| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
1
Een man alleen aan een groot werk, wordt klein in zijn grootheid. Peter Knarren miste zijn jongens minder omdat hij niet meer zo vlug als andere dagen opschoot met het werk, hij miste het meest hun aanwezigheid.
Spoedig nadat zij waren vertrokken was hij naar het veld gegaan, hij dacht dat hij hen ver weg nog hoorde lopen en ruzie maken terwijl hij de eerste bieten aangreep. Hij werkte de lange morgen door zonder dat hij zoals andere dagen na iedere ronde naar de fles greep, maar tegen de middag wist hij opeens niet meer wat hem aan 't lijf was: zijn hoofd duizelde, zijn rug was stram alsof hij zou overbreken wanneer hij recht ging staan, zijn handen weigerden gevolg te geven aan zijn wil. Hij ging naar de fles en dronk snel achter elkaar de helft leeg, hij vergat te eten en begon weer te werken. Terwijl hij bezig was, werden zijn gedachten langzaam opstandig en zinnelijk. ‘Ik ben nu helemaal mijn eigen baas, vanavond ben ik alleen op de hof, het meisje zal mij eten komen brengen en zij zal weten dat ik alleen ben. Indien zij mij eens zou willen verleiden, niet voor mij, maar voor zichzelf?’ En zijn gedachten gingen weer naar een verhaal van Sep van André die door een jonge gravin werd opgezocht in zijn paardestal, hij had er zijn leven lang mee gepronkt.
Hij luisterde terwijl hij werkte naar de geluiden die van de boerderij kwamen. Een troep kraaien horkte een ver- | |
| |
warde melodie langs de hemel. ‘Het leven gaat zo snel voorbij en ik moet me niets wijs maken,’ dacht hij, terwijl hij de vogels nakeek die de winter aandroegen. ‘Ik moet niet meer aan mij zelf denken, de vrouw heeft niet naar mij gekeken maar naar Drik en Thies, ik moet aan de jongens denken en aan kleine Wielke.’ Hij fluisterde de naam van de kleine nakomer die het meest op hem geleek, waarvoor hij eindelijk een persoonlijke verhouding voelde, die in zijn kinderlijke aanhankelijkheid hem scheen te begrijpen. Wielke verving Drieka en het armen-bestaan in Steyn, op Wielke rekende hij voor de tijd die weldra voor hem komen zou, de tijd van het oud worden, het niet meer kunnen werken, het zitten zeveren op de stenen trap voor zijn huisje. De avond kwam en hij greep nog een paar keer naar de fles, het veld begon voor zijn ogen te draaien en een keer riep hij ‘Drik en Thies’. Hij grinnikte omdat hij zich zo vergist had. Hij plukte nog een paar rijen, wierp de bieten op hopen, maakte de hopen dicht voor de zondag, hoorde een avondklok. Nu begon de zondag. Hij greep naar zijn kiel, stak de fles in zijn broekzak en verliet het veld. De fles klotste, hij nam ze in zijn gekromde hand, dronk ze leeg. Hij dronk de slechte jenever door een mist van verdriet heen en keek toen om naar de bieten alsof hij de vruchten verweet dat zij geen brikken waren; met de brikken was hij altijd klaargekomen, de bieten hadden hem vandaag niet begrepen, hadden hem teleurgesteld. De hoeve blonk voor de zondag. Onder de poort laadde de dochter Emma de laatste hopen bijeengeveegd stof op een kruiwagen. Ze lachte hem toe en hij bleef staan kijken hoe haar lichaam bewoog en hoe haar handen het werk deden. Het meisje zei iets toen ze hem zag, hij begreep haar niet, maar meende dat zij hem vroeg of hij haar even wou helpen.
Zonder iets te zeggen nam hij de
| |
| |
grote schep die tegen de muur stond, laadde het vuil in de houten wagen met het kleine voorwiel, reed ze naar de grote mestvaalt die dampte tegenover de koestal.
‘Danke sehr,’ zei Emma, Peter knikte en lachte omdat zij tevreden over hem was. Ze waren gereed met het werk en Emma zei ‘da’ over het erf, ze nam de schep van hem over om ze met het andere gerei weg te zetten. Peter keek met hetzelfde tevreden gezicht als het meisje over het zindelijk erf, naar de uitgangen van de stallen die blank waren gepoetst en naar de blauw opblinkende stoep voor het woonhuis. Hij wilde weggaan, zei ‘goedenavond’, bleef toen staan. Ook Emma stond even stil alsof ze over iets nadacht, toen ging ze zonder een woord snel naar binnen.
De honden blaften terwijl Peter naar zijn stal liep, ze waren niet nijdig maar wel tergend en ze waren niet tot bedaren te brengen, ofschoon hij sussend hun namen riep. Ze bleven zelfs blaffen toen hij helemaal stil was, het was hem of zij hem daarmee voor een landloper uitmaakten. Hij liet zich neervallen op de strozak en keek het vertrek rond, er was niets voor hem om zich mee bezig te houden. Hij greep naar de fles, ze klotste niet meer, hij luisterde terwijl hij ermee schommelde, hoorde dat er nog een druppel of wat in zat, stak ze in zijn verbitterde mond, hij proefde foezel en verlangde naar meer en hij wist niet hoe nog aan 'n bakje troost te komen.
Emma stak de lamp op in de ruime woonkamer en keek rond of haar vader soms in een hoek zat, haar vader had iets wat hij niet wilde zeggen, een kwaal die hij wilde verdringen door gevaarlijk te zwijgen. Als hij tegen haar uitviel was het of een machtige dog razend werd. Hij was er niet en ze zette de koperen moor op de gemetselde haard, haar zusje Lotte was blijkbaar zonder
| |
| |
dat zij het gemerkt had naar de kerk om voor haar gestorven moeder te bidden en niemand had nog voor koffie gezorgd. Ze wilde de oude man daarbuiten eens op goede verse koffie onthalen, hij was zo zwaar alleen nu zijn jongens weg waren, het was of hij nog nooit met iemand liefde genoten had, terwijl heel zijn lichaam er vol van was, dacht ze. De honden bleven blaffen en ze ging in de open deur staan, kijkend wat er was. De ruimte van het erf was donkerblauw, ze hoorde iemand in de verte aankomen. ‘Panter koest’ riep ze, menend dat het de vreemde was die misschien weer naar zijn veld ging. Zij had deze keer haar vader niet herkend, die in zijn dikke openhangende jas naar binnen kwam en gromde. Hij zei geen woord maar draaide zijn brede rug naar de haard en bleef er staan om zijn schenen te verwarmen. Emma vergeleek hem en de vreemde man die haar op het erf had geholpen en zij wenste dat haar vader iets van de arme bietenrooier in zich had. Elke dag die haar vader ouder werd, werd het erger met zijn machtige tirannie. Zijn lichaamskracht handhaafde zich, hij werd wel stijver maar niet zwakker, zijn geest scheen zich echter in enkele gezwellen te hebben teruggetrokken; als iemand zijn geest raakte barstten die gezwellen open als kleine vulkanen. Ze zag hem opeens kijken naar de koperen moor die bijna nooit gebruikt werd, zag dat hij het deksel afnam, met een vinger krabde over de binnenkant, de groene aanslag met zijn duim wegknipte en, malend met zijn harde onmeedogende mond, met argwanende ogen op haar toetrad. ‘Waarom zet je dat ding op het vuur? Wil je ons vergiftigen?’ Emma kon niet antwoorden en liep met de ketel naar de goot waar ze het water wegschudde.
‘Ik had de man in de stal wat willen brengen,’ zei ze toen ze de lege moor wegzette. Het gezicht van haar
| |
| |
vader klaarde op en zij dacht dat hij er opeens spijt over had dat ze het water had weggedaan. Ze zag hem naar zijn secretaire kijken en plotseling ging hij erheen, in de beste kamer waar hij ook het geld geborgen had. Ze hoorde dat hij de schrijfkast opensloeg en naar de geldkist zocht, hij draaide aan het letterslot op de tast en zij meende hem een plezier te doen door een lamp aan te dragen. Ze zag dat hij een stuk papier in zijn handen had, maar omdat hij haar aanbaste dat ze hem niet moest bespioneren kon ze niet zien wat het voor betekenis had. Hij joeg haar alsof ze een hond was naar de woonkamer terug.
Peter Knarren wierp de fles naar een hoek van de stal en bleef kijken naar de deur waarachter de lucht hing als fijn satinet. Hij bezag zijn blote voeten en schudde zijn hoofd, hij voelde zich leven als van heel ver. Hij dacht dat hij op een paard leek dat op zaterdagavond in stal was gezet en dat niets meer te werken en nog geen eten had. Hij begon luidop te praten: ‘Ze vergeten mij, ze lopen weg van mij. Ze willen mij niet meer,’ en hield ermee op om te horen wat er gezegd was, maar de woorden waren weg en op het erf was die hond nu ook tot rust gekomen. De zever viel van zijn lippen op zijn altijd naakte voeten, de brede platte voeten van Peter Knarren, de brikkebakker. Hij probeerde te lachen over zijn voeten, met de grote tenen die er schunnig uit te voorschijn kwamen en opeens huilde hij. ‘Ik heb me kapot gesloofd en niemand komt om te kijken of ik er nog ben. Nog ben, nog ben. Nog bèn. Ze brazelen in Steyn omdat ik ben blijven werken. Nonde... nonde... himmelsacker...’ En hij zocht naar de fles of er nog iets in was, een slok nog maar om het aan zijn maag te geven die hem niet vergeten wou. Hij trok de fles in zijn open- | |
| |
gesperde mond en hij voelde dat hij niet veel tanden meer had. Hij krabde over zijn schedel en in zijn nek, ook het ongedierte had hem niet vergeten. Hij voelde de leegte van een zaterdag zonder een slok en zonder aanspraak en het was een gevoel of hij verhongerde. Hij liet zich languit op de strozak neer, keek naar de lage zoldering die niets anders was dan een vierkante donkere plek en wentelde zich een slag om. Hij hoorde dat aan de andere kant van de boerderij een paard met kloterende bellen een kar voorttrok door de luisterende stilte van de avond. Het zei hem niets meer. Hij sliep.
‘Nu ben ik toch vergeten de oude man zijn avondsoep te brengen,’ zei Emma toen haar broers binnentraden, met zware schoenen en haaklaarzen zich achter de tafel zetten en op die manier om eten vroegen. Zij hoorden haar woorden niet en keken naar de pannen op het vuur waaruit zij vlug een machtige hoeveelheid in hun sterke lichamen wilden brengen. De grote vleesschotel dampte en hun neusvleugels bewogen en hun handen trokken de borden en vorken naderbij. ‘Wo bist du denn, Emma? Speisige die hungrige Seelen, du.’ Emma zette de grote tinnen schotel met vlees in het midden van de blanke tafel, sneed snel de grote sneden wittebrood met een mes als een kleine sabel, en vroeg de beide mannen dat zij ook nog wat voor vader en haar zusters zouden overlaten. Zij gromden als de honden buiten en vielen op het vlees aan, en Emma dacht dat er niets zou overblijven om in de avondsoep van de vreemde man te doen.
Lotte kwam uit de kerk terug in een lange uitstaande japon met deftige mouwen. Ze liet zich op de bank vallen en begon te huilen. ‘Was hast du nun wieder?’ vroeg Emma. De broers geboden Lotte dat ze zich niet als een wicht van elf jaar. moest blijven aanstellen, zij stond op
| |
| |
en keek naar hen alsof zij hen met beschuldigende ogen verpletteren wilde.
‘Jullie weten zeker niet wat er is gebeurd. Wij horen hier niets. Gertrud Ulwitz moest een kindje krijgen en ze heeft zich met een naald gestoken.’ Na die boodschap begon ze plotseling hevig te lachen, dan wierp ze zich opnieuw snikkend op de bank.
‘Lotte!’ bezwoer Emma haar. De broers Wilhelm en Heinrich legden tegelijk de vorken neer, namen de varkensrib in hun handen en verwensten Lotte die op zaterdag naar de kerk ging om met de verschrikkelijkste nieuwtjes thuis te komen. Terwijl zij als een engel naar de kerk liep, dacht ze aan wreedheden. Als er geen gebeurd waren, verzon zij er zelf; wanneer zij ze had uitgedacht en de anderen geloofden haar niet, bleef zij er dagen om huilen. Ze ging op Emma toe en legde een hand op Emma's arm. ‘Ze had er niemand iets van willen zeggen. Wist jij het niet?’ ‘Schei er over uit. Ik weet genoeg,’ antwoordde Emma, maar ze zag dat de appetijt bij Wihelm en Heinrich gedeeltelijk was verminderd. Zo had Lotte op haar manier bewerkt dat er wat vlees voor de oude man zou overblijven. Hij was een zeer eenzame man, die veel ongeluk zou hebben gekend, dacht ze. Hij had zijn kinderen naar huis laten gaan omdat ze kermis wilden vieren, het was een goede man. Haar vader kwam van zijn secretaire terug en bekeek Heinrich en Wilhelm met afgunst omdat ze nog jong waren. Hij zette zich bij en zei geen woord, hij haalde alles op tafel naar zich toe en hij at terwijl alles aan hem bewoog, hij voedde zijn machtig lichaam of hij bezig was aan een werk van barmhartigheid. Lotte bekeek hem en kittelde hem in zijn linkerhand die open lag.
