, ‘une image acous-
| |
| |
tique’ en ‘un concept’, oftewel een ‘signifiant’ (betekenaar) en een ‘signifié’ (betekenis). De relatie tussen die twee is willekeurig. Ze berust niet op een diepe intrinsieke overeenkomst, maar op conventie of afspraak. Een taalteken als zodanig heeft bovendien geen waarde. Die krijgt het pas binnen het taalsysteem in oppositie tot andere taaltekens. Betekenis, dat wil zeggen de betekenisinhoud van een klank, wordt bepaald door de verschillen en overeenkomsten in de relaties van deze klank met andere klanken. De relaties van de taaltekens vormen samen de zeer verfijnde structuur van de taal (Mooij, 45-54). Het taalsysteem is eigenlijk een systeem van onderlinge verschillen: ‘Un système linguistique est une série de différences de sons combinées avec une série de différences d'idées’ (geciteerd door Mooij, 46). Noch de klank, noch de betekenis, concludeerde De Saussure, kunnen afzonderlijk bestaan. Sterker: betekenissen zijn voor hun bestaan afhankelijk van de akoestische beelden, de betekenaars. Er bestaat dus niet zoiets als een platonische ideeënwereld, een reservoir van op zichzelf reeds bestaande ‘natuurlijke’ betekenissen die ooit door woorden ‘gevangen’ zouden kunnen worden. Alle betekenis ontstaat pas in en door de taalklank. Niet de betekenis is primair, maar de betekenaar; niet de ‘signifié’, maar de ‘signifiant’.
De Saussures taalmodel gaat dus uit van een tweeledig taalteken dat binnen de taalstructuur een spel van overeenkomsten en verschillen met andere taaltekens speelt. Op grond van dit model is, vooral in Frankrijk, het structuralisme ontwikkeld, dat analoge betekenisproducerende structuren probeert op te sporen in niet-talige verschijnselen. Zo heeft Barthes de mode onderzocht en Lévi-Strauss de inhoud van primitieve Indiaanse mythen. In de studies van Culler (Structuralist Poetics, 1975, en The Pursuit of Signs, 1981) worden vormen van structuralisme kritisch besproken en met voorbeelden toegelicht. De psychoanalytische theorie van Lacan combineert Freuds basisbegrippen en technieken met structuralistisch-taalkundige uitgangspunten (Mooij, passim). Op artistiek gebied is structuralistisch onderzoek het eerst in de literatuurwetenschap te vinden. Begonnen in Praag in de jaren
| |
| |
twintig en dertig, heeft het sindsdien over de hele wereld beoefenaars gevonden. Structuralistische literaire analyse richt zich in de eerste plaats op de relaties tussen de verschillende lagen van een literair kunstwerk; vervolgens maakt men graag beschrijvingen in termen van binaire opposities. Dat zijn relaties tussen onderdelen die een overeenkomst of gemeenschappelijkheid paren aan een tegenstelling: blond/donker, mannelijk/vrouwelijk, vreemd/vertrouwd, cultuur/natuur. Ten derde valt er sterke nadruk op intertekstualiteit, dat wil zeggen op de relaties met andere literaire werken, met de literaire traditie of met de cultuur in het algemeen. Structuralistische literatuurwetenschap onderzoekt ten vierde de structuren van literaire communicatie om een antwoord te vinden op de vraag via welke processen wij aan literaire teksten betekenis toekennen. Ze bedient zich daarbij ook van in de psychoanalyse ontwikkelde leesmethodes. Men spreekt dan van psychokritiek (Van Luxemburg e.a., 50-57 en 94-97; Gelderblom 1991, 78-93).
Het tweede fundament onder de huidige semiotiek is de tekentheorie van de Amerikaanse logicus Charles Sanders Peirce (1839-1914). Een goede inleiding op zijn werk is te vinden in het boek van Van Zoest, Semiotiek. Over tekens, hoe ze werken en wat we ermee doen (1978). Van Zoest behandelt tal van toepassingen van semiotisch redeneren en gaat uitvoerig in op Peirces systematische indeling van tekensoorten.
Belangrijk is Peirces uitgangspunt dat het bij een teken altijd om drie aspecten gaat: het teken zelf, datgene waarnaar het verwijst en dat wat het oproept in de geest van de ontvanger van het teken. Peirce noemt dat waarnaar het teken verwijst een object. Het teken representeert het object. Voor representeert zegt men ook wel denoteert; voor object ook wel denotatum. In de geest van de ontvanger ontstaat de interpretatie van deze representatie: de interpretant. Dat is een mentale voorstelling die we niet moeten verwarren met de persoon van de interpreteerder. De interpretant is een nieuw teken, het resultaat van een interpretatie van de representatie van het object. Het object ‘fietspad’ wordt gerepresenteerd door een verkeersteken in de vorm van een rond blauw bord
| |
| |
met een witte fiets erop. Dat bord interpreteren we, op grond van een aantal regels dat we kennen, met als resultaat in ons hoofd de interpretant: ‘Dit is een fietspad; we mogen hier ook met de bromfiets komen; auto's zijn hier verboden.’ Dikwijls berust de interpretant behalve op de meest directe weergave van het object in het teken (de denotatie), ook op een aantal meer verhulde relaties tussen object, teken en ontvanger. Dat levert bijgedachten op als: ‘Voor fietsers is een fietspad veiliger dan de hoofdrijbaan; wie hier toch met de auto rijdt, is een hufter; het milieu is gebaat bij meer fietspaden.’ Zulke door het teken uit het denotatum opgeroepen bijgedachten heten connotaties. Voor de semiosis, het proces van semiotische betekenisgeving, zijn denotaties én connotaties van belang. De connotaties wekken soms de indruk tamelijk vaag en willekeurig te zijn, maar dat is een schijn die bedriegt. Naast de denotaties blijven ze weliswaar dikwijls impliciet, toch is het goed mogelijk ze systematisch op te sporen en aan het licht te brengen. Dan kan duidelijk worden welke informatie ze bevatten over het impliciete wereldbeeld van het teken en zijn gebruikers (Van Luxemburg e.a., 59-60; Van Zoest 1978, 13-14).
In de Donald Duck kun je bijvoorbeeld snel herkennen wanneer een hoofdpersoon in een arme buurt terechtkomt: daar staan overvolle vuilnisbakken met visgraten en roestige blikjes ernaast; soms liggen de vuilnisbakken (omvergetrapt?) op hun kant (zie p. 277). Als denotatie zegt dit teken: zo ziet een arme buurt eruit. De connotatie verraadt een maatschappelijk vooroordeel: arme mensen laten hun rotzooi slingeren. Als de stripheld vervolgens wat ongure types op zijn weg treft, gaan de bijgedachten nog een stapje verder: in arme buurten woont gespuis, daar kun je beter wegblijven; wie arm is, asociaal; waar vuilnis op straat ligt, woont het uitschot van de samenleving. In het boekje Hoe lees ik Donald Duck geven Dorfman en Mattelart een marxistisch-semiotische analyse van het impliciete Disney-wereldbeeld (Dorfman en Mattelart).
Ten aanzien van de relatie tussen teken en denotatum onderscheidt Peirce drie soorten tekens: (1) iconen, die een gelijkenis vertonen met het object (portretten, landkaarten, sche-
| |
| |
ma's van bestuursstructuren); (2) indexen of indices, die naar het denotatum wijzen of er in causaal verband mee staan (anwb-borden, iemands voetstap in het zand, het geluid van de cd-speler van je buurman); (3) symbolen, waarbij de relatie tussen teken en object berust op vaste afspraken (vlaggen, verkeerstekens, muzieknotatie, taaltekens). De iconen worden nog onderverdeeld in afbeeldingen en diagrammen. Afbeeldingen geven een concrete gelijkenis, diagrammen een schematische of abstracte weergave van verhoudingen en hiërarchieën binnen het object.
Het functioneren van alle tekens is volgens Peirce gebonden aan context. Die context bestaat uit de al of niet geformuleerde conventies van het menselijk denken en handelen in een bepaalde historische situatie. Peirce noemt deze context de ‘ground’. Is er bij de ‘ground’ sprake van vaste regels die het tekengebruik omschrijven (wetten, grammatica, de etiquette), dan is er sprake van een ‘code’ (Van Zoest 1978, 26-34).
| |
Twee theorieën vergeleken
Er is nogal wat gespeculeerd over de overeenkomsten en verschillen in aard en mogelijkheden van de semiotische theorieën die teruggaan op De Saussure en Peirce. De Saussures tweevoudige teken is allereerst een taalteken; daardoor is het voortreffelijk bruikbaar in de linguïstiek, de literatuurwetenschap en de psychoanalyse. Het drieledige tekenbegrip van Peirce is minder specifiek op één veld van de realiteit betrokken. Margaret Iversen, die de mogelijkheden van beide modellen voor de kunstgeschiedenis heeft onderzocht, komt tot de conclusie dat daar het Peirceaanse model de voorkeur verdient. Immers, zijn onderscheid tussen iconen, indices en symbolen is bijzonder geschikt voor het beschrijven van visuele tekens. Bovendien is Peirces theorie interpretatief: reflectie bij de ontvanger van het teken is in het model opgenomen en wordt geplaatst binnen de conventies van de historische/sociale/culturele context. Structuralistische betekenistheorieën lijken zich daarentegen meer te interesseren voor universele abstracte systemen en niet voor individuele uitingen en interpretaties (Iversen; zie ook Culler 1981, 21-24).
| |
| |
Illustratie uit Donald Duck, nr. 37, 12 september 1980.