‘Ah Lotte. Schon zurück!’ zei hij. Lotte was lange tijd zijn lieveling geweest en zij was listig genoeg om hem
| |
| |
ook nu nog, tijdens zijn sombere buien, voor zich te winnen. Ze kwam langs hem wrijven als een kat, legde haar arm om zijn hals en streek met haar fijne hand over zijn stoppelbaard. ‘Du kleine Katze’, zei hij en lachte. Emma deed vlees in de soep voor de oude man, ze wachtte niet meer tot iedereen gereed was. Wilhelm en Heinrich stonden reeds van tafel op en gingen hun jachtgeweer en hun laarzen poetsen en Lotte had hun vader zo ver weer opgevrolijkt dat hij niet meer alleen in machtig eten zijn redding voor zijn kwaal - die hij niemand wilde bekennen - zocht. Het scheen wel dat Lotte haar in haar zorg voor de oude man wilde behulpzaam zijn. Als haar vader gelachen had, kwam hij niet meer in de ketel kijken of zij de arbeiders niet te veel bracht, dan zou hij de zaterdagavond het dorp ingaan om Witzen uit zijn jeugd te vertellen aan vrienden uit zijn jeugd van wie hij wilde weten dat zij er zieker uitzagen dan hij. Hij gaf Lotte iets uit zijn geldbuidel en Emma liet niet merken dat zij het gezien had. Hij verdween snel naar boven om zich om te kleden en verdween zonder haar te groeten.
De soep dampte in de ketel, de oudste ketel die zij hadden en bijna geheel versleten. Emma rook het vlees en ze neuriede een liedje alsof ze Lotte daarmee af wilde leiden. Ze vond een illustratie met modeplaten en gaf ze haar pronkzuchtig zusje die het blad meteen snel doorbladerde en een haar passend juweel van een avondkleed vond. Ze hield het blad papier op haar lichaam alsof het niet een illustratie was maar het kleed pasklaar en Emma keek naar haar en vleide haar smaak met overdreven bijval. Lotte sloeg het plaatje om en vond weer nieuwe modellen die alleen voor haar lichaam schenen ontworpen. ‘Schön, was!’ zei Emma. Lotte tuimelde in weer nieuwe versmachtingen en Emma kon nu onge- | |
| |
merkt met de soep naar buiten. Ze liep met de ketel tot bij de stal, heel voorzichtig haar stappen zettend dat ze niet zou vallen; ze deed het zonder dat ze licht bij zich had. Aan de deur bleef ze even heel stil, ze hoorde de man zuchten en dacht dat hij even ziek zou zijn als de jongen die gister zo bleek was geweest. ‘Ein Moment, bitte!’ fluisterde ze en liep terug om een kaars te halen. Ze liep met een haast of ze voor een ernstige zieke in de weer was, Lotte was bezig een patroon te knippen en vroeg niet wat zij moest. Toen ze met de kaars terug was, zat een zwarte kat met een witte bef en lichtende grijze ogen bij de soep, keek haar aan, miauwde en begon om haar heen te spinnen. Zij joeg haar weg met een trap van haar voet en meteen geloofde zij dat het een voorteken van 'n komend ongeluk inhield. Om er niet meer aan te denken opende ze snel de deur van de stal en ging bij de man binnen.
Een tijd lang bleef ze staan, zonder licht te maken, luisterend naar de man in zijn slaap. Aan zijn adem hoorde ze hoe hij lag, lang uitgestrekt over de kafzak waarop hij deze avond eindelijk voldoende plaats had. Ze hoorde dat hij kleine blaasjes maakte in de open mond die na iedere ademtocht stukgingen en ze kon zijn ingewanden horen rommelen. Hij zou vannacht van de honger wakker worden en niet meer kunnen inslapen als hij de soep niet zou krijgen, dacht ze, en ze nam de kaars en maakte vuur en stak ze aan. Dan zag ze hem liggen, te beginnen bij zijn naakte grote voeten. Ze hield de kaars omhoog, en liet het schijnsel over zijn hele slapende onbewuste lijf schijnen en het was of ze een vreemde ontdekking deed. De blote voeten waren niet naakt, maar hadden een gezicht, ze keken haar aan en ze kon ervan lezen hoe hij was en wat hij had verlangd en nagelopen. Lang geleden was hij een arme eenzame jon- | |
| |
gen geweest die over vogels had gedroomd en over paarden. Ze zag hoe de voeten samentrokken precies of haar blik hem prikkelde en ze voelde zelf ook een kitteling die haar vreemd beroerde. Ze waren eeltig en groot, hard en uitdagend waar de grote mannelijke teen was en toen ze er lang naar keek, was het haar of de man zich daar helemaal ontbloot voor haar had neergelegd. Hij had een smerige dunne broek aan, op zijn heupen kon ze het vel erdoor zien schemeren, zijn lichaam was mager. Ze boog zich over hem heen en hield de kaars bij zijn uitgeput, vermagerd, verweerd gezicht, nieuwsgierig naar het gelaat van een man, die eigenlijk op precies dezelfde manier leefde als een paard. Ze zag zijn gesloten ogen en zijn openhangende mond waaruit aan de rechterkant langzaam een slijmerige draad kwam, en ze dacht dat het eigenlijk niet moest mogen dat een man zo alleen kon liggen, als een oud voorwerp dat overal teveel was.
Ze tikte hem tegen de wang en week terug voor de zucht die hij uitstiet; zijn mond begon te malen of hij aan eten dacht in zijn slaap.
‘Hei! Hier ist die Suppe. Mit Fleisch!’ zei ze en keerde zich om naar de ketel die zich had aangepast bij de mensen waar hij diende. Hij was even naakt en gehard, en nuttig. ‘Mit Fleisch,’ zei ze nogeens, verleidelijk aan zijn oor. Hij opende de ogen, zag het schijnsel van de kaars en kwam hongerig overeind. Ze hield hem de soep voor toen het scheen dat hij naar haar wilde grijpen. Hij rook de geur ervan tot in zijn darmen.
Hij ging ervoor recht zitten en keek naar de ketel en meteen dook hij naar de mand waarin ze hun hele gerei bijeen hadden, hij diepte er 'n vieze houten lepel uit. Hij keek naar het meisje alsof hij zich afvroeg of het wel mocht. Eigenlijk had hij van deze avond af geen recht
| |
| |
meer op het eten, had de boer gezegd, en als zijn reuk hem niet bedroog was dit soep zoals hij ze met de jongens nog nooit genoten had. Soep met vlees erin, de geur brak door de magere huid van de ketel heen.
Hij keek eerst naar het meisje omhoog met ondervragende hondenogen, toen ze hem toeknikte begonnen zijn bleke lippen aan een kant iets te lachen. Hij nam een slok, proefde het vlees en hield even op, om de smaak ervan volledig tot zijn recht te laten komen in alle delen van zijn lichaam en toen hij geproefd had dat het echt was, echt vlees en echte warme soep, keek hij opnieuw naar het meisje; zijn hele gezicht groeide langzaam vol blijdschap. Hij at de soep en genoot intens de smaak van het vlees, het eenzaam rot gevoel van straks was ingeruild voor een prikkelend welbehagen waarin hij zich dingen van vroeger, van vóór Drieka en de kinderen, van de tijd dat hij als kleine Wielke was, herinnerde. Hij zag een witte plek, hoog op zijn rechter bovenbeen waar zijn broek kapot was en het meisje langsheen zou kunnen kijken en hij dichtte het gat door zijn elleboog erop te zetten. De soep wentelde in zijn maag rond de foezel naar de hongerplek en hij voelde dat het zijn hele lichaam goed deed. Het meisje zag iedere keer de bleke tong uit zijn mond komen, de lepel tegemoet, en het was haar of hij iets anders at dan haar eten. Ze proefde haast met hem mee, ging naast hem op de kafzak zitten, keek naar zijn handen en opnieuw naar zijn voeten en vroeg of hij het niet eenzaam vond, nu, zonder dat de jongens bij hem waren.
Hij luisterde opeens, de ogen opgeslagen, de lepel in de hand, of het een heel vreemde vraag was. Hij had gegeten als in een droom, of daar een andere gelukkige zwerver zat op zijn plaats die getrakteerd werd door een freule, en nu het meisje hem aan de jongens herinnerde
| |
| |
die zij van nabij gister gezien had viel hij in de werkelijkheid terug. Zij zat daar niet als een meisje dat hem gelukkig wilde maken door hem gezelschap te houden en hem naar haar gezicht en haar handen te laten kijken, en door nu en dan een stille lach aan hem te schenken, ze was gekomen als de dochter van een boer die hem een ongelukstijding op zachte manier wilde overbrengen. Hij werd opnieuw Peter Knarren, zijn mond weer hard, zijn ogen argwanend, zijn hart verdrietig, opstandig.
‘Hat's gesmeckt?’ vroeg Emma.
‘Jawol.’ Hij knikte nors achter zijn antwoord als een uitval.
‘Hei. Sind sie nicht guter Laune?’
‘Ben alleen,’ zei hij.
‘War's nit gut, die Suppe?’
‘Jawòl.’ Hij zette de ketel aari de mond en liet ook de laatste druppel soep erin vloeien. Hij reikte de ketel aan het meisje over.
‘Heb gegeten en gedronken in ene keer. War lekker.’ Hij tikte met de hand tegen de ketel of die het zo smakelijk voor hem gemaakt had en veegde met zijn hand heen en weer langs zijn mond. Daarna ging hij voor zich uit zitten kijken, de handen tussen zijn benen bij elkaar. ‘Hast viel mitgemacht, nit?’ vroeg het meisje en zag stil naar hem op, of hij deze avond eerst was aangekomen, vervuld van wanhoop en misère. Hij zag opeens het kleine huis in Steyn voor zich, een barak van een huis, en het was nog niet het armste of het kleinste.
‘Bin brikkebakker. Allemoal behalve de boeren en de pastoor zijn brikkebakkers.’ Hij bewoog zijn knieën en bewoog zijn handen, heen en weer, en liet ze rusten toen hij zweeg.
‘Ah zo!’ zei het meisje terwijl hij meende dat ze zich van hem terugtrok.
| |
| |
‘Trinken viel. Immer betrunken wenn sie oorbei kommen,’ zei ze, terwijl ze het bord nam. Hij bekeek haar opeens vol afschuw en wantrouwen. Al de drank die hem deze dag had getroost en overeind gehouden, scheen omhoog te komen in zijn keel.
‘Drinken viel. Immer zat,’ zei hij en keek naar de andere kant dan waar zij was. Zei de pastoor ook en legde een rozekrans in de mand of de kruiwagen als de brikkebakkers vertrokken. Kwamen altijd met een nieuw kindje terug. En zongen:
Het kan ons niks verdommen.
Hij begon te zwaaien met zijn hoofd terwijl hij zong, hees, maar met drift in zijn oude stem. ‘Drinken veul, altijd zat, ja. Waarom zouen ze dat doen, Fräulein? Om het verdriet en de honger te vergeten. En dat leven in de barakken, waar de luizen in huizen en de vlooien rond schooien. Ja, ja.’ Hij greep naar de fles, die opzij in een hoek lag. ‘Ha,’ riep hij. Hij keek in het gat van de opening, rook eraan en wierp ze voor zich neer. ‘Da,’ riep hij, ‘heb alles op en geen geld voor een nieuwe. Heb niets meer en heb nog een hele zondag. De anderen beginnen aan de kermis.’ Hij bekeek het meisje nog steeds met wantrouwen, en Emma dacht dat hij nu een heel andere man was dan straks toen hij haar bij het opruimen geholpen had, ze nam de ketel in de hand en stond op. Hij zag het licht van de kaars op haar hand bewegen en op haar vrouwelijk figuur.
Ze had geen boodschap van de boer, wist hij nu, ze had
| |
| |
goede soep voor hem gemaakt, voor hem alleen, soep met vlees dat ze van iemand anders moest hebben weggenomen, en ze had gevraagd naar dingen uit zijn leven. Ze had naast hem gezeten, heel vertrouwelijk met handen die soms aan bidden schenen te denken en soms aan witte lakens zoals ze in rijke huizen zijn. Bijna als een vrouw die bij een man hoort en daar alleen met harde feiten van los gemaakt kan worden, door de dood of gevangenis, had ze naast hem gewacht, geduldig, moederlijk, hij had het niet begrepen omdat ze plotseling iets over dronken brikkebakkers had gezegd. Ze keek nog eenmaal naar hem en naar zijn voeten, de voeten waaraan je het beste kon zien wat hij was, eenzaam en bijna verdord van de vrees dat hij niet slagen zou, het niet zou halen; daarna trok zij de deur dicht en ging over het erf. Door het donker hoorde hij haar voetstappen en hij hoorde dat het de korte stappen van een vrouw waren.
Hij bleef in het donker zitten en stelde zich voor hoe het geweest zou zijn als ze niet was weggegaan. Als ze nog daar zat en zou doen waaraan hij, in zijn eenzaamheid en zucht naar afwisseling, plotseling begon te denken. Ouwe gek, zei hij, tegen zichzelf, maar hij dacht door. Drieka had dat zeker nooit gehad, vrouwen hebben dat misschien niet meer als ze eenmaal moeder zijn geworden. Oude beelden van lust en begeerte welden in hem op, kwamen in de vormen van het meisje naast hem liggen, en hij zag de bruine kerktoren van Elsloo voor zijn ogen, en hij dacht dat hij veel te snel oud was geworden.