Toch bevat de structuralistische literatuurwetenschap een aantal noties die ook voor de kunstsemiotiek van belang kunnen zijn. Ten eerste de constatering dat er geen losse, ‘natuurlijke’ betekenissen bestaan. Een kunstwerk is dus geen vastlegging van een absolute waarheid of een betekenis die ‘ergens’ op zichzelf al aanwezig was, maar de betekenis (signifié) ontstaat pas door de relaties van de betekenaar (het kunstwerk) binnen de structuur van kunsttekens. Ten tweede is het bij de analyse van kunstwerken zinvol te letten op de aspecten die eerder al genoemd zijn bij de literaire analyse: (1) relaties tussen verschillende niveaus binnen het werk; (2) binaire opposities; (3) intertekstualiteit: relaties van het kunstwerk met andere kunstwerken en de artistieke traditie; hieronder vallen ook beeldcitaten; (4) de structuren van artistieke communicatie: welke kijkhoudingen hebben we? Welke structuren zitten er achter ons denken over kunst? Hoe komen we precies tot het vaststellen van betekenis? Voor de kunsthistorische
| |
| |
semiotiek lijkt een op Peirce stoelend model, verrijkt met structuralistische noties, heel bruikbaar. Met name het onderscheiden van denotaties en connotaties biedt een goede mogelijkheid om verborgen betekenissen op te sporen, wat vervolgens kan uitmonden in maatschappij- of ideologiekritiek.
De tegenwoordige terminologie in de kunstgeschiedenis verraadt dat de invloed van literaire en taalkundige denkwijzen zich sterk doet gelden. Genres die beeld met woord combineren, genieten veel belangstelling (gedichten op schilderijen, schilderijen die woorden bevatten, emblemen, landkaarten). Het tijdschrift Word and Image wijdt zich helemaal aan bimediale kunstvormen. We spreken van beeldrijm en citaten; men zoekt naar definities van de beeldmetafoor (Heffernan; Wedewer, 81-91). Het kunstwerk, ook een gebouw of schilderij, wordt beschouwd als een uit verscheidene lagen opgebouwde ‘tekst’ die binnen een context moet worden ‘gelezen’ met inachtneming van de intertekstualiteit (vgl. de titel van Bal 1990, Verf en verderf. Lezen in Rembrandt). Kunsthistorici en literatuurwetenschappers beproeven de mogelijkheden van een ‘visuele poëtica’ (Bryson; Style; Bal 1989). ‘Tekst’ heet alles wat zich bevindt tussen denotatum en tekenwaarnemer. Hiermee is de onderlinge verhouding van kunsten literatuurwetenschap precies tegengesteld aan die in het begin van de twintigste eeuw, toen literatuurgeschiedenis wel als een vorm van kunstgeschiedenis werd beschouwd en letterkundige werken via beschrijvende termen als plasticiteit, ruimte, volume en clair-obscur in feite onder de visuele tekens werden gerangschikt.
| |
Demacht van de tekens
Een tekentheorie heeft pas zin in verband met een waardentheorie. Tekens, ook artistieke, vertegenwoordigen waarden (Morris, 358-360). Esthetische waarden (mooi, lelijk, verheven, banaal, origineel, clichématig) zijn daarbij niet principieel te scheiden van morele of sociale waarden. Tekens drukken belangen en hiërarchische verhoudingen uit; tekens hebben
| |
| |
macht (vgl. de titel van Van Zoest 1986). Als zodanig worden ze bewust en onbewust toegepast en gepercipieerd. Een semiotische analyse wil zulke waarden blootleggen en formuleren. Daarom wordt semiotiek vaak gebruikt door maatschappij- en ideologiecritici.
Het stellen van goede vragen is daarbij zeker zo belangrijk als het geven van sluitende antwoorden. Semiotiek gaat ervan uit dat een kunstwerk niet een gesloten eenheid is, zorgvuldig opgebouwd uit nauw met elkaar samenhangende onderdelen. Het kunstwerk is ook niet een voorwerp dat een tijdloze absolute waarheid verkondigt. Het gaat er in de semiotiek dus ook niet om zo'n eenheid of waarheid aan te tonen. Het gaat wel om het signaleren van contrasten, tegenstrijdigheden, hiërarchische verhoudingen en bijbedoelingen.
Door tekens geven mensen zich bloot. Het kamerlid dat op de televisie verklaart: ‘Ik heb altijd gestreden voor ontwapening’, verraadt door zijn woordkeus precies het tegendeel van wat hij lijkt te bedoelen. Tekens houden ook vaak iets verborgen. Een goede vragensteller zal daarom naast het waargenomen teken altijd vragen naar het nulteken: dat wat het teken niet geeft, dat wat verdrongen moet blijven, dat waar we niet in mogen delen, hoewel we kunnen vermoeden dat het wel degelijk bestaat. In de literatuurwetenschap is het vragen naar nultekens vooral ontwikkeld in de narratologie van Bal (Bal 1984; Bal e.a. 1984). Zij wijst erop dat in literaire teksten ‘belangrijkheid’ en ‘zien’ nauw met elkaar samenhangen. Wie in een verhaal kijkt en waarneemt (‘focaliseert’), is belangrijk; het personage dat maar weinig ziet, telt eigenlijk niet mee en ook wie weinig wórdt gezien, valt buiten de boot. Is dat laatste terecht? Of is dat misschien omdat die personages niet passen in de strategie of ‘visie’ (Bal e.a. 1984, 10) van degenen die in de tekst de baas zijn? Narratologen stellen analoge vragen voor spreken en handelen: wie spreekt er in een verhaal en wie niet? Wie handelt er en wie niet? Waarom? Het behoeft weinig betoog dat zulke vragen ook bij semiotische kunstanalyse aan de orde zullen moeten komen.
| |
| |
| |
Hoe werkt het?
Hoe verloopt nu zo'n semiotisch proces van betekenisvorming? Waar kun je op letten? Een betrekkelijk eenvoudig voorbeeld kan dat demonstreren. Je krijgt met de post een ansichtkaart van een Zwitsers bergdal, verstuurd door een goede vriend. De kaart is dan het teken, het werkelijke dal het denotatum of object en jij bent de ontvanger. Als je de kaart bekijkt en gaat interpreteren, is het resultaat de interpretant. Wat de interpretant zal behelzen, hangt van een aantal relaties van het teken af: die met het object, die met de afzender, die we hier ‘zender’ noemen, en die met jou als ontvanger. Verder is de ‘ground’ of context van invloed op de interpretant en moeten we het teken zèlf en zijn intertekstuele verbanden in de beschouwingen betrekken. We zullen deze relaties hier behandelen.
(1) Teken en denotatum/object. De ontvangen ansichtkaart is een iconisch teken. Het beeldt een bepaald dal in Zwitserland af. Een onderschrift in de trant van ‘Grüsse aus den schönen Bergen’ bevestigt dat. Maar, Magritte indachtig, weet je al: ceci n'est pas la belle Suisse. De kaart is niet een dal in Zwitserland, maar een teken daarvan. Het gaat om een representatie die bewust bepaalde aspecten toont en andere verdonkeremaant: wel zonneschijn en bergen en gemoedelijke koeien, geen lawaai, vervuiling, verkeersopstoppingen en erosie. De representatie vertekent, in dit geval in het belang van de plaatselijke toeristenindustrie. Het feit dat het teken een foto is, kan dat inzicht bemoeilijken, want foto en film hebben als medium een sterke connotatie van ‘objectieve registratie’. Meer dan een tekening of schilderij dwingen ze bij de ontvanger geloof af.
(2) Het teken zelf. Je kunt de ontvangen ansicht ook op z'n eigen merites beoordelen. Is het een goed gemaakte foto? Mooi van compositie? Zijn er motieven of verschillende lagen te onderscheiden? Je bekijkt het teken dan op zijn autonome aspecten, die natuurlijk niet voor honderd procent autonoom zijn en ook meespelen in de interpretant. Als je deze foto zou vergelijken met andere representaties van eenzelfde object om overeenkomsten en verschillen vast te stellen, houd je je bezig met de intertekstuele relaties van het teken.
| |
| |
(3) Teken en zender. In het voorbeeld is de afzender van de kaart je bekend. In relatie tot hem is de kaart een index: hij heeft het teken gekozen en verstuurd; de ontvanger denkt behalve aan Zwitserland ogenblikkelijk aan hèm. Afhankelijk van wat je van hem weet en van wat hij op de kaart schrijft, kun je conclusies trekken: wat een bofkont! Of: alweer met vakantie, hij is toch net geweest? Of: ik wist niet dat hij zo van bergen hield. De semiotische theorie verdeelt de informatie die een zender geeft in signalen en symptomen (Van Zoest 1978, 44-47). Signalen zijn met opzet gegeven tekens (rechtstreekse vragen, mededelingen of gebaren), symptomen zijn onopzettelijk (verzorgd of slordig handschrift, indirecte vragen of mededelingen). ‘Haal je me maandag van de trein?’ betekent als signaal precies wat er staat, als symptoom kan het een manier zijn om te zeggen ‘Ik mis je zo.’ De relatie tussen zender en teken wordt de ‘expressieve’ relatie genoemd.
(4) Teken en ‘ground’. De ‘ground’ van het semiotisch proces is te vinden in de historische, sociale en culturele context van het teken. In dit voorbeeld is het de gewoonte om in een ander land vakantie te houden en naar de thuisblijvers een toepasselijke ansichtkaart te sturen, voldoende gefrankeerd, voorzien van groeten en goede wensen en dikwijls van een mededeling over het weer en eigen welbevinden. Dat luistert nauw. Zenders weten dat de gekozen voorstelling afgestemd moet zijn op de ontvanger, anders komen er reacties als: wat een afschuwelijke / ordinaire / patserige / kinderachtige kaart had je me gestuurd! Om nog maar te zwijgen van het verwijt dat je iemand met strafport had opgezadeld.
De ‘ground’ bevat impliciete, maar krachtig werkende regels die beschrijven wat mensen mooi vinden of niet. Een ansichtkaart van een Alpenlandschap wordt door sommigen als prachtig ervaren, door anderen juist niet. Het al of niet mooi vinden van iets is een middel waarmee mensen zich van elkaar kunnen onderscheiden en het is voor sociologen wel mogelijk om aan te geven welke groepen zich met behulp van welke waardeoordelen van andere groepen onderscheiden. Die oordelen worden altijd door middel van tekens uitgedrukt. Een ansicht kan zo'n teken zijn. En dan nog iets. Een
| |
| |
berglandschap of welk ander natuurverschijnsel ook is niet van zichzelf al mooi of lelijk. Ook in deze zin bestaan er geen ‘natuurlijke’ betekenissen. Waardeoordelen over de wereld van de natuur worden door mensen geconstrueerd met semiotische middelen. Iets is mooi, doordat mensen het tot teken van schoonheid hebben verklaard. De aard van die tekens kan in de loop van de tijd veranderen. Wij zijn nu al snel bereid om een stuk ongerepte natuur of woeste bergen prachtig te vinden. In de zeventiende eeuw vond men dat allebei beangstigende toonbeelden van lelijkheid.
Hoezeer een context de waardering van een object kan beïnvloeden, besef je als je het in verschillende omgevingen plaatst: een schilderij in het atelier van de kunstenaar waardeer je anders dan wanneer je het boven de bank in de huiskamer ziet, of in de eregalerij van het Rijksmuseum, of in het depot van een provinciale collectie.
(5) Teken en interpretant. De ontvanger (het subject) zet de representatie in een interpretant om: prachtige/afschuwelijke kaart! Was ik ook maar met vakantie! Of: Zwitserland, mij niet gezien! Vreselijk, zo opgesloten tussen de bergen! Hoe kan iemand dat nou mooi vinden! De relatie tussen teken en ontvanger wordt ‘pragmatisch’ genoemd. Het teken kan emoties en ideeën opwekken en het subject tot handelen aanzetten. Hoe dat uitpakt, hangt af van de geformuleerde interpretant en die heeft weer alles te maken met de andere hierboven aangegeven factoren. De uitslag van de interpretatie is niet in alle omstandigheden voorspelbaar. Veel hangt af van het interpreterend subject. Dat kan zeer uiteenlopende wensen en bedoelingen hebben. Wat is zijn wereldbeeld? Wil hij dat bevestigd krijgen of durft hij het in twijfel te trekken? Bovendien zal de ontvanger zich vrijwel nooit met alle vijf genoemde aspecten tegelijk bezighouden en meestal ook niet met slechts één. Nu eens zal het accent hier liggen, dan weer daar. De onderdelen van het semiotisch proces zijn allemaal onontbeerlijk, maar vertonen wisselende patronen van dominantie.
Verscheidene auteurs hebben de onderlinge verhoudingen van deze aspecten in schema's weergegeven. Zulke schema's
| |
| |
zijn niet altijd even duidelijk of compleet. De modellen van M. O'Toole geven bijvoorbeeld voor schilderijen en gebouwen gedetailleerde vraag-‘systemen’, die helpen om het teken nauwkeurig te observeren, maar besteden geen aandacht aan een ‘ground’ (O'Toole). Een helder en betrekkelijk eenvoudig model is te vinden in het diagram dat M.H. Abrams in 1953 heeft opgesteld van de ‘coördinaten’ waartussen literaire theorieën zich bewegen (Abrams, 6-7). Literaire theorieën, aldus Abrams, kunnen zich concentreren op: de uitgebeelde wereld (het ‘universum’), of op de auteur, of op het werk, of op de lezer. Als getekend diagram levert dat een driehoek met een middelpunt op:
Abrams zelf beoogde geen schema te geven van een semiotisch proces; hij rangschikte de literaire theorieën die uit de geschiedenis bekend zijn. Bij E. Fischer-Lichte is een aanzet gegeven tot semiotische kritiek op de uitgangspunten van deze theorieën (Fischer-Lichte). Toch is het schema van Abrams goed bruikbaar om te laten zien wat kunstsemiotiek kan doen. Als we namelijk het werk ‘teken’ noemen en het geheel plaatsen in de voor semiosis onontbeerlijke ‘ground’ of context, krijgen we het volgende model van de aspecten die bij interpretatie van kunstwerken aan de orde kunnen komen. De intertekstualiteit is dan op te vatten als een netwerk van afzonderlijke modellen. Een goede analyse zal zich nooit op
| |
| |
één van de aspecten richten met uitsluiting van de andere. Alle relaties zijn tegelijkertijd actief, maar niet even intensief.
| |
Welke onderwerpen?
Wat bestudeert een semiotisch georiënteerde kunsthistoricus? Geen van de takken van kunst is van het onderzoek uitgesloten. Welke je ook kiest, het zal vooral moeten gaan om de manier waarop kunst betekenis produceert. De sociale inbedding en ideologische implicaties moeten aan de orde komen, evenals de strategieën die kijkers gebruiken om kunsttekens te interpreteren. Er is op dit gebied al veel gepubliceerd. Met name in Duitsland en Italië is onderzoek gedaan naar de functie van kunst in een totalitaire maatschappij. De analyse van de rol van kunst in een burgerlijke samenleving heeft impulsen gekregen uit Frankrijk. Thans overal gangbaar, maar sterk beïnvloed vanuit de Verenigde Staten, zijn semiotische studies die kunst bezien vanuit het standpunt van de vrouw of de neger, met de bedoeling betekenisproducerende strategieën bloot te leggen die in het voordeel zijn van een mannelijk en/of blank wereldbeeld. Zo onderzocht Marina Warner waarom allegorieën op monumenten zo vaak vrouwelijk zijn en rubriceerde Jan Nederveen Pieterse de stereotypen van
| |
| |
negers in de populaire westerse cultuur (Warner; Nederveen Pieterse). Befaamde waarnemingsstudies zijn die van Roland Barthes over fotografie en van Svetlana Alpers over de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw (Barthes 1988; Alpers). De thans in het onderzoek in zwang zijnde aandacht voor woord en beeld, materialiteit, kijkhoudingen en psychoanalyse is grotendeels semiotisch gemotiveerd.
Semiotisch onderzoek is geneigd de grenzen tussen de traditionele takken van kunstgeschiedenis te overschrijden, zoals in de studies van woord en beeld al gebeurt. Toch is een dergelijke ‘wechselseitige Erhellung der Künste’ allesbehalve probleemloos, omdat de rol van het medium of het materiaal zich niet zomaar laat uitvlakken. Een onomstreden definitie van ‘beeldmetafoor’ of ‘visuele poëtica’ is nog niet gegeven. Verder zagen we al dat niet elke tekentheorie geschikt is voor elk soort van teken. Bij de drie hier als voorbeeld volgende uitwerkingen van semiotische vraagstellingen blijven de eerste twee binnen een traditionele door het medium gedefinieerde categorie (schilderkunst en architectuur); de derde (populaire cultuur) stapt over de grenzen van de categorieën heen.
| |
Schilderijen
De studie van de schilderkunst heeft zich avant la lettre altijd al van min of meer semiotische instrumenten bediend. Problemen van datering en authenticiteit kunnen worden opgelost met behulp van analyses van verfmonsters en schildertechniek: indices die naar de persoon van de schilder verwijzen. Formaten van schilderijen verhouden zich diagrammatisch tot het belang dat men eraan hecht: klein = intiem, huiselijk, individueel; groot = voor ieder zichtbaar, openbaar, van algemeen belang. Stijl en genre worden sinds lang als tekens beschouwd, verbonden als ze zijn met een onderwerp, een maker en een beoogd publiek.
Het kan instructief zijn kunsttheorieën nader te onderzoeken op het gehanteerde tekenbegrip. Beschouwt de kunstenaar zijn schilderij als een icoon, een index of een symbool? Of
| |
| |
als een combinatie daarvan? Waar iconen door hun gelijkenis in de eerste plaats met de objecten worden verbonden, wijzen indices naar de peinzende en zwoegende kunstenaar (‘Knap bedacht!’ oordeelt het publiek en vraagt zich af: ‘Heeft hij die verflagen met een kwast opgebracht of met een roller?’).
In de abstracte kunst is het iconische teken ondergeschikt aan het indexicale. Margaret Iversen heeft erop gewezen dat het abstracte expressionisme van omstreeks 1950 een apotheose van het indexicale teken inhield: ‘Het gebruikt de aangrenzendheid van de index om te verwijzen naar de aanwezigheid van de kunstenaar. Dit helpt wellicht ook om de persoonlijkheidscultus rond Jackson Pollock te verklaren’ (Iversen, 90). Abstracte kunst is mede te beschouwen als een indexicaal commentaar op figuratieve kunst. Sommige abstracte kunstenaars zetten zich af tegen het functioneren van de traditionele kunstwereld en de gebruikelijke kunstbeleving. Een voorbeeld van zulk indexicaal commentaar is het werk dat Daniel Buren omstreeks 1970 maakt. Hij beschildert banen canvas met verticale strepen van 8,7 cm breed, afwisselend wit en een steunkleur. Deze drapeert hij in een of meer ruimtes, zodat ze willekeurige vormen aannemen. Je kunt eromheen en eronderdoor lopen. Ook maakt hij affiches met dezelfde strepen, zodat zijn kunst de straat op kan, aangeplakt op etalageruiten en sandwichborden. Bij Buren geen inventieve compositie, knap tekenwerk, mysterieus kleurgebruik of verheffende inhoud. Hij ondergraaft aldus traditionele esthetische en ideologische opvattingen van schilderkunst, bijvoorbeeld dat schilderijen zeldzaam, kostbaar, raadselachtig, wonderlijk, mysterieus of uniek moeten zijn; dat kunst op een witte wand in een museum thuishoort; dat een schilderij een in zichzelf besloten eenheid met een gefixeerde vorm zou zijn: een glad hard oppervlak bestreken met verf (Fuchs). Ook in de conceptuele kunst, waar het idee prevaleert boven de uitvoering, zijn tal van indexicale verwijzingen naar andere vormen van kunstproduktie en -receptie aanwezig.