Hij zocht in het donker naar de oude deken; anders was het Thies altijd geweest die het bed voor hem opmaakte; Thies nam 's morgens de deken van de kafzak, liep ermee naar buiten, klopte ze uit en hing ze over de deur, hij was veel netter dan zij allemaal bij elkaar. Hij was ook netter dan Drieka, alsof hij uit een ander nest was.
| |
| |
Toen hij de deken had gevonden, grendelde hij de deur, nog steeds was hij bang dat iemand het getekende papier zou weghalen, dan hing hij zijn broek aan een spijker en kroop onder de deken die naar paarden rook.
Het beeld van het meisje kwam nu rustig op zijn gesloten ogen staan en ging niet meer weg, maar werd op de duur een verleidelijke gedaante en hij dacht aan Sep van Mulken die een freule bij zich had gehad in een paardestal. Ik moest de grendel van de deur laten, dacht hij, misschien zal ze straks als het heel stil is geworden en allen slapen, nog willen komen. Dan zou hij haar midden in de nacht plotseling naast zich vinden met even lieve woorden en rijke omhelzingen als die van de gravin waarmee Sep van André tot aan zijn bruiloft had gepronkt. Maar hij stond niet meer op om de deur open te maken. Hij was blij dat de slaap hem nog altijd gunstig was. Op zijn jaren een gezonde slaap was geld waard, ook zonder vrouw naast zich, hij gromde tevreden omdat hij dat tenminste had. Een gezonde, droomloze slaap, beste remedie tegen alle kwalen en een goedkoop middel om heel oud te worden. Hij wentelde zich tweemaal om en ging een keer recht zitten omdat hij dacht dat hij iemand aan de deur hoorde. Maar hij had het zich slechts verbeeld, hij boerde een paar keer, met de smaak van het vlees kwam de zure zwoele dranksmaak mee naar boven. Hij voelde rond over zijn naakte borst, keek naar de plek waar het getekend papier zat, en dook opnieuw onder de deken. Dadelijk sliep hij, tot het zondag was.
| |
2
De zondagmorgen was reeds bij het wakker worden anders dan de werkdag. Er was geen angstgevoel in hem,
| |
| |
geen gedachte bijna. Als de jongens er waren lachte hij eens over hen heen omdat zij niet ontwaakten van het eerste licht, en hij keek naar hen en dacht dat zij zijn goedheid zegenden omdat hij hen niet wakker maakte. Zij sliepen tot het heel laat was en ze net nog naar de kerk konden, ze werden soms wakker en bromden iets en sloegen met de armen, wierpen zich naar een andere kant of sprongen snel op om buiten te gaan wateren, en kwamen met slaap in de ogen weer terug. Ze waren aan hun slaap vastgegroeid als het zondag was, dacht hij. Thies alleen deed heel even de ogen open, en hij keek juist of hij dronken was en dan zag hij, hoorde hij aan de rust van zijn vader dat het zondag was en ook hij sliep weer tegen Drik aan die zich dikwijls omdraaide. Als ze eindelijk wakker werden liepen ze eerst naar buiten, het was dan of op de hoeve langzaam aan een stil feest begon. De hanen kwamen tot voor hun slaapplaats paraderen, de paarden draafden aan de andere kant van de muur met afstotende hoefslagen en briesten of hun brede dijen scheurden. Ze zagen de boer en de meisjes en de jongens een deftige familie worden die in een landauer met twee paarden naar de kerk reed, ze konden zelf niet meer doen dan zich de kleren aantrekken waarin ze gekomen waren en niet kien werkvodden, en toch voelden ze alles als feestelijk. Ze gingen nederig naar de kerk, afzijdig van de anderen, hen bekijkend maar weigerig zichzelf aan de blikken der vreemden over te leveren, ze voelden dat hun kleren, hun handen, hun rug niets dan schamelheid waren. Ze bleven zo lang mogelijk weg om niet op de boerderij rond te moeten hangen en Peter Knarren ging, alsof hij de eigenaar was, naar het veld kijken, en hij wist dat hij er heel anders naar keek dan een boer. Hij probeerde het met zijn blik kleiner te maken dan het was, en alsof de boer dat aanvoelde en
| |
| |
geloofde dat die bietenrooier zijn land kon opvreten, kwam hij hem langzaam achterna. En Peter Knarren ging weg alsof hij met het land en de bieten helemaal niets te maken had. Het was veel beter bij de veldovens als het zondag was.
Zij zaten bijeen en ze deden niets en zaten te wachten op het eten. Als het koud was stookten ze een heel groot vuur van alles wat ze maar konden vinden, de reuken vermengden zich met de zwaveldamp van de ovens, de vlammen dansten of zij hen hun vagevuur lieten zien, en iemand begon op een harmonika te spelen. Soms zochten makkers van andere ploegen uit nog eenzamer nederzettingen hen op, vroegen hoe het werk vorderde, scholden op hun bazen, op de Duitsers die toch maar mooi van hen wisten te profiteren, maar op het laatst legden ze zich weer bij de harde noodzaak neer en ook zij schaarden zich bij de zwijgers. Ze duwden een dikke pruim achter hun kiezen, spuwden het vuile sap in het vuur, hun gezichten leken allemaal op elkaar. Ze lagen nu eenmaal aan de arme kant van het leven, daar waren ze in geboren en aan gewend en de pastoor van Steyn zei dat ze zich als vlegels gedroegen, maar toch was hij blij als ze weer thuiskwamen en missen lieten lezen en hij was ook weer blij als ze in februari tegen hem zeiden dat het op het eind van maart weer over de grens ging. Er was geen andere weg dan die over de grens, naar de brikken, naar de bieten of ergens bij een tegelbakkerij, ook de pastoor had aan die kringloop geen einde kunnen maken. Maar zondags was het veel beter bij een brikoven te liggen dan geleend op een grote hofstede. De kleine waren beter, zeiden ze allemaal, daar was je nog een mens, werd je niet in een stal gestopt-als-de-varkens met voer in een grote emmer die een jaar lang niet was schoongemaakt. Maar hij had soep gehad, soep
| |
| |
met vlees en de dochter van de boer had bij hem neergezeten, bij Peter Knarren en niet bij Sep van Mulken, het was nog beter dan een kermis met geld uitgeven en zien dat anderen hem toch de baas waren, in drinken en volhouden en joeks maken met meiden die uit de Belgiek waren overgekomen. De preien gooiden zich al op de rug voordat het donker was en geneerden zich niets voor de kleinen die het zien konden en of de vrouwen het kwamen te weten. Het was een groot feest, die kermis. Het dorp met alles wat er in was danste en schudde van de ene kant naar de andere. Niets bleef dan nog vast, geen geld, geen drank, geen verkering, geen hand, geen oog van man of vrouw. De kinderen zwierven rond en kwamen mee drinken, en begrepen niet wat rond hen gebeurde, en zaten bij de groten te kijken hoe zij het geld moesten weggeven. En als ze begonnen te roepen dat hun mam of pap het niet moesten doen, omdat zij zo zeer hun klaagzangen kenden, werden ze weggezonden met geld waar ze mee mochten doen wat ze verkozen en als dat er niet meer was, werden ze met slagen naar buiten gedreven. Het dorp danste onder de galg van de eeuwige armoe. Zij stapelden die hevige pijnlijke kermis met haar wilde droevige roes boven op hun ellende. Ze kraaiden als de hanen tegen een verdriet dat om hen heen zat als een korst die hard was gebakken op de Duitse velden. Eerst een week na de kermis waren ze weer goed wakker, ze hadden niets meer te verwachten dan een nieuwe preek van de pastoor.
Peter wreef zich over de blote borst en krabde rode strepen op zijn huid. Hij keek beschaamd naar de vale plek rond de bruine tepels en naar zijn oud vel waarover een grijs dons groeide en hij dacht dat zijn jongens niets om hun vader gaven. Hij kon dood gaan en ze zouden hem begraven en zich de volgende dag, op aanraden van
| |
| |
Drieka, gaan melden bij baas Sep van Mulken. Bij die man met zijn rustige ogen, waarom de vrouwen hem hun vertrouwen gaven en hun kinderen aan hem afstonden zodat hij zich de besten uit kon kiezen. Maar hij wilde niet meer aan die verdommese wijvenjager denken, hij hoopte dat Sep vóór hem kapot was, dat eens al zijn ovens tegelijk ineenzakten en dat hij bij hem om hulp zou komen bedelen. Dan zou hij Drieka roepen en haar vragen of zij wilde dat hij het doen zou, en Drieka zou bezoek krijgen van Sebille die haar afgedragen spulten aan kwam bieden. Hij keek naar het licht dat onder de deur kroop en zich langzaam naar boven werkte om hem goeden dag te zeggen. Het was een zondags licht, stil, of het zegenen wilde, maar het was aan de verkeerde deur gekomen. ‘Ik ben niets geweest dan een vrachtpaard,’ dacht hij en hij had geen zin om op te staan, want er was geen slok meer in de fles. Hij zag de fles in de hoek staan, ze was dood. Hij schudde het hoofd om alles wat hij gedacht had sinds de jongens weg waren, het leek een heleboel te zijn en het was niets dan een betasten van zijn grote eenzaamheid. Als hij iets aan de dag wilde hebben, moest hij voorschot gaan vragen, voor twee flessen voorschot, doch hij wist reeds dat hij het niet doen ging, dat hij het zelf niet zou willen en ook niet zou durven bij die boer, die zou grommen als de hond waarop hij leek. Hij haalde de grendel van de deur en ging in de opening staan, in alleen zijn hemd, ongelijk opstaand rond zijn magere benen. Hij zag over het erf en hoorde aan de stilte de trage gang van de zondagmorgen zoals hij komt bij families waar de kinderen volwassen zijn geworden. Hij schatte de waarde van het bedrijf, nu hij er midden op kon kijken, en hij dacht: die boer zou gelukkig kunnen zijn, en hij wist dat de boer het evenmin was als hij zelf. Hij voelde de koude om zijn naakte benen naar boven stijgen.
| |
| |
‘Ik moet me ergens gaan wassen, en ik moest me kunnen scheren,’ mompelde hij naar het bed, alsof de jongens er nog waren. In de zak met gerei lag zijn oud scheermes maar hij zag geen raam waartegen hij zich kon spiegelen. Hij trok zijn zwarte broek over zijn benen, haalde een geel-wit hemd voor de dag, trok het over zijn hoofd en stak het tussen zijn broek. Hij snoerde de touw die zijn broek bijeenhield vast om zijn middel. Toen hij naar buiten trad, zag hij een der meisjes die de kippen kwam voeren uit een grote zaaikorf. ‘Kot, kot, kot,’ riep ze en de vogels kwamen, de vleugels gespreid, van alle kanten aanlopen. Witte, bruine, zwarte, met grote kammen of kleine bleke uitsteeksels, alsof ze ziek waren. Hij ging naar binnen om de vogels niet te verdrijven en bleef over de halfdeur kijken, hoe ze pikten, alsof ze niet hoefden te slikken zo vlug. Het laatste deel man het voer wierp het meisje met een wijde zwaai waarbij haar rokken opzweefden in het rond. Daarna keek ze zijn kant uit, knikte opeens met haar hoofd, alsof het haar overviel, dat gebaar van vriendelijkheid. Ze keerde zich abrupt om en hij ging op zijn strozak zitten, de mond open alsof hij niet wist wat hij van het geziene moest geloven. Hij opende het scheermes, streek het langs de muur zolang tot het scherp aanvoelde, stak het in de zak van zijn broek en wachtte tot de kippen weer allemaal hun loopplaats hadden gekozen, daarop liep hij tot bij het raam van de koestal. Hij schoor zich zonder dat hij water of zeep op zijn gezicht had gedaan, wreef met een zachte rode steen over de plekken waar het vel was open geschramd, voelde met zijn eeltige hand over de huid, dacht aan de huid van het meisje. Ze was iets dik, maar jong en haar huid was rozig, deze morgen, alsof het een zondagse huid was. Langzaam, rustig, alsof hij gisteren geen gejaagde bietenrooier was geweest, liep hij naar
| |
| |
zijn hok terug, kleedde zich verder aan. Een zwarte strik om de hals, zijn vaalgeworden hoed op zijn magere schedel. En fier bijna schreed hij over de stoep van gepoetste keistenen het erf over. De honden aarzelden met hun blafroep. Hij zag het meisje weer, met een doek en een bord in de handen bij het raam, ze had hem aanstonds gezien en ze lachte naar binnen tegen iemand, of ze over hem gesproken hadden. Hij voelde zich bijna of hij Drik was en toen het meisje lachend naar hem knikte, was hij zo zondags als een eerste communiekind.
Het is toch goed in Pruisen, dacht hij luidop, toen hij onder de poort doorliep en hij keek nog eens om, alsof de hof ook een beetje van hem was, zoals ze dat worden voor een vaste knecht die onmisbaar is geworden omdat hij de nooddruft van alle landerijen en beesten is gaan kennen beter dan de eigenaar zelf.