In de geschiedenis van de kunstgeschiedenis zien we nu eens deze, dan weer die soort van tekens overheersen. De wetenschappelijke receptie van de Noordnederlandse genrekunst
| |
| |
geeft daar een mooie illustratie van. De uit de romantiek stammende en tot ver in de twintigste eeuw volgehouden opvatting dat we hier over waarheidsgetrouwe afbeeldingen van het Hollandse dagelijkse leven beschikten, gaat uit van het schilderij als een iconisch teken. De hierop reagerende iconologische interpretatie, met succes verdedigd door E. de Jongh (bijv. De Jongh 1976), berust op een symbolisch tekenbegrip. De betekenis van onderdelen van de voorstellingen (kooitjes, parelsnoeren, schilderijen-in-het-schilderij) kon immers binnen een welomlijnde context worden afgeleid uit wat in literaire teksten, embleemboeken en iconologische naslagwerken (bijvoorbeeld Cesare Ripa's Iconologia van 1593) al als zodanig was vastgelegd. Het aantrekkelijke beeld was minder werkelijkheidsgetrouw dan het leek en moest altijd een lering vertolken. De sociale functie van de schilderijen bestond uit het propageren van een moderne burgerlijke moraal bij een stedelijk publiek. In afwijking van deze benadering, die door de nadruk op betekenis en publiek de kunstenaar en zijn vaardigheden uit het oog dreigde te verliezen, wees Svetlana Alpers in The Art of Describing op de uit Nederlandse genreschilderijen blijkende preoccupatie van schilders met zien, waarnemen en vastleggen (Alpers). Deze relatie van het teken met zijn producent is indexicaal. Ook een recente Nederlandse studie van het fijnschilderen van de zeventiende-eeuwers verraadt aandacht voor indices (Hecht).
De sociale functie van schilderijen wordt sterk bepaald door het gebezigde genre en door wat het publiek daarvan verwacht. Huwelijksportretten zijn uiteraard een idealisering van trouw en harmonie (De Jongh 1986); historieschilderijen bevatten boodschappen van nationaal belang en ook landschappen, waarbij we dat niet onmiddellijk verwachten, kunnen een politieke mededeling vertolken. Bij elk genre is het zaak de voorstelling en het beoogde publiek met elkaar te verbinden om impliciete bedoelingen te achterhalen.
Landschappen, iconisch verwijzend naar de geschapen natuur, hebben zich altijd voortreffelijk geleend voor een uitbeelding van de ‘natuurlijke’ (in de dubbele betekenis: in de natuur aanwezige èn vanzelfsprekende) orde der dingen: een
| |
| |
conflictloze aangename wereld, waarin een ‘natuurlijk’ verschil bestaat tussen dichtbij en veraf, laag en hoog, hoeve en kasteel, boer en ridder. Dat heeft politieke implicaties. Zoals J. Barrell heeft laten zien, wordt in de Engelse landschapschilderkunst tussen 1730 en 1840 de positie van arbeiders en arme mensen gemarginaliseerd naarmate in de werkelijkheid revolutionaire ideeën vat krijgen op deze bevolkingslagen (Barrell). De schilderijen verzetten zich tegen de mogelijke dreiging voor de bezitters van land door de iconische representatie aan te passen. De onwelkome waarheid wordt gereduceerd tot nulteken. In literaire uitbeeldingen van landschappen en tuinen zijn analoge procédés te vinden (Turner; Wayne; Gelderblom 1986). Het succes van de Haagse School in Nederland aan het einde van de negentiende eeuw heeft te maken met de behoefte aan een veilig, landelijk oer-Nederland, juist in een periode van industrialisering en beginnende sociale onrust.
Als historieschilderij kiezen we Koningin Victoria overhandigt een bijbel in de audiëntiezaal van het kasteel te Windsor door T. Jones Barker uit 1861, aanwezig in de National Portrait Gallery in Londen. De bijbeluitreiking vindt plaats in een vorstelijke omgeving, getuige de zetel, het gordijn ter linkerzijde en de toekijkende hooggeplaatsten, waaronder prins-gemaal Albert. De blikken van de aanwezigen achterin richten zich op wat er op de voorgrond gebeurt. Alle aandacht wordt opgeëist door de staande vorstin die een dikke bijbel overhandigt aan een knielende zwarte vorst. Diagrammatisch is het verschil in positie duidelijk aangegeven: de staande volumineuze Victoria, veel lager de knielende ontvanger van het cadeau, en midden op de diagonaal van linksboven naar rechtsonder de bijbel. Die bevindt zich aldus in het centrum van de voorstelling. Wie de zwarte vorst is, wordt in het bijschrift niet vermeld. Zijn naam is een nulteken. Zijn knielende houding doet denken aan de traditionele houding van hoofse minnaars die de bevelen van hun vrouwe afwachten, voor wie ze uit genegenheid bereid zijn alles te doen. Bovendien doet de combinatie van deze twee denken aan uitbeeldingen van het werelddeel Europa dat de eerbewijzen van de
| |
| |
T. Jones Barker, Koningin Victoria overhandigt een bijbel in de audiëntiezaal van het kasteel Windsor (1861). National Portrait Gallery, Londen
andere werelddelen in ontvangst neemt; zulke voorstellingen waren gemeengoed in de zeventiende en achttiende eeuw en een variant ervan (de Amsterdamse stedemaagd in plaats van Europa) is te zien op de timpanen van het stadhuis (thans paleis) op de Dam in Amsterdam (Nederveen Pieterse, 18-23). Beide parallellen bevatten het element van onderwerping aan een hogere instantie.
De bijbel staat centraal. Als index verwijst het boek naar het christendom én naar de geefster, koningin Victoria. Je zou kunnen zeggen dat Victoria en het christendom door deze indexicale bijbel met elkaar worden vereenzelvigd. Dat stemt overeen met het feit dat de Engelse koningen het hoofd zijn van de Anglicaanse Kerk. De schilder lijkt Victoria in deze
| |
| |
geestelijke positie extra accent te geven door de kleuren van haar jurk: wit en hemelsblauw, de vaste kleuren van de kleding van de maagd Maria. De bijbel, index van het christendom, is een boek vol binaire opposities. Bijvoorbeeld die tussen hemel en aarde of ziel en lichaam. De ziel is goed en onsterfelijk, het lichaam sterfelijk en vol zondige, dierlijke begeerten. De ziel is de lichte, witte zijde van de mens, het lichaam de donkere. De compositie en de kleurstelling van het schilderij lijken deze opposities te versterken. Victoria is blank, Maria, ziel; de knielende zwarte, volgens de traditie een afstammeling van een vervloekte zoon van Noach (Nederveen Pieterse, 18), deelt zijn huidskleur met de duivel. Hij is vooral lichaam. De dierlijkheid daarvan wordt geaccentueerd door het luipaardvel over zijn schouders.
Hij onderwerpt zich aan de koningin die iets schenkt. Voor dat cadeau zal hij dankbaar moeten zijn en zijn genegenheid moeten tonen. Het geschenk is een bijbel en slaat in de historische situatie van de negentiende eeuw op de kolonisatie en kerstening van ‘wilde’ werelddelen. De aanwezigheid van de Engelsen in hun koloniën wordt zo als een onzelfzuchtig en gode gevallig werk voorgesteld, acceptabel en zelfs wenselijk: zij zijn brengers van de christelijke beschaving en verdienen daarvoor gepaste dankbaarheid van mensen die nu ook de hemel deelachtig kunnen worden, maar wier naam we niet hoeven te kennen. De nadruk op Victoria's geven van de bijbel maakt binnen het kader van dit schilderij iets anders tot een nulteken. Het is even niet aan de orde, alsof het er niet toe doet, dat hiertegenover aan haar kant ook een enorm ontvangen heeft gestaan van geld, goederen en gebieden. In de koloniale ideologie van ‘één vorst, één rijk, één godsdienst’ waren de tegenprestaties van de gekoloniseerden zo vanzelfsprekend dat ze hier niet meer hoefden te worden getoond.
| |
Hoofdzaken en bijzaken
Het uitreiken van de bijbel is te zien op de voorgrond. De personen op de achtergrond lijken er minder toe te doen. Het onderscheid tussen voor- en achtergrond maken we op grond van onze opvatting van hoofd- en bijzaken. Hoofdzaken zijn
| |
| |
Mevrouw Botha, echtgenote van de Zuidafrikaanse president, brengt een bezoek aan een ziekenhuis waar een zwarte Siamese tweeling met succes is gescheiden. Ze geeft bijbels cadeau. (Dagblad Die Vaderland, Johannesburg, 11 mei 1988)
belangrijk, bijzaken niet. We gebruiken dikwijls van zulke redeneringen; ‘het geheel is meer dan de delen’ wil zeggen dat we details ondergeschikt achten aan een groter geheel. Wat klein is, verder weg, aan de rand geplaatst, verklaren we min of meer automatisch tot irrelevant. In schilderijen beschouwen we de achtergrond als bijzaak, maar het is de vraag of we dat in een semiotische redenering wel mogen doen. Neem de achtergrond-met-vuilnisbakken in de Donald Duck. Achter de handelingen van de hoofdpersonen lijkt die marginaal, maar we hebben gezien dat er toch een serie veelzeggende connotaties uit tevoorschijn kwam.
Zo'n achtergrond brengt als repoussoir de verdiensten van de personages op de voorgrond nog eens extra tot uitdruk-
| |
| |
king, hetzij door contrastwerking (dappere Donald Duck tegenover het tuig van de arme buurt), hetzij door ondersteunende accenten. Portretschilders en -fotografen maken van die laatste graag gebruik. Jonggehuwden bevinden zich in een parkachtig landschap (de liefdestuin) en geleerden staan voor hun boekenkast. Een vage schets van een boekenkast voldoet. Ook al zijn de rugtitels niet leesbaar en de boeken dus onherkenbaar, als index verwijst zo'n achtergrond naar de deskundigheid van de geportretteerde. Hij of zij ontleent er status en zelfs identiteit aan. Paradoxaal genoeg kunnen we dus constateren dat de persoon op de voorgrond alleen maar is wie hij/zij is dankzij die secundair geachte achtergrond. Die index werkt als teken van status en macht sterker dan de iconische gelijkenis tussen portret en geportretteerde. Film en tv nemen dit uitgangspunt gretig over: de ingenieur wordt ondervraagd bij zijn sluis, het parlementslid in de Tweede Kamer en de vakbondsleider bij de demonstratie. Het is iets dat nauw luistert en waarin je niet ongestraft iets kunt veranderen. De geleerde uit het letterenvak die zich laat interviewen op een vliegveld, ondertussen gejaagd zoekend naar een stopcontact voor de schootcomputer, geeft wel degelijk signalen af van tijdgebrek, werkkracht en dus deskundigheid, maar de afwijking van het patroon (niet bij schilderij of boekenkast, maar op een vliegveld) verraadt als symptoom de behoefte deel uit te maken van het snelle internationale leven.
Het probleem van de hiërarchie van hoofd- en bijzaken doet zich uiteraard ook voor in andere genres. Zo heeft B.F. Scholz gewezen op het lastige probleem van het aannemen van een theoretisch verantwoorde en consequente kijkhouding bij de analyse van achtergronden op de prenten van emblemen: Wanneer betrek je de achtergrond wèl en wanneer niet bij de interpretatie van de voorgrond? Wat doe je met een blanco achtergrond? Is er een theorie denkbaar die aangeeft of je die al of niet in de betekenisgeving moet betrekken? (Scholz). Op vergelijkbare moeilijkheden stuit het ‘lezen’ van voorstellingen die zonder gemarkeerde overgang binnen een beeldkader verwijzingen naar de waarneembare realiteit én naar allegorieën bevatten. Je kunt denken aan stadsgezichten
| |
| |
uit de renaissance. Boven de herkenbaar weergegeven gebouwen zie je op een wolk een stedemaagd en Pallas Athene zweven. Vrijwel automatisch interpreteren we zo'n voorstelling in twee stappen: allereerst het stadsbeeld als getrouwe weergave van de werkelijkheid, en vervolgens de figuren erboven als zinnebeeldige versiering die we meteen maar als een soort afzonderlijke voorstelling beschouwen. Maar op grond waarvan doen we dat? De afbeelding zelf vormt een geheel en ook al brengen wíj automatisch onderscheid aan, voor een principiële scheiding van de twee voorstellingsvelden hebben we weinig argumenten. Als oplossing zou men een interpretatie moeten zoeken die in zulke afbeeldingen allegorie en realiteit met elkaar laat samenvallen (Gelderblom 1991, 120-136).
Het benoemen van hoofd- en bijzaken impliceert het aanbrengen van hiërarchiën. De ‘deconstructie’ is een manier van denken die zich speciaal bezighoudt met door ‘teksten’ gepropageerde hiërarchieën en die probeert aan te tonen dat binnen dezelfde tekst nog andere hiërarchieën worden geproduceerd die de eerste ondermijnen. De deconstructie gaat vooral terug op het werk van de Franse filosoof Jacques Derrida. Een grondige kritische bespreking vind je in het boek van Jonathan Culler On Deconstruction (1985). De verwantschap met de semiotiek ligt hierin, dat deconstructivisten geïnteresseerd zijn in betekenisproduktie en bij het opsporen van hiërarchieën op tekens letten.
Een klassiek deconstructief probleem is dat van intrinsieke en extrinsieke elementen die het esthetisch oordeel beïnvloeden. Kunsttheorieën gebruiken nogal eens het onderscheid tussen wat ‘binnen’ en wat ‘buiten’ een bepaald concept valt. Zo bijvoorbeeld bij schilderij en lijst. De lijst is in het esthetisch oordeel marginaal, figuurlijk en letterlijk. Ze maakt per definitie geen deel uit van het schilderij. Deze buiten-de-hoofdzaak-vallende bijzaak (door Derrida wordt zo'n element wel ‘parergon’ of ‘hors-d'oeuvre’ genoemd) is anderzijds tegelijkertijd hèt middel dat de grenzen van het schilderij moet afbakenen en dusdoende het schilderij zijn identiteit moet geven. Door deze functie is de lijst in de interpretatie voor heel korte tijd belangrijker dan het schilderij. Maar gezien vanuit
| |
| |
het thans als identiteit gedefinieerde schilderij valt de lijst vervolgens weer in de marginaliteit terug. De constructie van identiteit kan het niet stellen zonder ogenschijnlijke bijzaken, die per definitie van de identiteit zelf geen deel uitmaken (vgl. Culler 1985, 193-199). Bij de produktie van betekenis in de semiosis geldt precies hetzelfde. Het onderscheid tussen intrinsiek en extrinsiek, hoofdzaak en bijzaak, voorgrond en achtergrond, allegorie en realiteit, dat we zo makkelijk en bijna automatisch maken, is misleidend. Over en weer is van elk paar de ene term de identiteitsvormende lijst of het ‘frame’ om de andere heen.
| |
De gebouwde omgeving
Ook in de architectuursemiotiek is het eerder beproken model van het semiotisch proces goed bruikbaar. Architectonische analyse kan zich richten op het gebouw zelf, of als afzonderlijk geheel, òf in verband met de omgeving waarin het zich bevindt. Vervolgens op datgene wat een gebouw als teken denoteert; op de relatie met opdrachtgever en architect en op de pragmatische relatie met gebruikers/kijkers. Tenslotte op de ‘ground’: de context die ideeën voor de interpretatie van architectuur aanbrengt. Deze vijf aspecten houden altijd verband met elkaar.
Een eerste observatie van een gebouw richt zich op uiterlijkheden: vorm, afmetingen, verhoudingen, kleur, compositie, materiaalgebruik, ornamentiek en indeling van de ruimtes. Met kennis van de architectuurgeschiedenis kan men het gebouw onderbrengen bij een periode en stijl en conclusies trekken over eventuele stilistische eigenaardigheden. Tegen een historische achtergrond kan de vormgeving vernieuwend of behoudend blijken te zijn. De plaats van het gebouw in zijn bebouwde en onbebouwde omgeving is semiotisch interessant: wil het zich daarvan onderscheiden of juist niet?
Anders dan schilderijen geven gebouwen geen iconische afbeelding van de buitenwereld. Toch denoteren ze iets. De semiotiek gaat ervan uit dat de denotatie de functie uitdrukt:
| |
| |
dit is een woonhuis, een gevangenis, een fabriek, een school, een bank (Van Zoest 1978, 98; Eco, 306-310). Zo denoteren ook de onderdelen van het gebouw als subtekens de functie die ze vervullen: muren (al of niet dragend), deuren, trappen, schoorstenen (vergelijk het vraag-‘systeem’ voor architectuur van O'Toole, 200-201). In combinatie verwijzen de subtekens naar het genre waartoe het gebouw behoort. Zo herkennen we het gebouw als exemplaar van een bepaald type. Nikolaus Pevsner geeft in A History of Building Types een uitvoerig overzicht van zulke typen en hun kenmerken (Pevsner).
De tekens die bij een eerste observatie als uiterlijke kenmerken zijn geregistreerd, kunnen bij de kijker connotaties oproepen. Je kunt een gebouw ervaren als open of gesloten, exotisch of vertrouwd, plechtig of banaal. Net als bij de oordelen ‘mooi’ of ‘lelijk’ gaat het hier niet om immanente eigenschappen van de architectuur in kwestie, maar om constructie, of zoals sommigen zeggen: produktie van betekenis door middel van tekens. In Nederland is rode baksteen een bekend inheems bouwmateriaal. Vandaar dat architecten deze steensoort gebruiken om vertrouwdheid en eigenheid te creëren. Veel glazen wanden maken een gebouw in onze ogen ‘open’ en een hoge ruimte vinden we al gauw plechtiger dan een lage. Door te letten op connotaties en de tekens waarmee ze worden opgeroepen, komen we al snel iets meer te weten over de bedoelingen van de ‘zenders’ van architectuur, de opdrachtgevers en architecten.
Opdrachtgevers willen doorgaans dat gebouwen hun belangen zo goed mogelijk dienen. Daar betalen zij de architecten uiteindelijk voor. Met gebouwen kun je laten zien dat je deugt voor je taak; daarom vind je aan bankgebouwen nogal eens een dikke gesloten muur op straatniveau (‘hier ligt uw geld veilig opgeslagen’). Je kunt ook macht en status uitdrukken, eventueel door je publiek met behulp van tekens op een dwaalspoor te brengen. Daarom zien negentiende-eeuwse fabrieken eruit als kastelen, met torens en kantelen; daarom lokten de eerste bioscopen hun publiek door een gelijkenis met sprookjespaleizen (‘hier kun je je zorgen vergeten’). De intenties van de zenders hebben, zoals uit deze voorbeelden
| |
| |
blijkt, onmiddellijk effect op de relatie met de ontvangers. De gebruikers van en kijkers naar een gebouw moeten worden beïnvloed. De expressieve en de pragmatische relatie hangen hier nauw samen.
Natuurlijk bestaat er ook architectuur die allereerst de belangen van de ontvangers dient. Je kunt denken aan functionalistische openbare gebouwen (zwembaden, bibliotheken) en aan veel volkswoningbouw. Met name de vroeg-twintigste-eeuwse volkswoningbouw streefde voor arbeiders en hun gezinnen verheffing door schoonheid na. Uitbundige of juist beredeneerd-eenvoudige vormen, een doelmatige indeling en eenvoudig comfort vormden daarbij de ingrediënten.
Beide extremen zijn in de geschiedenis van de bouwkunst te vinden, met hun mengvormen: voorrang voor het machtsvertoon van de opdrachtgevers enerzijds, anderzijds nadruk op de mensen die het gebouw moeten zien en gebruiken. De architectuurcriticus J.J. Vriend sprak wel van ‘rechts’ en ‘links’ bouwen (1974).
| |
Decoraties
De bedoeling van het gebouw kan door ornamenten extra nadruk krijgen. Op een rechtbank staat Vrouwe Justitia. Scholen zijn niet zelden gesierd met reliëfs van spelende kinderen. De afwezigheid van ornamenten kan in dit verband ook een teken zijn. De ‘Verdrängung des Ornaments’ in de twintigste-eeuwse architectuur wordt wel beschouwd als een verzet van de avant-garde tegen wat zij zagen als ‘esthetisch verpakte sociale leugens’ (Müller).