Tot bijna in het dorp kon hij langs haar landerijen lopen, vlak, rustig liggend, gemakkelijk land, met opvaarten die van uit de diepe holle wegen waren verhard. Het bietenveld lag er, ongeveer helemaal kaal, als een geplukte kip die de kop nog opstak. Hij geloofde dat de jongens gelijk hadden met die armoedige rest maar rustig aan hem over te laten. Hij liep naar het dorp met zijn lange passen, waardoor zijn lichaam deinde ongeveer als Sef van Mulken vroeger had gedaan, ging nog eerst een herberg binnen waar hij poffen kon, zag er niemand die hem aanspraak bezorgde, vreesde dat hij te veel zou gaan drinken als hij bleef, ging naar de kerk of hij er maar eens kwam kijken en zijn verplichte mis reeds achter de rug had, zag opeens de dochter van de boer die vroom, met malse rode lippen, de Singmesse meezong en kreeg zelf ook plezier aan de deinende, bijna vrolijke volkszang. Met zijn vlakke stem zong hij mee. De woorden had hij nooit duidelijk geleerd. Alleen wat vage
| |
| |
klanken en hun volgorde kende hij, hij liet de klanken zoals hij ze zich herinnerde op zijn oude stem deinen. Als het meisje hem zien zou, zou ze kunnen denken dat ook in hem soms hemelse snaren trilden.
Terwijl hij zong en bezig was voelde hij zich zuiver, zondags. Dacht hij niet aan de boer die hem misschien bedriegen wilde op het laatste ogenblik, dacht hij evenmin aan Sep van Mulken die hem kapot wilde hebben, maar zodra er voor hem niets te doen was, kwamen die gedachten. De duivel was het, had de oude Toon Bisschops, die zijn naam van de kerk geleend had, altijd gezegd, de duivel zorgt dat een man in de kerk slechte gedachten krijgt en dat de vrouwen elkaar daar hun kleren benijden. Het is een bewijs dat de duivel werkelijk bestaat, die gedachten en ook die slaap in de kerk. Waarom immers juist in de kerk en nergens anders? Dat kon Peter Knarren niet ontkennen, dat ze hem dikwijls in de kerk overvielen, het was omdat hij dan eindelijk de tijd ervoor kreeg, geloofde hij. Wat had Sep van Mulken met zijn Drieka uitgehaald toen ze nog jong was, met goede, mooie benen. Mooie benen had Drieka, tot boven toe mooie benen ofschoon ze in de leem hadden gestaan; was die verdommese vent bij Drieka geweest, terwijl hij zijn slaap inhaalde? Was Thies soms zijn jongen niet, maar de bastaard van de kerel die door hem, Peter Knarren, aan zijn Sebille was geholpen? Drieka had er nooit iets over los gelaten, maar ze had die verering voor de grote baas Sep van Möltken, misschien rekende ze erop dat hij Thies tot zijn opvolger zou maken. Als hij veel gedronken had, durfde hij er soms over te beginnen, en Drieka liet hem staan terwijl hij zijn dronken woorden met moeite er uit bracht. Ze trok de kinderen bij zich, Drieka, en zei tegen ze: ‘Peter Knarren heeft zich bedronken omdat hij geen baas is geworden. Laat hem
| |
| |
maar met rust.’ En hij wees met een zwevende vinger naar Thies en Drik en zei: ‘Maar Peter Knarren zal nog eenmaal een baas worden net zo goed als die Sjimpansee van Mulken.’
Driemaal was hem dat overkomen en daarna had hij berust, zij zou het hem nooit zeggen en het was misschien beter dat hij het nooit met zekerheid kwam te weten. Zekerheid daarin zou hem opeens kunnen verlammen. Drieka was een goede vrouw en een echte moeder, had de pastoor hem gezegd, toen hij zich tegenover hem had beklaagd dat ze niet met hem mee zou willen als hij baas werd.
De mis was gedaan en hij voelde zich niet meer rustig en ook niet meer zondags. Hij voelde weerzin tegen het leven dat van hem was geweest en waarvan hij zelf niets had mogen hebben. Alleen foezel had hij gehad en joeks toen hij jong was en het lichaam van Drieka toen ze nog jong en hittig was, dat tegen hem aan kwam schuiven als een blanke kat. Als hij nog eenmaal baas kon worden en drie ovens in een jaar kon gereed stomen met allemaal goede stenen, stenen voor herenhuizen, stenen voor de boulevard van Düsseldorf, dan had hij toch geleefd, dan was er tussen de vlagen armoe toch iets wits geweest als het vroegjaar in Steyn langs de wegbermen, waarin zij als kleine jongens lagen te wachten op de groten die met hun huifkarren zouden langs komen om weg over de grens te gaan. Hij herinnerde zich de leeuweriken die zij dan, achterover liggend in 't gras, zagen stijgen en hoorden zingen. Het was geen zang, maar daarboven, in het ijle der lente-blauwe lucht, zweefde dat liefde-roepen van de leeuweriken en het gaf hun iets fijns, en zij vonden het jammer voor de groten dat zij weg moesten uit hun dorp, de hele zomer lang, en dat zij die leeuweriken niet zouden horen en de schepen niet zouden zien die met kleine vlaggen aan de mast de Maas over voeren.
| |
| |
Op de cadans van zijn herinneringen, de goede en de kwade, liep hij door het Duitse dorp, zonder doel. Hij had bij Wielke moeten zijn, dacht hij opeens. Wielke was zeker van hem. Drieka had hem gezegd dat het nu genoeg was toen zij Frens had ter wereld gebracht en zij bijna was dood gebloed, en de kleine Wielke had ze met tegenzin gedragen. Wielke was in de ogen van Drieka niet nodig geweest op deze wereld, en daarom had Wielke zich van het begin af aan hem gehecht, hij zou eindelijk een jongen hebben op wie hij vertrouwen kon. Wielke rekende op hem alsof hij alles van hem wist, alles wat hij had gedaan in dienst van de vreemde bazen en alles wat hij in de komende jaren, als hij eenmaal dat geld van de boer in zijn handen had, nog doen zou. Hij beloofde zichzelf voor Wielke iets te kopen, een houten Bismarck te paard met een koperen helm en een snor van paardenaar of een medaillon van Lieve-vrouwtje van Kevelaer om hem te beschermen, dingen die hij zichzelf gewenst had en nooit had gekregen, en hij verheugde zich erop Wielkes gezicht te zien blij worden in een stille, bevreesde lach. Hij ontweek de herbergen en de goedgeklede, wel-doorvoede Duitsers die achter de deuren met een paardekop versierd hun welstand gingen vieren, en dan zeiden dat het vriendschap en broederzin was. Jonge mannelijke stemmen begonnen te zingen in een dwepende uitgelatenheid. Hij luisterde ernaar terwijl hij voortging en hij hoorde dat soms de drank al verder was dan de kleurige muziek die in hun jagersliederen bewoog. Dan liep hij verder omdat hij een spijtig gevoel rond zijn maag gewaar werd, het was of zijn maag de drank in die stemmen ook had gehoord en ervan hebben wilde. Hij stak een pruim in zijn mond om haar af te leiden, maar hij proefde iets als zwarte mest in zijn mond en spuwde ze uit en liep snel de weg op die naar de boer- | |
| |
derij leidde. Als hij nu toch eens ergens binnenging, een herberg waar het niet druk was en hij niet met andere stevige
boerenjongens moest opdrinken, overdacht hij en hield zijn stap reeds in. Hij kon het heel zuinig aan doen, een uur achter een bakje, de vingers er omheen, eerst ruikend, dan met proefslokken drinken zoals de Fransen hun cognac nemen. Daarop zag hij ineens, in de vage verte, tussen de half-ontbladerde bomen door, het veld liggen. Er rilde iets in hem, alsof hij een zonde moest bedrijven, een zonde die niet bekoorlijk of fijn was, die niet bedwelmde, maar die zijn leed en zijn verbittering moest verkondigen. Hij liep met haastige passen, door hartstocht gedreven, naar het veld waar de laatste bieten waren van een boer die ze niet waard was. Zover zijn ogen konden kijken was er niemand, de middag stond stil als was de hele wereld rondom in slaap gevallen. Hij was alleen in 't veld, geen hond die begon te blaffen toen hij bij de bieten kwam, geen haas die opsprong, hij begon meteen met tegen de bieten te stampen, te trappen. Hij wilde de bieten vernielen en zo aan de boer laten zien hoe hij over hem dacht. Hij voelde de bieten die hem aankeken, niet begrijpend wat hij wilde, hij voelde de vruchten loskomen uit de aarde, alsof zij eenzelfde soort dingen waren als hij zelf die alleen de aarde had om op te wonen en anders niets. Ze schenen zich plotseling uit eigen beweging aan hem over te geven, terwijl ze eerst in heel hun groene massa onwillig waren geweest. Hij keek nog eens rond, er was in heel de wijde omtrek niemand te zien.
Peter Knarren draaide de onderkant van zijn smalle broekspijpen omhoog, trok zijn jas uit, zijn das af en begon opeens te draaien of een motor in hem aangeslagen en niet meer te remmen was. De zondagmiddag was alleen nog ver in het dorp, met luide stemmen nu en dan,
| |
| |
in het veld was er niets meer. De bieten en hij speelden samen een spelletje tegen de baas die op het briefje nog altijd had staan dat hij vandaag klaar moest zijn. De boer kon er de politie bij halen als getuige dat hij niet klaar gekomen was en dat hij zijn verplichtingen niet had nagekomen. Hij zou zeggen dat hij redelijk was geweest, dat hij hem zelfs een schriftelijke overeenkomst had gegeven. Welke andere boer gaf zo'n schriftelijk bewijs met het bedrag aan loon in cijfers en letters vermeld? Dat was het waarvoor Peter Knarren bang was geweest en nu kwam die lange stille middag hem te hulp, er waren geen uren meer in de tijd, de klokken hingen te slapen.
Hij vorderde snel en niemand kwam hem storen, geen politie, geen pastoor, en niemand van de boerderij. Na een paar uur was hij zover dat hij het einde van het grote werk snel zag naderen, hij werkte alsof hij iemand anders vóór moest komen. Als een driftig geworden machine liep hij op en neer, lange, degelijke rijen leggend, voor morgen zou nog alleen het koppen en opstapelen in hopen overblijven. Hij vond zelf dat hij niets beters had kunnen doen, deze middag, alleen van de pastoor zou het misschien niet mogen, maar het kon nu iedere dag gaan vriezen en dan kon een dag uitstel een groot nadeel betekenen voor de bieten-oogst, voor het vee en ook voor de mensen. Hij werkte zonder op te kijken en toen hij eindelijk zijn rug recht trok, zag hij een reus van een man aan zijn zij. Hij hoefde hem niet meer in zijn gezicht te kijken, het was of de grond onder hem bewoog toen hij besefte wie het was en dat hij daar misschien al een tijd gestaan had en aan zijn werkzame handen zijn gedachten had geraden. ‘Nah!’ zei de man. Met dat korte woord heersten de heren hier over de slaven, wist Peter Knarren en hij vond geen antwoord er op.
| |
| |
Hij greep zijn jas en das en stapte zonder een woord te zeggen van het veld, hij moest nog drie rijen, dan zou hij klaar zijn geweest en recht op het loon kunnen doen gelden. Hij durfde niet eens meer opkijken om het geluk dat hij bijna klaar was nog eens te proeven. Geluk was er dan ook niet meer, wist hij en hij durfde zelfs niet te blijven staan om zijn jas aan te trekken, zijn broek in orde te brengen, hij liep als een deserteur die gesnapt was en niets meer had te verwachten dan een verpletterend vonnis. Hij was nu geheel overgeleverd aan de genade of ongenade van de man die ‘nah’ gezegd had en, alsof hij zelf de boer was, wist hij met een triomfantelijke zekerheid dat de ongenade over hem heen kwam. Hij liep achter de hoeve om stil naar de stal en sloot er zich op als ging hij vrijwillig in gevangenschap. Het was of zijn misdrijf hem rond de oren brandde.
Het duurde geruime tijd voor hij rustig was en zich weer aan zijn eenzame rust had aangepast, hij zat te wachten op de zware stappen van de boer die hem naar het papier zou vragen, die hem ging verwijten dat hij twee keer een overtreding begaan had, eens met te weinig te werken en eens met te veel te willen doen. Hij hoorde niets, niet de honden, ook niet het geschreeuw van de jongens of 't metalen geluid van zinken melkbussen, noch de plechtige stilte die er 's morgens was geweest. Het was hem of er buiten niets meer was, of hij vergeten zou achterblijven in zijn hok zoals er halfrotte aardappelen achterblijven of een oude hond. Hij was verslagen doordat de boer hem betrapt had op zijn zondagswerk en al had hij daar alleen maar achter hem gestaan en dat bazen-woord ‘nah’ gezegd, hij geloofde zelf dat hij daarom het recht had verspeeld het papier nog in handen te nemen. Hij keek er naar of het er nog was, hij zag het niet, maar toen hij er naar voelde kwam het te voor- | |
| |
schijn en hij keek snel, gehaast, stiekem, ofschoon hij alleen was, of het getal er nog opstond recht boven zijn handtekening. Hij liet er zijn vingers over glijden alsof hij een blinde was geworden. Zoveel had hij nu bijna gehad en niet als een baas om het te moeten verdelen onder een ploeg van achttien, hij kreeg, alleen, zoveel geld als een koe waard was. Hij liet zich op de strozak neer, zwetend, duizelig. Hij had de hele middag niets gegeten, voelde hij en hij zou niemand wat durven vragen, hij was bang geworden, bang voor zichzelf, want hij was een dief geweest die tijd gestolen had.