Een bijzondere categorie zijn gebouwen waar een uitgewerkt schema van weloverwogen decoraties de expressieve werking moet versterken. Men spreekt in zo'n geval van een ‘beeldprogramma’. Dat heeft tot taak de emoties en gedachten van de kijker in een bepaalde richting te sturen. In de renaissance en de barok werden beeldprogramma's veelvuldig toegepast in kerken en paleizen. Symbolen uit de astronomie, de mythologie en de emblematiek moesten devotie voor het Heilig Hart of eerbied voor een vorst bewerkstelligen. Het Scheepvaarthuis in Amsterdam, in 1913 door Van der Meij
| |
| |
gebouwd als zetel van een aantal rederijen, bevat decoraties met schepen, zeedieren en ontdekkingsreizigers. Zulke programma's drukken een wereldbeeld uit, dat uiteraard niet meer in overeenstemming hoeft te zijn met de huidige bestemming van het gebouw. In het Scheepvaarthuis zetelt nu het Gemeentelijk Vervoerbedrijf.
Het beeldprogramma van het stadhuis (thans paleis) op de Dam in Amsterdam vertolkt een republikeinse ideologie. De Amsterdammers van de zeventiende eeuw wisten dat zij inwoners waren van de machtigste stad op aarde. Zij leefden bovendien in een protestantse republiek en hoefden dus voor geen paus of koning te bukken. Hun rijkdom was te danken aan handel met de hele wereld. Vandaar het beeld van Atlas die de wereldbol op zijn schouders torst (Amsterdam als spil van de aarde) en het beeldhouwwerk op de timpanen (‘De Amsterdamse maagd neemt de eerbewijzen van de werelddelen en de oceanen in ontvangst’). Vandaar schilderijen vol burgemeestersdeugden en de afwezigheid van een staatsietrap of monumentale ingangspartij. De centrale ruimte is de burgerzaal, die destijds voor iedereen vrij toegankelijk was. Op de vloer, in marmer ingelegd, kaarten van de wereld en de sterrenhemel. Elke Amsterdammer die daar liep, kon zichzelf letterlijk in het centrum van de kosmos zien. In de Napoleontische tijd werd het gebouw als koninklijk paleis ingericht. Pas toen is het balkon aangebracht, waarop de vorst zich den volke kan tonen. Verder doet niets in de door en door republikeinse decoraties denken aan een monarchie.
| |
Architectuursemiotiek als maatschappijkritiek
Wie bouwt, is gebonden aan wetten en regels, aan functieomschrijvingen, aan eigenschappen van materialen, aan klimaat en bestaande omgeving, aan verwachtingen van bouwheer en publiek. Bouwen vertegenwoordigt een sociaal belang. Dat is er de oorzaak van dat theorieën van architectuur zo nauw samenhangen met maatschappijtheorieën. Dit is de ‘ground’ of context die bij architectuursemiotiek altijd een rol moet spelen.
| |
| |
Overheidsgebouwen drukken een bepaalde bestuursideologie uit: een open, democratisch gemeentebestuur zal graag werken in een stadhuis met glazen wanden, waardoor de burger als het ware bij zijn vertegenwoordigers op het bureau kan kijken. Een bestuur dat niet van pottekijkers houdt, zal zich eerder verschansen achter dikke muren met kleine vensters en hechten aan een bordes en een klokketoren als tekens van gezag. We kunnen de nieuwe Tweede Kamer noemen, voltooid in 1992. Het gebouw heeft een ruime foyer voor de parlementariërs met een grote glazen wand aan de straatkant, door de architect bedoeld als teken van democratische openheid (Vermeulen, 18). Al voor de opening gingen er onder de volksvertegenwoordigers stemmen op om daar ondoorzichtige gordijnen voor te hangen.
Bepaalde typen gebouwen laten zien wie het in een bepaalde periode voor het zeggen hadden; we kunnen denken aan de kastelen en kerken in de middeleeuwen, de buitenplaatsen van de kooplieden in de renaissance, de fabrieken in de negentiende eeuw (zie over landhuizen als tekens van macht Bentmann en Müller).
Sommige stijlen zijn de symbolische expressie geworden van nauwkeurig omschrijfbare maatschappelijke idealen. Drie voorbeelden om dit toe te lichten. De neogotiek van de negentiende eeuw kopieerde de middeleeuwen uit behoefte aan een ‘organische’, coherente, door de kerk geleide samenleving. In Nederland was de neogotiek vooral in zwang bij de katholieken, die vanaf circa 1850 een maatschappelijke emancipatie doormaakten en honderden nieuwe kerken en kloosters konden bouwen. In discussies over een aantal grote openbare gebouwen (het Rijksmuseum en het Centraal Station in Amsterdam en het Academiegebouw in Utrecht) werd de neogotische stijl door niet-katholieken afgewezen als te ‘rooms’ en werd de voorkeur gegeven aan ‘Hollandse renaissarice’ als een stijl die beter paste bij een ‘protestantse natie’.
Totalitair geregeerde staten vertonen meestal een voorkeur voor overheidsgebouwen in classicistische stijl met een overdaad aan subtekens die ‘macht’ connoteren: gesloten bouwmassa's, zware sokkels en kroonlijsten, symmetrie, monumen-
| |
| |
Albert Speer, Duits paviljoen op de Wereldtentoonstelling van Parijs (1937)
| |
| |
tale zuilenorden. ‘Heersersbalkons’ moeten de leiders in de gelegenheid stellen zich door het volk te laten toejuichen (voor Duitsland: Petsch 1976). Een gedeeltelijke uitzondering op dit patroon is Italië, waar het regime van Mussolini de ‘moderne’ of ‘internationale’ stijl stimuleerde. Dit had te maken met de propagandistische behoefte van de ‘fascisti’ om zich modern voor te doen, als een beweging van de nieuwe tijd.
In Nederland vertonen de jaren veertig en vijftig van de twintigste eeuw in de stedebouw een terugkeer naar traditionele vormen en een hiërarchische structurering van wijken: de kerk in het midden van de wijk; puntdaken met pannen gedekt; de hoogte van de nok als indicatie van de welstand van de bewoners. Het gezin moest het uitgangspunt van het ontwerp zijn. Ook deze architectuur, aangeduid als Delftse School, was een vorm van ‘rooms bouwen’ en drukte katholieke idealen uit (Meijer). Sociaal-democratisch geïnspireerde volkswoningbouw kenmerkte zich toen door tekens van modernisme: beton, platte daken, grote ramen die licht en lucht de vrije toegang lieten.
De maatschappelijke inbedding van architectuur is er de reden van dat het oordeel over de gebouwde omgeving in de loop van de jaren zo kan veranderen. Het verandert naarmate de maatschappelijke idealen veranderen. Eerst oogsten gebouwen bewondering naast verguizing, dan onverschilligheid, tenslotte waardering op basis van nieuwe overwegingen. De neogotiek, al naar gelang van de godsdienst van de criticus bejubeld of verfoeid, raakte door ontzuiling en ontkerkelijking vanaf 1960 in de vergeethoek. Talloze kerken en kloosters werden verwaarloosd, verlaten, verkocht en afgebroken. Daarna nam de algemene belangstelling weer toe. Men ging de bouwsels waarderen als schilderachtige historische accenten in hun omgeving en in de gereconstrueerde interieurs kwamen ateliers of appartementen. De totalitaire bouwkunst van nazisme en stalinisme is vanwege haar ideologische connotaties in de architectuurgeschiedenissen jarenlang eenvoudigweg doodgezwegen. Thans ontstaat er geleidelijk aan belangstelling en waardering voor de vorm- en
| |
| |
ruimtebeheersing van de Duitse en Russische architecten. De woonwijken van de Delftse School zijn in de jaren vijftig en zestig veelal afgedaan als uitingen van een ondemocratische ideologie. Nu we echter de problemen kennen van grootschalige wetenschappelijk voorbereide stadsuitbreidingen zoals de Bijlmer en Ommoord, worden de ambachtelijk ogende produkten van de Delftse School gewaardeerd om hun kleinschaligheid en de mogelijkheden van sociaal verkeer en sociale controle.
| |
Architectuur en taal
Er is eerder al gewezen op de moderne semiotische terminologie die kunstwerken ‘teksten’ noemt die je zou kunnen ‘lezen’. Voor gebouwen is de taalmetafoor al oud. Hier moeten studies van klassieke/classicistische bouwkunst worden genoemd die het uit de oudheid overgeleverde coherente stelsel van zuilenorden, proporties en schikking van hoofd- en bijzaken als een ‘taal’ behandelen. De verfijning van de regels, de op de mens betrokken maatsystemen en de geïntendeerde overtuigende werking van klassieke/classicistische bouwkunst vormen daar de aanleiding toe (Summerson; Tzonis e.a.). De ordening der onderdelen heet dan grammatica, de theorie heet linguïstiek. De decoratieve functie valt onder stilistiek en de mogelijke overtuigingskracht komt voort uit een retorica. De meeste van deze taalkundige analogieën zijn al tegen het einde van de middeleeuwen in de architectuurtheorie terechtgekomen onder invloed van Aristoteles' Poetica (Tzonis e.a., 14). Ze zijn nog steeds actief. Mede door de belangstelling voor het classicisme bij postmoderne architecten is deze wijze van spreken aan het einde van de twintigste eeuw weer heel populair. Een recensent van de nieuwe Tweede Kamer spreekt van ‘retoriek’ en met stilistische middelen te produceren ‘welluidendheid’ in het ‘discours’ van het gebouw (Vermeulen, 18).
Zeer specifiek als tekst wordt architectuur gepresenteerd in de architectuurtheorie, die zich uiteraard van het medium taal bedient. Daar wordt met behulp van taaltekens architectonische betekenis geproduceerd. Omdat de bouwkunst maat-
| |
| |
schappelijk is verankerd, is architectuurtheorie tevens te lezen als maatschappijtheorie. Voor de gebouwde omgeving én voor de samenleving worden in theoretische verhandelingen in analoge termen vaak dezelfde wenselijkheden en onmogelijkheden uitgedrukt. Reyner Banhams Theory and Design in the First Machine Age geeft een instructief overzicht van de sociaal en bouwkundig verknoopte discussies over de ‘internationale stijl’. De auteur citeert tientallen theoretici. Daaronder Le Corbusier, die zijn afkeer van slingerwegen motiveerde met de uitspraak: ‘De mens loopt recht op zijn doel af’ (Banham, 248). Ook bij traditioneel ingestelde theoretici wemelt het van zulke constateringen. Een Duitse raadgever voor ‘Baugestaltung’ uit de nazitijd: ‘Wie im ganzen Volksleben, so muss auch im Bauschaffen die Gesamtheit wieder mehr sein als die blosse Summe der einzelnen Teile’. Dezelfde schrijver beschouwt villawijken zonder allesomvattend concept als uiterlijke kenmerken van de innerlijke verscheurdheid van een volk (Erdmannsdorfer, 14 en 12). En een bouwmeester van de Delftse School: ‘De beste bouwkunst is dus die (...), waarbij het juiste karakter in elk afzonderlijk geval spreekt. Voor het woonhuis moet dit zijn: discretie; voor het publieke gebouw een zekere grandeur en het vertonen van nationale kenmerken’ (Kropholler, 12). De zoëven aangehaalde recensent van de Tweede Kamer bespreekt het gebouw in metaforen die zonder meer ook van toepassing zijn op de ingewikkelde besluitvormingsprocessen in het Nederland van 1992: een moeizame wordingsgeschiedenis, een meervoudige opdracht, ontreddering, vertwijfeling, ruzie, anticlimax. Maar dan: ‘Het gezond verstand zegeviert, alles valt in de plooi. Het overladen en verwarde eisenprogramma is als vanzelf afgeslankt en in logische banen geleid.’ Het eindresultaat houdt iedereen te vriend,
maar ‘waardigheid is er niet in de omgang met de vormen. (...) Het gebouw is slim in elkaar gezet, maar flets en lusteloos gevormd. Nergens galmt een welluidende klank.’
Voor semiotische tekstanalyse houdt de architectuurtheorie nog heel wat verrassingen in petto.
| |
| |
| |
Populaire beelden
Het gamma beelden waarvan de populaire cultuur zich bedient, leent zich goed voor semiotische analyse. De visuele media, in het bijzonder de reclame, willen het publiek amuseren en ergens van overtuigen. Meestal is daar een ‘zender’ of opdrachtgever bij betrokken wiens belangen niet mogen worden geschaad. Vrijwel altijd zijn in populaire beelden verborgen boodschappen te vinden.
De herkenbaarheid van populaire beelden is gebaat bij het herhaald toepassen van eenzelfde motief. Variatie is gewenst, maar dan op het thema van een onveranderd basisgegeven: het cliché of stereotype. Anders dan wel eens wordt beweerd, zijn clichés geen stukjes loze afgesleten betekenis, maar vormen ze juist samenballingen van betekenis. In de literatuur heeft een auteur als Gerard Reve dit altijd verdedigd en in praktijk gebracht (Reve, 69-71).
Waarop berust de betekenis van clichés? Niet op de representatie van een object. Clichés (als het om meningen gaat spreekt men van ‘idées reçues’) verhinderen juist elk uitzicht op de werkelijkheid (Kousbroek, 356). ‘Dat is de functie van clichés en mythes; de mensen willen helemaal niet weten of 't echt waar is-het geeft betekenis aan hun leven en daarom houden ze eraan vast’ (Kousbroek, 368). Het cliché werkt associatief. Het produceert betekenis doordat het bij de ontvanger zoveel connotaties oproept waar deze aan hecht. Denk maar eens aan de foto's die trouwende paren laten maken op hun huwelijksdag: in mooie kleren in het park, liefst op een bruggetje en met een kasteeltje op de achtergrond. Met het werkelijke leven heeft zo'n beeld weinig van doen. In dat park zullen de twee misschien nooit meer komen en die kleren trekken zij na de trouwdag niet meer aan. Maar als teken geven zulke foto's, stereotiep als ze zijn, juist heel wat informatie prijs. De contrasterende kleuren van de kleding (donker voor de man en licht voor de vrouw) accentueren het sekseverschil. Het park refereert intertekstueel aan het oude motief van de liefdestuin, waar de minnenden ongestoord samen zijn en de bloempjes der liefde mogen plukken. Het
| |
| |
kasteel staat model voor het huis dat het paar gaat betrekken. Er zijn nultekens: op zulke foto's zie je geen familieleden, buren of collega's. En het echte huis is heus niet dat kasteeltje, de echte tuin geen park. De hardnekkigheid van zulke tekens wijst op een dieper belang dan uitzicht op de realiteit. Het gaat erom dat het huwelijk wordt voorgesteld als een twee-eenheid in een paradijs, zonder lastige andere mensen erbij. Ruzie bestaat niet. En op dat traditionele bruggetje wordt de foto gemaakt waarop hij háár in de armen draagt: de symbolische stap naar een nieuwe levensfase. Die foto drukt als diagram uit wie de baas is. Probeer je maar eens voor te stellen of het andersom zou kunnen: in de etalage van de fotograaf een foto van de bruid die op haar trouwdag haar bruidegom over brug of drempel draagt...
Stereotypen zijn vooral actief bij onderwerpen waar een taboe op rust: geld, macht, geweld, seks, huidskleur. Via de connotaties kunnen verboden maar aantrekkelijke gedachten toch worden geuit. Reclamemakers weten precies wat zij ermee kunnen doen en publiceren daarover. Hier blijkt opnieuw dat connotaties niet willekeurig zijn. Er bestaan naslagwerken van clichés en connotaties. The Dictionary of Visual Language is er één van (Thompson en Davenport). Bij het lemma ‘pipe’ (p. 182) vind je: ‘A primary masculine symbol with authoritarian overtones but also indicative of reliability and contentment (...).’ Bij ‘dustbin’ (p. 84): ‘(...) Used to suggest a run-down urban area but often used symbolically to suggest the idea of excessive consumer spending, obsolescence and subjects pertaining to ecology.’
Een speciaal soort cliché is de ‘mythe’. In de mythe worden niet-natuurlijke zaken als natuurlijk gepresenteerd; dat laatste in dubbele zin: ‘van de natuur’ en ‘vanzelfsprekend’. (‘Na 9 maanden een diploma’ adverteert een instituut voor schriftelijk onderwijs.) Roland Barthes schreef er in 1957 een amusant boek over, Mythologieën. Bij het vervangen van een begrip uit de niet-natuurlijke wereld, de ‘cultuur’ (Barthes spreekt van ‘geschiedenis’, dat is het gebied van het menselijk handelen), door een uit de ‘natuur’, worden tijdelijke belangen, bijvoorbeeld sociaal-economische, voorgesteld als door God gegeven
| |
| |
en in de schepping verankerde feiten. Dan wordt het twijfelachtige onaantastbaar. Bovendien roept ‘natuur’ eerbied op. Wasmiddelen zijn chemische stoffen. Maar ‘chemisch’ associëren we met gevaar en met vervuilende industrie. Daarom heten wasmiddelen nu ‘biologisch’. Dat woord wordt met ‘leven’ geassocieerd (biologen gelden als de bewakers van het milieu) en roept dus bij de gebruiker genegenheid op. Wie kan er iets op het leven zèlf tegen hebben? (Vgl. Barthes 1975, 47-49 en 105-107.) Analoge mythische transposities doen zich voor in de redeneertrant die toevalligheden voorstelt als noodzakelijkheden. Ackermann, een onderzoeker van politieke semiotiek, trof ze aan in uitingen van nationaal-socialisten betreffende de dood en de loop van de geschiedenis (Ackermann, 185-191).
Bij de kijker naar populaire beelden wekken de connotaties verlangens op. Dat zijn vaak verlangens die in de realiteit niet kunnen worden gerealiseerd: naar seks, macht, geld, geweld, je beter voelen dan iemand anders. In Ways of Seeing analyseerde een groep onderzoekers onder leiding van John Berger het ontstaan van betekenis in een aantal populaire voorstellingen. Schilderijen hebben door de eeuwen heen naakte vrouwen geportretteerd als gezien door de ogen van begerende mannen. Moderne reclame sluit in het gebruik van naakt intertekstueel bij oude voorstellingen aan om het verlangen naar consumptiegoederen te wekken. De rol van het kijken is pregnant, want kijken of zien wordt aldus geleidelijk een synoniem van verlangen en vervolgens in bezit nemen (Berger e.a., 45-64 en 129-154).
In recente tijd is in Europa en de Verenigde Staten veel onderzoek gedaan naar de stereotypen van niet-blanken in de blanke voorstellingswereld. In Amsterdam bracht de tentoonstelling Wit over zwart in de winter 1989-1990 alle clichés overzichtelijk bij elkaar. Ook in deze stereotypen zijn de seksuele connotaties sterk vertegenwoordigd, als onderdeel van de constructie van blanke superioriteit. De als catalogus verschenen gelijknamige studie is een mooi voorbeeld van diachroon semiotisch beeldonderzoek (Nederveen Pieterse; zie voor de westerse stereotypen van de Arabische wereld: Alloula en Kabbani).
| |
| |
| |
Tot slot: Het kijkend subject
Dit hoofdstuk is uitgegaan van mensen die voorstellingen kunnen interpreteren. Bij alle visuele interpretatie komt kijken te pas, maar niet al het kijken is hetzelfde. Schilders in de renaissance dachten daar anders over. Zij construeerden met het perspectief een ideaal observatiepunt; daarvandaan gezien deed de wereld zich ideaal voor, als de pas voltooide schepping voor God (Berger e.a., 16). Ook de veronderstelde toeschouwer was ideaal: een en al oog, niet te beïnvloeden door sekse, klasse, ras, leeftijd of affectieve voorkeuren (Burgin, 47). Met de komst van foto en film verdween het idee van de ideale wereld gezien vanuit een ideaal observatiepunt. Ervoor in de plaats kwamen eindeloos veel standpunten vanwaaruit de wereld zich op eindeloos veel manieren liet bekijken door eindeloos veel observatoren (Berger e.a., 18-20). Foto en film versterkten daarnaast wèl de gedachte waar een perspectivisch schilderij ook op zinspeelt, namelijk dat je door het maken van een afbeelding het object in zekere zin in bezit neemt. Je neemt een foto en zo mag je het object mee naar huis nemen. Net als bij de narratologische analyse van verhalen geldt hier: wie kijkt, heeft de macht. Waaraan we kunnen toevoegen: wie van het geziene afbeeldingen maakt, produceert betekenis.