‘Ik ben alleen. Altijd ben ik alleen geweest. Een mens is zijn leven lang alleen,’ zei hij en hij meende dat hij dat deze morgen in de kerk ook gedacht had. Om geen verlangen te krijgen eieren uit de nesten te gaan stelen, legde hij zich neer, om de honger te vergeten, om misschien in slaap te vallen, om niets meer te moeten denken. Hij sprong hijgend op, alsof hij door iets gebeten was, maar dan was het toch eindelijk of't geluk hem wilde bijten. Hij voelde de ronde harde omtrek van een fles, ze was daar onder de strozak gegroeid terwijl hij er in de verte naar verzucht had, er afstand van had gedaan uit zuinigheid. Hij voelde, tastte met zijn beide gulzig geworden handen, woelde met zijn vingers door het stro of zijn handen twee biggen waren, haalde een harde, montere, volle fles te voorschijn. Was geen grap, dacht hij. Hij had het meisje gezegd: ‘heb niets meer en heb nog een hele zondag.’ Had gezegd ‘Da!’ en de dode fles tegen het licht gehouden. ‘Is geen paardepis, maar echte brandewijn,’ zei hij, alsof hij de fles daarmee een goed merk gaf. Hij hield ze tegen zijn maagstreek, alsof ze daar gekeurd moest worden. Het werkte dadelijk, na twee oprispingen was hij weer geheel monter, voelde hij geen honger meer knagen. Had het meisje de fles hier verstopt omdat
| |
| |
ze hem in de kerk had gezien of omdat hij dat gezegd had, gisterenavond, toen ze hier bij hem zat, bij een bijna oude man die haar vader had kunnen vermoorden als dat niet zo moeilijk en zo wreed was.
‘Heiligen-dag,’ zei hij en bekeek de fles terwijl hij ze tussen zijn knieën had. Hij trok ze open, rook er aan, nam een grote slok, liet die diep in zijn binnenste wegzinken. Hij voelde hoe zijn maag wakker werd en om meer riep, luisterde naar de geluiden buiten, ging in de donkerste hoek zitten en dronk weer. Hij was niet meer zuinig. Er kwam een volle leegte in hem waarin hij aan niets meer dacht dat hem enige herinnering gaf. Hij kon gerust drinken en dan slapen, hij moest de grendel op de deur doen, dat de boer hem niet plotseling zou overvallen zoals op het veld deze middag, maar zijn lichaam was loom en weerspannig geworden, hij kreeg het niet overtuigd van het nut dat 't grendelen van de deur kon betekenen.
| |
3
Hij zat met de fles in zijn handen, zwart van het bietengroen, en was op het punt te huilen. Nu had hij de fles ook gestolen en nu kon men hem elk ogenblik als een dief inrekenen en naar een donker kot wegvoeren. En in het huisje van Peter Knarren zouden een troep kinderen en hun moeder een hele week vergeefs op hem wachten en ze zouden geloven dat hij expres zo lang wegbleef en dat hij niet meer bij hen wilde terugkomen. Dat dacht hij. En hij schudde zijn hoofd heen en weer in langzame wiegende bewegingen en terwijl hij de fles tussen zijn benen liet hangen, zei hij: ‘Wat ben... hik... ik... meer... dan een schooier, Peter Knarren i-his een schooier geworden... in plaats van een ploeg- | |
| |
baas, Peter de Knar is... i-his... van zijn vrouw af...’ Hij trok met zijn nagels over de fles en hoorde dat er twee verschillende klanken aan waren. Hij wilde opstaan om te gaan wateren en hief zijn hoofd alleen met een ruk-beweging als een paard omhoog. Hij drukte zijn ogen dicht, drukte zijn hele gezicht dicht en richtte het onderste gedeelte van zijn lichaam op zonder dat het bovenste wilde volgen.
‘I-hik heb maar een halve fles ge-gedronken en ik ben - -niet lekker, ze hebbe- - hebbe er wat ingedaan, ze hebbe een arme schooier van me wille make.’ Hij dacht met de ogen dicht en hij zag wat ze met hem hadden willen doen. Hij dacht dat hij net zo zat was als de andere brikkebakkers met een slappe maag dikwijls waren die lol hadden om niets, en hij had iets heel anders nu hij zat begon te worden, hij had verdriet om niets, want hij wist niet waarom hij verdriet had. Hij wilde tegen de staldeur gaan staan en hij dacht opeens, alsof een lichtflits door een dichte donkerte stak, dat mensen-alleen spoedig tot een ander soort dieren werden, hij geloofde dat katten netter waren dan honden omdat ze niet als echte beesten alleen hoefden te zijn. Als mensen lang in een Duitse varkensstal moeten zitten, zullen de Pruisen varkens van ze maken, dacht hij, en verwoed, omdat hij dat nog niet wilde worden, om de boer te treiteren, stampte hij tegen de deur en kroop, zijn handen steunend tegen de muur, langzaam overeind. Hij liep naar buiten en gedroeg zich zo goed mogelijk als een mens. Toen hij gelukkig verlost was voelde hij zich beter dan een schooier, hij had de inborst van een ploegbaas, hij kon zich alleen terwijl niemand hem zag zo goed gedragen als een baron, dacht hij en meteen liep hij naar een waterbak en waste er lange tijd doch met moeite zijn handen schoon. De buitenlucht stroomde fijn om hem
| |
| |
heen, hij spreidde zijn armen uit, wankelde wel op zijn voeten maar hield zich overeind. Hij hoorde in de diepte van de boerderij zware en lichte stemmen alsof er een korte ruzie was. ‘Hij kan me niks doen,’ zei hij, ‘hij kan niet hebbe gezien dat ik- - i-hik... zijn kroten gestampt heb, hij moet blij zijn dat ik gewerkt heb zonder dat het iemand anders dan hij zelf gezien heeft. Hij zal me een volgend jaar weer willen hebben. Hm...’ Hij boerde en de damp van jenever was in zijn mond en om zijn neus, hij voelde zich verlicht, het verdriet was van hem afgevallen. Hij ging naar binnen en wentelde de broekspijpen omlaag en bleef zitten zonder de fles nog aan te raken.
Er kwamen voetstappen naar de achterkant van de boerderij en hij hoorde heel gauw dat het de stappen van een meisje waren.
Zij verscheen in de deur of hij haar daar had verdiend met zich niet als een beest te gedragen terwijl hij zich dronken voelde. Het was het meisje dat de kippen gevoerd had en dat van de boer eindelijk, na enige woorden, verlof had gekregen om van het overgebleven voer iets aan hem te brengen. Ze had weer soep, net als gister en ze knikte naar hem met een gezicht dat helemaal lachte en helemaal vriendelijk was, ook haar kleren waren vrendelijk. ‘Gé!’ zei hij, alsof hij de kermis-artist Snabs was die van de brikken wegliep als hij een kermis-orgel hoorde. ‘Kom binne, lekkere pul!’ zei hij en hij schrok een ogenblik omdat hij dat had durven zeggen. Hij meende het, maar hij had het zeker niet durven zeggen als hij zich niet dat korte moment in de geest van die vrolijke Snabs verplaatst had. Zij keek hem met een pront gezicht aan en hij zei weer ‘Gé. Gé-gé-gé-gé! Je bent een lekker pul, dat je me toch nog wat durft brengen. Ik dacht dat je vader me zou komen wegjagen.’
| |
| |
‘Pst’ deed het meisje en sloot de deur achter zich, met haar heup, omdat ze de soep in haar handen had. Hij rook weer de geur van vlees en hijgde ernaar als een hond. ‘Bist lang weggeblieben,’ zei het meisje.
‘Jao!’ zei hij. Hij voelde zijn maag hongeren naar het eten ondanks de jenever, en hij vergat Snabs en zijn vrolijkheid om er gauw iets van naar binnen te kunnen werken. Zijn ogen werden groot, zijn mond begon te beven juist als zijn handen toen hij naar de lepel zocht. Hij vond het scheermes in plaats van de lepel en haalde de hele mand het ondersteboven om hem te vinden. Zijn tong ging over zijn tippen alsof daar al een etensrest was en het meisje zei: ‘Kanste den Löffel nit finden? Ich hol' ne neue.’ Ze zette de soep neer en liep van hem weg en hij bukte zich naar het eten, en begon er aan te sloeberen met zijn tong en scheppend met zijn handen. Nu was hij toch niet beter dan een hond of een varken, wist hij, maar de honger was zo sterk in hem dat hij er zich niet tegen kon verzetten, het eten, de reuk van het vlees, de damp die uit de ketel steeg, lokten hem heviger dan de brandewijn had kunnen doen. Er kwam een woede in hem om die vernedering die hij zichzelf aandeed, waarvan hij zich niet onthouden kon, maar de soep, hoe hij ze dan ook gegeten had, bracht zijn woede spoedig weer tot rust, hij proefde dat het zondagse soep was, met kruiden, kleine stukjes vlees, vermicelli, soep zoals de ploegbazen kregen wanneer ze op de Alte Markt in Köln met de aannemers aten. Hij hoorde het meisje terugkomen, veegde vlug zijn handen schoon aan het stro en de mond met zijn handen, en zat kijkend te wachten toen ze weer even stil als straks, nog een mooiere verschijning dan straks, met een korfje in de linkerhand als een weldoend gravinnetje binnentrad en fluisterde: ‘Da bin ich wieder.’ Ze trok haar fijne wenkbrauwen terug, liet iets geheim- | |
| |
zinnigs in haar ogen spelen. Hij dacht dat ze andere kleren had aangetrokken, waarin ze smaller was, alsof ze in de gauwigheid een paar rokken had vergeten.
Hij voelde zichzelf opeens twintig jaar jonger. Hij knipoogde, niet brutaal maar als op haar verzoek, - hij moest het nog leren zo te doen als Sep van Mulken als die voor baron speelde en voorop liep bij de harmonie of wanneer hij zijn verhaal begon over het freuletje dat hem het hof gemaakt had ver weg op een kasteel dat hij misschien alleen in de verte had zien liggen. Ze haalde een blinkende nieuwe lepel met de Duitse adelaar op de steel uit haar korfje en ze liet haar tanden zwevend boven elkaar hangen terwijl ze het hem gaf, lepel en vork was het, aan elkaar gesmeed door een adelaar, hij wist niet dadelijk hoe dit te hanteren. Hij treuzelde en vond dat het nog beter ging als een dier te eten dan als een baron en daarop nam het meisje het eetstel even uit zijn handen en wees hem hoe hij met de lepel kon eten zonder last van de vork te hebben. Ze raakte met haar vingers aan zijn handen toen ze het stel weer aan hem overreikte en hij voelde dat die aanraking iets opzettelijke had. Ze wekte ieder geval een vreemde beroering in hem, het verleden kwam warm door hem heenstromen, hij zag dat zij met een ernstige blik voor zich uitkeek, en dat haar ogen niet meer blauw maar groenig waren. Hij ademde hoorbaar en terwijl hij at zag hij dat het meisje onrustig was, met telkens onnodige bewegingen van haar handen en haar benen die ze over elkaar legde en weer naast elkaar plaatste, hij vond haar even onrustig als Lena zijn kind, die bang voor hem werd als hij een paar dagen thuis was, zonder werk in het vooruitzicht. Het lukte hem hoe langer hoe beter met die lepel en hij dacht dat hij nu in Steyn een even mooi verhaal kon vertellen als Sep van Mulken. De familie bij wie hij was had
| |
| |
Duitse adelaars op het eetgerei, dat was een teken dat zij even goed van adel was als de meisjes van wie Sep van Mulken de vlechten had afgeknipt terwijl zij sliepen in 'n met een kroon versierd hemelbed.
Hij morste terwijl hij eraan dacht, en het plezier van het mooie verhaal verging in verlegenheid, want hij morste op zijn zondagse broek en het meisje had het gezien. ‘Nah!’ zei het meisje en plotseling kon hij niet meer verder eten. Ze keek naar zijn ogen, alsof ze nog niet geheel zeker van iets was, nam toen een doekje uit het korfje en kwam naast hem zitten, heel dicht naast hem, als gister, en ze veegde het gemorste eten weg met kleine zachte veegjes, zoiets had hij nog nooit gevoeld, het waren als likjes van een erg zindelijke kat. Toen ze klaar was drukte ze haar hoofd heel dicht bij het zijne. ‘Nun bist du sauber, Herr Holländer,’ zei ze en hij liet zijn hand over haar rug gaan. Hij had veel zin om uit het diepst van zijn hart ‘lekker pul’ te zeggen, maar de woorden waren voor zo iemand veel te weinig. Ze kirde: ‘hm, das ist süss,’ en reikte naar het korfje, haalde er een stuk goudgele koek met krenten uit, hield dat op haar open hand en stak het hem toe zo voornaam als, op de schilderijen in de almanak, de drie koningen hun geschenken aanbieden aan de heilige Familie. Sep van Mulken heeft niets gelogen van zijn verhaal over die freule, dacht hij, en hij meende dat hij een betere kermis kreeg dan wanneer hij naar Steyn was getrokken.
‘Nah!’ zei het meisje weer. ‘Ist lecker. Für den Herrn Holländer.’ Hij grinnikte in een zachte lach vol van de goedhartigheid die de mensen van zijn landaard kenmerkte.
‘Holländer zijn dumm,’ zei hij dan, peinzend, of hij wel wist wat ze met hem wilde, maar er zich niet tegen verzette om aan die wet van domheid te voldoen.
| |
| |
‘Nein,’ zei ze, lief en juichend. ‘Sie sind lieb. Ein Vater der seine Kinder zur Kirmes gehen lässt, ist liebenswürdig.’ Ze bood hem de koek aan met een glimlach of ze hem een vermogen presenteerde, alsof het geen deeg met eieren en krenten was, doch een werkelijke bare klomp goud. Hij nam, nadat hij de koek had weggenomen, en voorzichtig op het stro gelegd, plotseling haar hand vast, herinnerde zich wat Sep van Mulken had gezegd over de wijze waarop je bij een adellijk meisje beginnen moest, boog zich tot de hand over, veegde eerst nog even met de linkermouw zijn mond schoon en drukte een heftige kus op de hand.
‘Sie sind ein Herr. Aber ich wusste es schon.’ Ze zei het vleiend, zo dat iets fijns in hem begon te trillen. Hij had zich zelden zo gelukkig, in een staat van fijne opwinding gevoeld als nu, het was iets om je leven lang te herinneren. Na zoiets was je in staat om ploegbaas te worden, het was de onmiddellijke aanraking met het hogere waarmee je de baas kon spelen over anderen. Ze bekeek hem, bond zijn das recht en streek met haar handen langs zijn wangen, met een paar zachte vingers langs de onderkant van zijn gezicht, en dan kuste ze hem op zijn wangen alsof ze zijn dankbare dochter was. Hij hield zijn mond open toen het gebeurde. Er lachte en droomde en bewoog iets in hem; had hij zijn leven tot nu toe gedroomd en begon het echte eerst nu?
Het licht van de dag was bijna verdwenen en hij wilde de luchter aansteken. Ze hield hem tegen, zeggend dat haar vader niet graag had dat er lampen in de stallen brandden. Hij zette de luchter neer in de hoek waar de fles met jenever stond alsof die ook aan kant was gedaan.. Het meisje zag de fles en nam ze op, zij hield ze hem voor, er veelbetekenend tegen tikkend met haar vingers. Ze had gezien hoeveel hij er van gedronken had en hij
| |
| |
schaamde zich. ‘War good,’ zei hij. ‘War sterk! Ben bijna zat geweest. Brikkebakkers zijn immer betrunken.’ Het meisje lachte met een scheve mond en hij zag dat ze een bedenkelijk gezicht trok! Dit had ik niet moeten zeggen, dacht hij, maar waarom mocht hij het niet zeggen. Waarom is het erg dat brikkebakkers dikwijls dronken zijn, wanneer de Pruisen hen met die drank omkopen?
Het meisje nam de korf op, keek nog eens rond of ze iets vergeten had, zette het korfje in de soepketel en nam het eetstel in haar handen. Ze goot wat jenever over de lepel en wies hem schoon. ‘Wilt u niets drinken?’ vroeg Peter Knarren. Opeens veranderde ze, haar gezicht kreeg plotseling weer dat opene, luisterende, verlangde naar iets dat zij moest kennen maar niet kreeg. En nu trachtte zij het bij hem te krijgen omdat hij het ook gekend moest hebben en veel te weinig gekregen. Rijken en armen kunnen toch ergens lotgenoten zijn, dacht hij en hij nam de fles en goot de lepel voor haar vol. Zij ademde luid, als bedwelmd, aarzelde nog, maar niet lang. Ze strekte haar mond naar de lepel uit en dronk. Een ogenblik later zat ze bij hem op de knieën, hij voelde haar zachte dijen die op zijn harde benen zaten en hij rook een geur van parfum zoals Sebille bij zich had toen ze voor hem op het paard had gezeten. Ze drukte haar hoofd tegen zijn hals en hij dacht dat ze ging wenen en toen hij haar wilde opbeuren en ze haar hoofd terughief zag hij een grillige rimpel om haar lippen en hij zag dat haar keurslijf je open was. Eerst had hij het niet gezien, en nu zag hij het en er kwam iets in hem boven van het voorjaar in een bos, samen met de nog jonge Drieka. Het was of al de zondige gedachten die lang waren uitgedoofd, ondergegaan in de onmogelijkheid van eens tot werkelijkheid te worden, weer kwamen opzetten.
| |
| |
Hij nam zelf ook een grote slok uit de fles, om zijn verstand te overspoelen, zijn geweten te sussen, om te kopen zoals de Pruisen en de ploegbazen met de seizoenarbeiders deden, hij voelde een jonge hevige drang tot omarmen en weer vader te worden, hij wilde het hele vroegere leven samen nog eens in een machtige greep snoeren, hij geloofde dat het de beloning was voor al de eenzaamheid en het gemis aan rijke mooie liefde waarvan er toch iets in het leven moest zijn en dat hij nooit, of veel te weinig gekregen had. En hij geloofde dat het meisje er ook niets van kreeg omdat haar woeste, woedende vader haar niet gunde dat zij iets kreeg. Zij moest hem dienen en als ze ooit zou trouwen, zou haar lichaam worden geruild voor grond en geld en hij zou het uitmaken hoeveel zij moest opbrengen. Maar had hij, Peter Knarren, dat ook niet gevraagd van zijn jongens en van Drieka die er tegen opgekomen was nadat zij bij Sep van Mulken gezien had dat het ook anders kon? En hij geloofde dat hij zich daarom, om ook als Sep van Möltken te worden, dit ogenblik van mooie liefde niet mocht laten ontgaan, ofschoon hij besefte dat hij er zich belachelijk door kon maken, alleen reeds door het als een mooie leugen te vertellen als ze weer bij de leem stonden. Hij voelde haar mond hijgen en hij geloofde dat het minder was naar hem dan naar het verbodene, dat ze niet van haar vader krijgen kon. Hij voelde hoe haar lichaam vol spanning kwam en verlangen naar iets dat niet mocht en dat zij hevig begeerde, waarnaar zij reeds gister had verlangd. Dit zou hij nooit meer krijgen dit waarmee Sep van Mulken begonnen was, en had het hem soms tegengehouden geluk te krijgen in zijn verder leven? Hij drukte het meisje naast zich neer, zij liet zich gemakkelijk drukken.‘Ist warm hier,’ zei ze en trok haar keurslijf je verder open. Hij keek naar de blankheid van
| |
| |
haar huid die uitwelfde in hevige rijpe borsten, met zijn hoofd hing hij boven een zo opwindende kwelling, dat hij plotseling lust gevoelde te gaan bijten of haar alle kleren van het lichaam te scheuren.
‘Emma! Emma!’ Het was de stem van Lotte, die haar zocht. Ze trok hem neer en gebood hem zich stil te houden. Ze hoorde de voetstappen van twee personen heel dicht bij en opeens schreeuwde ze: ‘Saukerl! Vater, Wilhelm. Hilfe!’ Ze had de namen nog niet geroepen of de deur ging open en terwijl het meisje deed of zij zich tegen de bietenrooier weerde scheen een lamp over hen heen. De woede van de boer die dacht dat z'n dochter in handen, in de klauwen van een oude viezerik was gevallen, bliksemde uit zijn ogen, bewoog zijn zware lichaam of dat ervan zou scheuren. Zelfs zijn eigen dochter, het meisje dat had geroepen alsof ze aangevallen was, week met schokken achteruit, bang dat hij ook haar zou neerslaan in zijn uitbarsting van wraak. Maak hem niet dood sla hem niet dat hij dood in de stal liggen blijft, dacht ze, maar ze durfde die gedachten niet in taal om te zetten, kon ook haar kleren niet rustig ordenen, hield er alleen beschermend haar gekruiste armen over. Tot haar wildgeworden ogen de fles zagen waarmee haar vader misschien zou willen slaan, zij greep de fles en wierp ze buiten de stal; als haar vader ze daar ging zoeken kon de man hem net ontvluchten.
Lotte was anders, Lotte genoot van de angst bij de man, de opwinding bij haar oudere zus Emma, maar het meest genoot zij van de opzwepende beweging in het lichaam van haar vader. Ze hield de lamp met ijzige koelbloedigheid boven de handen van de vreemde man en bij de half ontblote borst van Emma die van boven een veel beter figuur had dan zij. Op het gezicht van Peter Knarren stond de angst in sterk reliëf. Hij voelde zich ver- | |
| |
pletterd nog voordat hij was aangeraakt. Hij kon niet ontvluchten, en hij zou niet worden geloofd als hij zei dat hij door de dochter van de hof was verleid. Hij was betrapt op een misdrijf dat een blijvende schande op zijn naam en die van zijn kinderen zou werpen wanneer het bekend raakte. Hij walgde van zichzelf, en hij haatte nog meer dan vroeger de snoever Sep van Mulken die hem door zijn verhalen naar een avontuur met een vrouw had doen verlangen. Zonder diens voorbeeld en bluf zou hij er nooit in hebben geloofd. Nu zat hij in een fuik die Sep van Mulken met fijne slimmigheid voor hem had uitgezet. Wat er ook zou gebeuren, nu zou hij in maart niet met een eigen jonge ploeg naar de brikken kunnen, zijn jongens moesten de volgende keer met Sep van André mee.
Hij wachtte dat de boer hem zou doden, dat zou van alle kwaden nog het minst erge zijn. Maar dood was hij nog niet en de boer zou moeten weten dat zijn dochter hem in deze vernedering had gedreven, ze had hem meegesleept, verleid en tenslotte verraden, ook dat moest geboet worden. Hij voelde zich in zijn recht aan de eigenaar van de hof gelijk.
De boer stond met het hoofd vooruit, omdat hij te lang was, in de deur. Zijn zware buik golfde spasmodisch, hij drukte er een hand tegenaan of hij er hevige pijn voelde. Een ogenblik hield hij zich nog stil, om de pijn te laten wegzakken, maar zijn onbarmhartig wezen bleef koersen naar de vreemde man op de kafzak, de gramschap sterkte zich aan de lafheid waarmee de bietenrooier zich onder het lamplicht trachtte klein te maken, alsof hij aan een armzalige landloper had opgedragen zijn bieten te verwerken. Had hij een schooier op zijn erf gelaten, die zijn helpers had weggestuurd om zelf al het geld te krijgen en een onwettige nacht met zijn mooie dochter er- | |
| |
bij? Moest men de seizoenwerkers ook nog 's nachts achter tralies gaan sluiten, hen op dezelfde manier als honden behandelen, helemaal als honden die het eten in een trog kregen geschud? Hij liep met zijn twee armen vooruit, de schaduw van de lamp die Lotte nu boven de schedel van de werkman hield, werd als een kolossaal heldendenkmaal. Hij liet zijn buik en zijn benen deinen op zijn woede, het was als het donderen van een branding toen hij uitbarstte. ‘Solch ein Schweinigel. Du Schmutzfink! Solcher Dreckhaufen. Warte, nun wirst du mehr verlieren als deinen Lohn. Deine Ehre kast du schon verloren. Du! Du!’
Peter Knarren kwam overeind, schudde de zweetdruppels van zijn hoofd, wilde zijn kop als een stier in de boer zijn buik stoten. ‘Is gemeen. Ik heb niks gedaan. Houd je Frauenzimmer beter vast. Ik heb recht op mijn geld zoals het op het contract staat...’
‘Maul halten, du Schweinhund,’ riep de boer, krijsend als een monumentale aap. Hij hijgde naar adem, liet zijn prooi even met rust om naar het getekend stuk te kunnen zoeken waarop Peter Knarren zich beroepen had. Hij kreeg het in de gaten. door de angstige ogen van Peter te volgen, ze grepen er tegelijk naar, maar de boer stiet Peter Knarren terug en kon het waardevol document rustig in zijn gierige handen houden, hij bekeek Peter met schuimend leedvermaak, drukte het papier met een hand samen tot het een vod was geworden.
‘Geef het hier. Ich maak dich kapot als du het rut zurück geefst!’ Het lichaam van Peter kwam aan zijn uiterste kracht, het meisje Lotte begon zelfs te beven van de wil tot verzet die zij bij de man zag ontwaken. De boer drukte het papier nog meer tot een prop.
‘Meire Tochter versauen und ich sollte dich Geld dabei geben!’ Hij ging op de bietenrooier aan, overtuigd van
| |
| |
zijn overwicht. De meisjes zagen dat iets onafwendbaars gebeuren ging. ‘Nein, nein,’ schreeuwde Emma tegen het noodlot in, ze drukte haar handen voor de ogen om het verschrikkelijke niet te moeten zien en meteen keek ze zijdelings om naar Lotte die de beide mannen met lust en angst volgde, die de lamp liet meespelen om het drama naar een top te voeren. De boer kwam op Peter toe: ‘Du bist kein dummer Holländer, du bist ein frecher Saukerl, ein Skandal von 'ne Mensch!’
Hij kreeg witte en rode plekken op zijn gezicht en hield weer een hand, de hand met het papier, op zijn buik en zuchtte om een pijn die in zijn binnenste doorbrak. Hij zuchtte met een reutelend geluid dat van zijn keel naar zijn mond kwam en daar bleef ronddraaien.
‘Da is niks gebeurd met dein dochter,’ zei Peter Knarren.