Die betekenis doet lang niet altijd recht aan het object. Dat bleek bij de geschilderde naakte vrouw en bij de stereotiep uitgebeelde bewoner van de koloniën. Kijken is hier het synoniem van in bezit nemen, koloniseren. De vrouw het bezit van de kijkende man, de gekoloniseerde het bezit van de kijkende Europeaan, die kwam en zag en overwon. Door het gebruik van foto's (denk aan ansichtkaarten die overal heen worden verstuurd) en films als tekens konden machtige kijkers de mythen omtrent hun objecten construeren en vervolgens als ‘objectieve waarheid’ de wereld insturen (Alloula). Beeldvorming andersom (van mannen door vrouwen, van Europeanen door gekoloniseerden) bestaat ook, maar is relatief zeldzaam.
Kijken is partijdig, zien dient belangen. De ideale kijker bestaat niet. Het kijkend en interpreterend subject is geen objectief registrerende lens, maar wordt gestuurd door eigen
| |
| |
Het koloniale kijken, prentbriefkaart uit Nederlands-Indië, ca. 1925
wensen en verlangens die afhankelijk zijn van sekse, maatschappelijke positie, leeftijd, huidskleur, affectieve voorkeuren. Het subject, kortom, is ‘pluralistisch’ of ‘gefragmenteerd’ (Dunning, 332). En dat is een heel semiotische constatering. Immers, de semiotiek erkent geen ‘natuurlijke’ betekenis, dus ook geen subject dat er zonder meer en altijd in dezelfde vorm zou zijn. Op welke manier bestaat het subject dan? Peirce wees er al op, dat een subject zichzelf niet kan leren kennen door introspectie, zonder tekens (Van Zoest 1978, 19-20; Dunning, 332). Het subject, dat alleen maar met behulp van tekens de wereld kan kennen, kent ook zichzelf uitsluitend als het resultaat van semiosis. Het subject is uit interpretaties van tekens opgebouwd.
| |
Literatuur
Abrams, M.H., The Mirror and the Lamp. Romantic Theory and the Critical Tradition (1953); reprint, Londen enz. 1977 |
| |
| |
Ackermann, V., Nationale Totenfeiern in Deutschland. Von Wilhelm I. bis Franz Josef Strauss. Eine Studie zur politischen Semiotik. Stuttgart 1990 |
Alloula, M., The Colonial Harem. Manchester 1987 |
Alpers, S., The Art of Describing. Dutch Art in the Seventeenth Century. Chicago/Londen 1983 |
Bal, M., Narratologie. Essais sur la signification narrative dans quatre romans modernes. Utrecht 1984 |
Bal, M., e.a., En Sara in haar tent lachte... Patriarchaat en verzet in bijbelverhalen. Utrecht 1984 |
Bal, M., ‘On Looking and Reading. Word and Image, Visual Poetics, and Comparative Arts’, in: Semiotica 76 (1989), pp. 283-320 |
Bal, M., Verf en verderf. Lezen in Rembrandt. Amsterdam 1990 |
Banham, R., Theory and Design in the First Machine Age. Londen 1960; 19725 |
Barrell, J., The Dark Side of Landscape. The Rural Poor in English Painting 1730-1840. Cambridge enz. 1980 |
Barthes, R., Mythologieën. Amsterdam 1975 |
Barthes, R., De lichtende kamer. Aantekeningen over de fotografie. Amsterdam 1988 |
Bentmann, R., en M. Müller, Die Villa als Herrschaftsarchitektur. Versuch einer kunst- und sozialgeschichtlichen Analyse. Frankfurt am Main 19712 |
Berger, J., e.a., Ways of Seeing. Harmondsworth 1972; 198112; Ned. vert. Anders zien. Nijmegen 1974 |
Bryson, N., Word and Image. French Painting of the Ancien Régime. Cambridge 1981 |
Burgin, V., ‘Something about Photography Theory’, in: A.L. Rees en F. Borzello (red.), The New Art History. Londen 1986, pp. 41-54 |
Culler, J., Structuralist Poetics. Structuralism, Linguistics and the Study of Literature. Londen enz. 1975 |
Culler, J., The Pursuit of Signs. Semiotics, Literature, Deconstruction. Londen enz. 1981 |
Culler, J., On Deconstruction. Theory and Criticism after Structuralism. Londen enz. 19852 |
Dorfman, A., en A. Mattelart, Hoe lees ik Donald Duck. Imperialistiese ideologie van de Disneystrip. Inleiding: Max Arian. Nijmegen 1978 |
Dunning, W.V., ‘The Concept of Self and Postmodern Painting. Constructing a Post-Cartesian Viewer’, in: The Journal of Aesthetics and Art Criticism 49 (1991), pp. 331-336 |
| |
| |
Eco, U., Einführung in die Semiotik. Ed. J. Trabant. München 1972 |
Erdmannsdorfer, K., Bauberater für Siedlung und Eigenheim. Die Baugestaltung. München 19434 |
Fischer-Lichte, E., ‘Kunst und Wirklichkeit. Zur semiotischen Rekonstruktion historischer Kunstbegriffe’, in: Zeitschrift für Semiotik 5 (1983), pp. 195-216 |
Fuchs, R.H., Discordance/Cohérence. I.s.m. Daniel Buren e.a. Eindhoven 1976 |
Gelderblom, A.J., ‘Tuinen vol tekens. Een semiotische analyse van 17de- en 18de-eeuwse hofdichten’, in: A. van Zoest (red.), De macht van de tekens. Opstellen over maatschappij, tekst en literatuur. Utrecht 1986, pp. 117-141 |
Gelderblom, A.J., Mannen en maagden in Hollands tuin. Interpretatieve studies van Nederlandse letterkunde 1575-1781. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht, Amsterdam 1991 |
Hecht, P., De Hollandse fijnschilders. Van Gerard Don tot Adriaen van der Werff. Amsterdam enz. 1989 |
Heffernan, J.A.W., ‘Resemblance, Signification, and Metaphor in the Visual Arts’, in: The Journal of Aesthetics and Art Criticism 44 (1985/1986), pp. 167-180 |
Iversen, M., ‘Saussure versus Peirce. Models for a Semiotics of Visual Art’, in: A.L. Rees en F. Borzello (red.), The New Art History. Londen 1986, pp. 82-94 |
Jongh, E. de, Tot lering en vermaak. Betekenissen van Hollandse genrevoorstellingen uit de zeventiende eeuw. Amsterdam 1976 |
Jongh, E. de, Portretten van echt en trouw. Huwelijk en gezin in de Nederlandse kunst van de zeventiende eeuw. Zwolle/Haarlem 1986 |
Kabbani, R., Europe's Myths of the Orient. Devise and Rule. Londen 1988 |
Kousbroek, R., Het Oostindisch kampsyndroom. Anathema's 6. Amsterdam 1992 |
Kropholler, A.J., Bouwkunst in de twintigste eeuw. Amsterdam 1953 |
Luxemburg, J. van, e.a., Inleiding in de literatuurwetenschap. Muiderberg 19833 |
Meijer, H. (red.), Rooms bouwen. Zeist 1981 |
Mooij, A., Taal en verlangen. Lacans theorie van de psychoanalyse. Meppel 1975; 19835 |
Morris, Ch.W., ‘Aesthetik und Zeichentheorie’, in: D. Henrich en W. Iser (red.), Theorien der Kunst. Frankfurt am Main 1982, pp. 356-381 |
Müller, M., Die Verdrängung des Ornaments. Zum Verhältnis von Architektur und Lebenspraxis. Frankfurt am Main 1977 |
| |
| |
Nederveen Pieterse, J., Wit over zwart. Beelden van Afrika en zwarten in de westerse populaire cultuur. Amsterdam 1990 |
Nijhoff, M., Verzamelde gedichten. Den Haag 19744 |
O'Toole, M., ‘A Systemic-Functional Semiotics of Art’, in: Semiotica 82 (1990), pp. 185-209 |
Petsch, J., Baukunst und Stadtplanung im Dritten Reich. Herleitung, Bestandsaufnahme, Entwicklung, Nachfolge. München 1976 |
Pevsner, N., A History of Building Types. Londen 1976 |
Reve, G., Zelf schrijver worden. Leiden 1986 |
Scholz, B.F., ‘Emblematisches Abbilden als Notation. Ueberlegungen zur Hermeneutik und Semiotik des emblematischen Bildes’, in: Poetica. Zeitschrift für Sprach- und Literaturwissenschaft 16 (1984), pp. 61-90 |
Style, 22 (1988), nr. 2, pp. 177-362: thema Visual Poetics. |
Summerson, J., The Classical Language of Architecture. Cambridge, Mass. 19713 |
Thompson, P., en P. Davenport, The Dictionary of Visual Language. Londen 1980 |
Turner, J., The Politics of Landscape. Rural Scenery and Society in English Poetry 1630-1660. Oxford 1979 |
Tzonis, A., e.a., De taal van de klassicistiese architektuur. Het gebod tot orde. Nijmegen 1983; herziene herdruk: Klassieke architectuur. De poëtica van de orde. Nijmegen 1989 |
Vermeulen, P., ‘De grootste gemene deler. Pi de Bruijns nieuwbouw voor de Tweede Kamer’, in: Archis, 1992, nr. 5, pp. 17-21 |
Vriend, J.J., Links houwen, rechts bouwen. Aantekeningen over architectuur en politiek. Amsterdam 1974 |
Warner, M., Monuments and Maidens. The Allegory of the Female Form. Londen 1985 |
Wayne, D.E., Penshurst. The Semiotics of Place and the Poetics of History. Londen 1984 |
Wedewer, R., Zur Sprachlichkeit von Bildern. Ein Beitrag zur Analogie von Sprache und Kunst. Keulen 1985 |
Zoest, A. van, Semiotiek. Over tekens, hoe ze werken en wat we ermee doen. Baarn 1978 |
Zoest, A. van, (red.), De macht van de tekens. Opstellen over maatschappij, tekst en literatuur. Utrecht 1986 |
|
|