‘En ik heb ze niet gevraagd te komen,’ hij wilde naar het papier grijpen, gelovend dat hij daarmee het recht in zijn handen zou hebben, beseffend dat het nu het geschikte moment was om de boer aan te pakken. Emma knoopte haar keurslijf je dicht en wilde de stal uitvluchten.
‘Blijf hier, du Emma!’ riep Peter Knarren. Zij werd rood in haar gezicht en hals, en wierp zich weer tegen de muur, ze begon te huilen en trapte met haar voeten, hief haar rechterhand tegen haar gezicht, liet haar nagels heen en weer gaan over haar gladde tanden.
Peter Knarren greep tevergeefs naar het papier; de boer hield het snel achter zijn rug en terwijl hij de pijn het hevigst voelde, zijn gezicht ervan vertrok, zijn ogen zich naar binnen schenen te keren om de pijn te vermorzelen, gaf hij de arbeider een stamp tegen de ribben dat Peter achteroverviel en zuchtend kreunde. Hij bleef liggen als was hij in tweeën gebroken. Als Drik en Thies hier gebleven waren, had hij dit niet gedurfd, dacht hij. Drik zou de boer de hersens hebben ingeslagen zonder zich te
| |
| |
bedenken, Drik of Thies, hij wist niet wie, maar iemand zou het hebben gedaan. En nu had de boer, waarvoor hij zich met zijn jongens zoveel dagen had ingespannen, hem neergetrapt. Zijn geest huilde met al het verdriet van een ouder, machteloos wordende man aan wie het onrecht van de wereld zich onbarmhartig scheen te voltrekken.
Het meisje Lotte lachte toen ze hem hoorde kreunen. ‘Nah?’ vroeg de boer met 'n tevreden stem; er was een ogenblik geen pijn meer in zijn lijf, het was of die trap hem plotseling gelijk bij 'n wonder had genezen. Hij keek nauwelijks meer naar het wanhopige verzet van zijn slachtoffer, in één slag had hij hem onschadelijk gemaakt en in zo'n geval hoefde men niet eens op te letten of hij zich nog wilde oprichten, men moest zo iemand alleen nog even zijn verachting tonen. Met halfdichte ogen, het gezicht vertrokken naar één kant, zijn tong even langs zijn lippen likkend, keek de boer op Peter Knarren neer. ‘Und hastu jetzt noch wa zu sagen?’ vroeg hij met 'n vernederende verwatenheid.
Peter Knarren zei niets terug, maar hij was nog niet geheel verslagen. Er glom nog verzet in zijn ogen, de pezen aan zijn lichaam waren nog fel gespannen en hij zocht rond in het hok of hij iets vond dat hem hulp kon bieden, of er iemand was die het voor hem opnam nu hij nòg armer, eenzamer, treuriger was dan straks, dan gisteravond. Hij keek op de rug van het meisje Emma en hij meende dat ze zich van de boer hiertoe had moeten lenen. Zij had meegespeeld in het net van afpersing waartoe zij de kans hadden gekregen omdat de jongens naar huis waren gegaan. Naar de kermis. Het was of de boer de jongens ook had opgestookt, alsof zij zich hadden laten omkopen. Hij zocht nog naar de fles om de boer daarmee op zijn barse smoel te timmeren, doch ook
| |
| |
de fles was verdwenen juist als de jongens. Hij was heel alleen tegen drie man en als hij om hulp zou roepen kwamen er nog meer tegen hem op. Dan zag hij dat de boer het papier opende en het wilde verscheuren.
‘Nein,’ riep Peter. ‘Nein’ en deze keer begon hij te smeken.
‘Was nein?’ grinnikte de boer en zijn neusvleugels wapperden terwijl hij het papier eerst in twee gelijke schijven trok, die twee in vier, die vier in acht, en terwijl hij ermee doorging die papiersnippers kleiner te maken, zei hij Peter in het gezicht: ‘Da. Das ist dein Lohn jetzt in Billetten.’ Hij wierp Peter de snippers voor de voeten. Wat hij lange tijd had gekoesterd als een kostbaar kleinood, als een perkament beschreven in naam des keizers, was verscheurd in zoveel onnozele snippers als hij bankbiljetten met de beeltenis des keizers had moeten krijgen en nu kon hij niet eens meer zijn eigen naam bijeen vinden. Peter nam een paar papiertjes op en hij zag dat het getal dat hij in geld omgezet had moeten krijgen eveneens kapot was, het mooie grote getal was gedood. Vermoord. Alsof dat de prikkel was die hij nodig had om tot zijn eigen sterkte te komen, overwon hij met een ruk de pijn en de vernedering, en hij kreeg meteen 'n helder besef in de kans die er nog voor hem lag. Straks had hij zijn scheermes vastgehad en deze morgen had hij het geslepen en zonder dat de boer hem kon weerhouden, wierp hij zich om en greep het mes bij het heft. De boer wilde hem opnieuw trappen maar Peter greep hem bij een been en trok hem omver en met een zwaai van zijn hand hing het mes open. Hij mocht niets meer denken, dacht toch, dacht dat hij het niet doen mocht, en hield zijn hand terug, bijna of hij zelfs met een mes gewapend de machtige Duitser niet durfde aan te vallen.
‘Bist 'n Blödsinniger!’ riep de boer. Peter verstond het
| |
| |
woord niet, dacht dat de Duitser hem voor lafaard schold, zag hem over de buik wrijven alsof hij hem de plek wees waar hij snijden moest. Hij wilde hem niet in de hals snijden zoals schurken deden, zag dat de boer iets angstwekkends in zijn buik voelde, stak het scheermes snel en fors midden in het angstgezwel. Alsof het door een magneet was aangetrokken, gleed het in de buik vol razernij. Toen keek hij de Duitser in de ogen, zij hadden maanden van doodsangst gekend, de ogen, en nu verbaasden zij er zich over dat de ene pijn de andere verscheurde. De ogen keken of zij van iets vreesaanjagende verlost werden.
De meisjes gilden en Lotte trachtte de brandende lamp naar de aanvaller van haar vader te gooien. Peter was haar voor, stiet haar de lamp uit de hand, trok het mes uit de wonde, hield het als een gevaarlijke gek voor zich uit. Het werd als een zwaard dat hem na een leven van onrecht en afpersing eindelijk gerechtigheid verschafte. Toen sloegen de meisjes tegelijk alarm, Emma liep naar buiten roepend om Wilhelm en Heinrich, en Lotte trachtte de deur te grendelen. Peter rukte haar weg en vluchtte. Nog altijd met het mes in de hand liep hij naar de achterkant van de boerderij, over het wegje dat zij 's morgens namen als ze in het donker het veld opzochten. Hij liep de grote wei binnen, luisterde of het alarm gehoord was, liep door een greppel, luisterde weer, bleef staan om aan het geblaf der honden te vernemen of zij werden losgemaakt en was als een stronk die met zijn laatste levensresten wachtte op de bijl! De hoeve, waarvoor hij gewerkt had, die hem had willen chanteren, die hij een hardere slag had teruggegeven - zoals ze dat van een Steyner moesten verwachten - hoorde hij luid ontwaken aan het begin van de nacht. Een verdichte donkere plek in het vloeiende goedertieren late avonddonker.
| |
| |
Hij liep niet het veld in, omdat hij geloofde dat men hem daar het eerst zoeken zou, hij dacht aan het bos waar hij wel geen weg wist, doch dat hem zeker gedurende de nacht zou verbergen. Toen hij ongeveer een kwartier gelopen had, bleef hij staan, hij luisterde met heel zijn lichaam en hoorde alleen de angst die klopte in zijn bloed. Het bassen der honden had opgehouden waar de hoeve moest liggen en de honden die hier en daar achter de verspreide huizen blaften, hadden het vertrouwelijk geluid van een zachte herfstdag in de dorpen langs de Maas. Hij had het mes behouden voor het geval hij de honden van zijn lijf moest houden, honden zouden zijn spoor ook in het duister vinden en in zo'n geval zou hij, als ze hem naar de keel vlogen, hun de hals doorsnijden, hij zou de wreedaardigheid van zich afsnijden uit zelfbehoud, maar nu hij niets van een achtervolging gewaar werd begon hij zijn daad ginder te berouwen. Zijn magere geest stond open om zich over te geven; als de boer door hem gedood was zou hij daarvoor willen boeten. Maar dan moest hij eerst kunnen zeggen dat hij door hem tot het uiterste getergd was en het meisje Emma hem tot een even ver uiterste had verleid en dan wilde hij verklaren waarom hij de boer in de buik getroffen had en nergens anders, op een kwetsbaarder plek, omdat hij door daar te snijden misschien zijn angstgezwel dat hem voor zichzelf, zijn familie en zijn arbeiders tot een tiran maakte zou treffen. Was de boer eraan gestorven, dan zou het gebeurde al in het dorp verteld zijn en kwam men deze nacht of morgenvroeg hem met een klopjacht opdrijven als vogelvrij wild. Het beste was als er niets was gebeurd, maar deze keer had hij geen nachtmerrie, het scheermes bewees het. Moest hij het weggooien, in de grond stoppen? Hij zou toch niets kunnen liegen als ze hem kregen en in staat van beschuldiging stelden. De
| |
| |
stilte om hem heen dacht hij plotseling vol bedreiging. Dadelijk zouden ze aan vier kanten om hem heen springen, van achter hem aangrijpen, vóór hem opduiken terwijl hij boomstronken vermoed had.
Hij week langzaam achteruit, deinzend alreeds, voelde plotseling dat hij in water stapte. Dat was de beek die onder langs het bos liep, geloofde hij met enige opluchting. De beek liep over in moeras, daarachter omhoog klimmend lag het bos, het moeras zou stil zijn en in zijn weerspiegeling aan hem verraden wanneer er iemand aankwam. Hij liep snel door de beek heen om vlug in het bos te komen. Als je iemand geraakt hebt, ben je dadelijk een ander mens, dacht hij; zoals na alle zondige dingen. Je weet goed dat je niet meer gewoon bent, je bent geschrokken en onveilig en ongerust.
Nu begonnen de honden op de boerderij weer, er ging iemand weg of er kwam iemand aan. Zijn angst begon opnieuw, groeide naarmate de honden driftiger schenen te worden, niets dat zo verwant was aan angst en misdaad als het driftig blaffen in een nacht. Peter Knarren voelde zich of de grond onder zijn voeten wegzonk; ook het bos met het brave water er voor zou hem immers niet kunnen beschermen. Als hij zich aangaf kwam hij misschien met weinig straf vrij en de boer zou hem zijn verdiend loon moeten uitkeren, en als hij nu eens iets in zijn buik had gehad waarvoor een snee het begin van de genezing kon betekenen? Maar zich aangeven, dat zouden ze in Steyn nooit goed vinden. Dat de politie het maar uitzocht! Zichzelf aangeven was soms even erg als iemand anders verraden.
Hij moest thuis zien te komen nog deze nacht, hij moest de grens over voordat de morgen aanbrak. Hij kon thuis zeggen dat ze hem bestolen hadden, wanneer men hem naar het geld vroeg, of hij kon gewoon alles vertellen.
| |
| |
Alles zeggen. Drieka zou hem bekijken als een moordenaar, maar Drik en Thies en de andere jongens zouden hun bedrogen vader eenmaal willen wreken. - Hij liep langs het water dat reeds moeras begon te vormen en luisterde naar het uiteenvloeien van de beek in vele kleine stroompjes. Het was een geluid van vrede. Het had een kalmte die hem bijna als een kind deed huilen, het zong in tranen, balsemde hem met goedertierenheid. Dan hoorde hij dat een wagen van de boerderij wegreed. Hij meende dat die in de richting van het dorp ging, hij had het water wel willen stilzetten om het precies te horen. Daar ligt de Duitser in, dacht hij, hij is nog niet dood. En opeens vond hij alles wat hij beleefd had veel minder erg en meteen wierp hij het scheermes met een grote zwaai naar het moeras, hij was bij het bos en trok er binnen.
De ritselingen van vogels en konijnen deden hem eerst schuw rondkijken, maar weldra leidde hij uit die geluiden af hoe het bos van binnen was samengesteld.
Hij ging er gehurkt zitten. Hij wist dat stropers zo ook gehurkt zaten, in het donker, hun prooi afwachtend, gereed onmiddellijk te vluchten en gereed onmiddellijk toe te slaan. Misschien zaten moordenaars ook zo. Zij zouden niet dadelijk kunnen slapen na zoiets, al had hij gehoord dat sommigen dat wel gedaan hadden. Die sliepen dan omdat ze door hun daad waren uitgeput, bedwelmd, dronken geworden misschien. Hij luisterde en hoorde alleen zijn hart kloppen. Als ze binnen een uur niet met hun honden naar hem kwamen zoeken, zou hij gaan slapen, nam hij zich voor, maar hij wist niet hoe lang een uur duurde in zo'n bos waar de tijd dooreenvloeide in een trage wattige donkerte. Hij keek naar de kant waar de boerderij moest liggen en opeens hoorde hij de wagen terugkeren, snel, met een lamp opzij die door het donker voortgleed als een late gloeiworm.
| |
| |
Nu zullen ze komen, dacht hij, hij zei het luidop: ‘Noe kome ze,’ alsof hij het onheil daarmee kon afkloppen. Hij was blij dat het moeras voor hem lag, Het water bleef er rustig lopen in kleine stroompjes, die zich met troebele kwelbronnen vermengden, wist hij. Hij was hier al eens geweest; toen ze de hoeve waren gaan zoeken was hij er plotseling voor gekomen en hij had gezien hoe het water liep en zich voedde aan de bodem, helder was in de kleine stroompjes en troebel, groenigzwart waar het stil, ingedamd bleef staan.
| |
4
Peter Knarren ontwaakte als uit een verdoving. Het was of hij een slag tegen zijn hoofd had gekregen: hij hoorde honden blaffen in zijn nabijheid. Voordat hij duidelijk besefte waar hij was en wat er nu met hem ging gebeuren, waren ze al voor het moeras gekomen. Daar bleven zij driftig en druk staan blaffen. Hij voelde het blaffen als een pijn in zijn oren, het sloeg als kogels tegen zijn schedel.
De donkerte van het bos verborg hem nog, maar bij het moeras hing een diepblauw licht dat uit het water scheen op te stijgen. Het water vloeide het blauwig licht uit over het moeras zodat er iets was als een lichte wolk zonder omtrekken. Het was of het water ophield met stromen om zo de honden door te laten. Ik heb mijn kans voorbij laten gaan, dacht Peter Knarren, ik had de nacht door moeten lopen, dan was ik nu aan de grens geweest.
Hij liep dieper het bos binnen, van boom tot boom, en zich daarachter verschuilend wanneer hij even omkeek. Hij hoorde de honden nog steeds voor het moeras staan, hoorde dat er nog geen menselijke stemmen bij waren
| |
| |
die hen aanzetten de vervolging verder door te zetten. Nu vlogen vogels op uit de bomen, en aan zijn voeten liepen konijnen en ander wild, wilde katten met fonkelende ogen, geschrokken uit hun schuilplaatsen. Hij moest het wild naar de kant van het moeras kunnen drijven, dacht hij, het zou de honden afleiden, maar het wild liep voor hem uit als om hem te verraden, want het liep stil, vol zwijgzaamheid, op fluwelen voeten. Hij hoorde de honden steeds op dezelfde plaats, nog altijd voor het water. Zij durfden niet in het water alsof ze daar al eens door een jager of een wilde kat waren besprongen, en hij kreeg weer hoop dat ze hem missen zouden. Het bos was nu zo donker dat hij zich tastend, de handen vooruit, bijna een blinde gelijk, moest voortbewegen, en hij liep en strompelde zonder te weten waar hij uit zou komen en of hier nog wel ooit uit te komen was. Hij liep zich vast in een doolhof van bomen en stammen. Er was geen licht meer aan de kant vanwaar hij het bos binnengekomen was, hij had het nog gewonnen. Hij liep nog 'n lange tijd voort, de dennenaalden gaven geen geluid, maar hij voelde zich soms duizelen en hij voelde zijn ribben steken, en hij dacht dat hij niet neer ver komen zou. Hij bleef staan en hoorde het blaffen niet meer, alleen het bos dat boven hem bewoog in een zoevende, schuivende beweging, alsof er alleen de natuur was, een natuur zonder mensen, een machtig leger bomen dat elk menselijk leven in een wurgende omarming zou dood snoeren. Als hij hier moest blijven zou hij verwilderen als de katten en hij zou er niet uit kunnen komen voordat een brikoven in de buurt kwam, en ze zouden hem niet meer terug kennen dan aan zijn spraak, zelfs als het een ploeg uit Steyn was. Hij zette zich neer tegen een boom en het was of hij opeens woonde in een land waar alles nog aan het wor- | |
| |
den was, een land dat nog niet geheel was geschapen. Hier was het licht zeker nog nooit geweest, geloofde hij, hier zou hem niemand
kunnen vinden. De duisternis drukte zijn ogen dicht en sloeg over zijn ziel. Hij geloofde dat hij zacht, zonder pijn, was gestorven, in een ander leven was gekomen.
Hij werd wakker van de dorst en ook van de honger en meteen wist hij, dat hij het in het bos niet langer dan twee dagen zou uithouden. Het licht viel spaarzaam uit de hoogte van de dennen, hij kon nu de boomstammen onderscheiden en hij begon rond te draaien om te weten van welke kant hij gekomen was. Hij vond de kant waar het felste licht kwam, rekende uit waar de hoeve moest liggen die hij moest vermijden, maar de dorst kwelde hem met een hevigheid dat het verlangen die te stillen elk overleg onmogelijk maakte. Hij dacht aan het helder water dat in de beekjes van het moeras vloeide. De stilte was in het bos nog dezelfde als die van de nacht en langzaam keerde hij terug naar de plek waar hij het moeras vermoedde. Hij vond dat het in een bos veel warmer was dan op het vrije veld, want zonder jas had hij geen last van de koude gekregen en nu voelde hij zelfs een behagelijke warmte om zich heen stromen.
Zijn verstand waarschuwde hem dat hij het niet moest doen, naar de richting van het moeras gaan, en hij hield stil en ging weer een paar bomen terug, maar de dorst pruttelde tegen en wierp hem terug. Als hij genoeg gedronken had, kon hij op zijn gemak, zonder kwelling, een eind van de rand door het bos lopen. Hij dacht dat die dorst kwam van de brandewijn gister, en hij dacht dat ze die brandewijn misschien zo sterk hadden gemaakt om hem de volgende dag dorst te laten lijden.
Hij zag, plotseling bijna, het licht van een zijkant onder de bomen vloeien, het was zo zilver, fris en tintelend of
| |
| |
het voorjaar begon en hij wist niet hoe dat opeens kon, nadat het de vorige dagen op het veld nog guur was geweest, met een grijze, droevig-stemmende novemberlucht. Zelfs zijn dorst vergat hij een ogenblik bij het zien van dit verschijnsel, het leek werkelijk dat hij in een andere wereld was aangekomen. In een overvloed van kleine beekjes blonk het water hem tegen, een lichtende, gesloten doch wijde ruimte die geheel met het bos was samengegroeid. Het rook naar het geboren worden van nieuw leven. Het lag als een door de natuur geschapen gracht naast het bos, alleen te doorwaden voor hen die slechts de natuur hadden tot toeverlaat.
Met grote verlangende ogen liep hij het bos uit, juist een oude faun die in zijn eigen gebied was aangekomen, een oude koning der natuur die haar paleis voor hem open stelde en alle bronnen die hem voeden moesten in werking had gebracht. Er was opeens geen spoor van angst meer in hem toen hij dit overzag en hij juichte bijna om een hazelaar die zijn noten, zo laat op het jaar, nog voor hem scheen te hebben bewaard. Dat was genoeg om hem dagen lang te voeden. Hij daalde af naar het water, boog zijn mond naar de beekjes en schepte het water in zijn handen. Hij sloeberde het op, dronk en verzadigde zich aan het heldere vocht der natuur, alsof hij van mens, na één nacht bos-verblijf, was veranderd in een verheerlijkt wezen dat door de oerschepping op zijn minste wenk werd bediend. Hij smakte met de tong uit dankbaarheid richtte zich op en dronk opnieuw met grote heilzame teugen.
Hij lag nog voorover toen hij iets tussen de lissen hoorde. Hij keek. Hij zag een blanke gestalte tussen het riet; als een nimf die haar faun kwam bekoren en zich met hem wilde verenigen, schoof een blank lichaam naar voren dat het hoofd achter de grijze stengels verborgen
| |
| |
hield. Dit was een zinsbegoocheling, dacht hij, maar hij kon er zich niet van los maken. Het moest een nimf zijn, zo blank en mooi, dampend in een groenig morgenlicht, had hij nooit een vrouw op aarde gezien.
‘Panther, kst. Packe ihn.’ Opeens was de blanke vrouw verdwenen, in het riet opgelost en een grote donkere hond vloog als een weggeschoten kogel door het water. Hij wierp zich om en sprong achter de bomen, maai hij voelde het dier al brullend op hem inbijten. ‘Weg! Koest, panter!’ riep hij, maar het dier greep hem naar de keel en dreigde hem te verscheuren.
‘Lotte! Lotte! Panther! Wo bist du?’ hoorde hij roepen, dat was het meisje dat hem had willen verleiden in de stal, wist hij toen de hond hem een moment losliet. En Lotte was de nimf die hem met haar lichaam naar het water had willen lokken. De hond blafte en hij trok daardoor ook het meisje Emma aan, nu kon hij niet meer ontkomen. ‘Weg, hond, weg!’ riep hij en drukte zijn pezige handen om de ruige nek toen hij weer op hem aanviel als wilde hij hem het hart stelen. Toen hij in de lissen keek, zag hij Lotte staan, half gekleed nu, en zich verlustigend aan zijn angst; zij was er zeker van dat Panter hem zou overmeesteren en hem als een bloedende prooi aan haar voeten zou leggen.
‘Wo bist du, Lotte, Panther?’ riep Emma weer die ook bij het riet was aangekomen. De hond gromde en sprong opnieuw tegen hem op, hij had het op een plek in zijn hals begrepen, maar deze keer kon hij hem van zich af gooien. Lotte zag dat Emma haar gevonden had, wierp haar kleren uit de handen en wilde haar zusje tegenhouden. ‘Ab, schnell. Panther, kusch!’ riep Emma terwijl Lotte haar de mond wilde snoeren en haar vuist tussen haar tanden trachtte te steken. Emma trok haar rokken omhoog en begon door het moeras te waden. Peter
| |
| |
Knarren kon de hond om de keel grijpen en zelfs had hij een moment zijn tong vast. Nu zag hij dat het meisje Emma in de modder was blijven steken en om hulp riep. Lotte kneep zich in de handen om dat gezicht en liet haar rustig in het water spartelen. ‘Packe ihn, den Mörder!’ riep ze tegen Panter, ook om Emma te kwellen.
‘Ist kein Mörder, du Lotte,’ zei Emma, uit het water opstaand. Hij wist dat hij haar geloven moest en niet de jonge kat die hèm nu als haar prooi wilde vangen. Dan kon hij niet meer. Als de hond hem weer aanviel, zou hij zich niet meer kunnen verweren, hij was veel zwakker dan gisteren en voelde zijn kracht opgebruikt. De hond scheen hem even te laten bijkomen en liep nu op Emma toe, snuffelend aan haar kleren die nat om haar benen kleefden.
Hij zag dat Lotte weer haar kleren opgeraapt had en zich aankleedde, toen liep zij weg, de kortste weg kiezend naar de boerderij. Dadelijk zou zij met haar broers terugkomen en zij zouden hem dood slaan als ze hem nog levend aantroffen. Emma kwam op hem toe en ze had tranen in haar ogen. ‘Mein Gott, wie schrecklich’ zeize, en naderde hem voorzichtig, stil, bijna zoals ze in de stal bij hem was gekomen. De hond gromde weer, maar durfde niet opnieuw aan te vallen. Hij had bloedbelopen ogen, de haren stonden rechtop in zijn hals, de oren lagen in de nek. Hij bekeek hem alsof hij wachtte op het gunstige ogenblik om beslissend met hem af te rekenen.
Peter Knarren bloedde hevig aan zijn hals en aan zijn kaak, maar niet zo dat het bloed er uitspoot, niet dat hij binnen een uur leeg gebloed zou zijn. Het meisje hield de hond van hem terug, gebood dat hij neer zou liggen, moest het echter driemaal over doen, dat bevel, en hem nog een klap op zijn oren geven waarvan hij begon te grommen. Hij gehoorzaamde op bevel, niet omdat hij het er mee eens was.
| |
| |
Ze zei eerst niets, toen ze bij Peter kwam, keek hem alleen in de ogen, vragend. Alsof ze bang was voor zijn antwoord, sprak ze haar vraag niet uit. Alles was tussen hem en haar immers toch geheel verloren, zoals het dat van begin af was geweest. Het was alleen om nog iets goed te maken dat ze nu bij hem kwam, een stuk van haar onderkleren scheurde, daarmee zijn hals bette en hem zei met haar mee te komen naar het water, dat ze de wonde kon uitwassen.
Waar is dat voor nodig, dacht hij, maar hij liet het haar doen. Hij voelde er de weldaad van, ofschoon het dan misschien geen zin had, hij bemerkte dat het haar goed deed. Ze waste de wonde en legde er een verband omheen, een witte band, de strook van een harer rokken. ‘Nun ist's am besten dass du dich anmeldest bei der Polizei.’
‘Zal wel moeten. Is dein vader dood?’ vroeg hij, wetend dat zijn vonnis in de gevolgen van zijn daad lag opgesloten.
‘Noch nicht. Vater war krank. Müsste schon lange operiert sein. Er war ängstlich, und doch müsste es einmal geschenen. Sonst würde er nicht mehr lange leben können. Müssen jetzt abwarten ob es schlimmer mit item worden ist, diesem Unfall wegen.’
‘Weten het dus nog niet,’ zei Peter. Ze waadden langzaam samen het naar alle kanten levende water door en hij moest het meisje dat weer door de modder werd aangezogen bijspringen dat ze niet opnieuw zou vallen.
Als het slecht afloopt bij de dokters krijg ik in elk geval de schuld, dacht Peter Knarren en maakte zich geen illusies meer. Over een half jaar, als de brikkebakkers weer optrokken, zouden ze in het beste geval hem in Duitsland in een cachot vinden, zijn jongens, Drik en Thies, die dan voor Sep van Mulken werkten.
|
|