| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
1
Een dorp is niet alleen dorp meer als het kermis is. Het ontwaakt vrolijk en vroeg en dan is bijna ieder vroom en gelukkig. De jongens lopen al te fluiten voordat ze zich hebben aangekleed, de meisjes kijken lang naar hun beste kleren die over een stoel hangen opengespreid en vragen zich af of zij ze dadelijk al zullen aantrekken. De vrouwen voelen zich ongeveer zoals zij waren of wilden zijn op hun trouwdag, zij hebben de verwachting van geluk dat nog niet is opgegaan in vermoeidheid. En de mannen, o, de mannen, die voelen zich zoals ze vijf jaar later hopen te zijn: heer en meester van een flinke inventaris met het uizicht op nog meer. In de middag keert het dorp even in tot zichzelf. Dromers en oudheidkundigen horen het dan liggen als in zijn oudheid. Aan de stilte die er heerst, kunnen zij ongeveer de verloren datum van zijn ontstaan uitvinden. Tegen de tijd dat de zon ondergaat moet dat oudheidkundig onderzoek echter zijn afgelopen, want dan schijnt het dorp eerst pas te ontstaan.
De mensen komen uit de huizen als willen zij aan een nieuwe tijd in de geschiedenis beginnen. Zij steken in hun beste kleren, kijken en lopen rond alsof overal iets verrassende is te vinden. Bij de draai van de weg veranderen zij in mannen en vrouwen, jongens en meisjes, en dan lijkt heel het dorp rood uit te slaan, nu gaan zij elkaar als twee geslachten in pijn en zoetheid ontdekken.
| |
| |
De oude mensen hebben opgemerkt dat er nevelbanken om de rivier hangen. Gisteravond, toen de veerman al Belgische meisjes overzette, kwam de nevel, maar toen kroop hij niet verder dan de eerste waterkering en was hij nog ongevaarlijk. Maar in de vroege morgen was de witte wolk hoger geklommen en als de witte wijven zich aan de kermis overgeven, maria-jabeek, dan is er geen houden meer aan. Van verlegen jonkmannen kunmen zij met één streling van hun ragdunne sluier woeste, steenharde vechtjassen maken. En is eenmaal het eerste bloed gevloeid, dan schijnen zij te veranderen in een onverzadigbare draak. Met brandewijn is hij niet meer te bedwelmen, met honing niet te lijmen. Iedereen, en de autoriteiten het eerst, zou hem dood willen maken, maar hij is ongrijpbaar en verplaatst zich kris kras door de straten. De boeren hebben het vee, dat veel gemakkelijker is op de weiden, toch maar teruggehaald en er zijn krachtige middeltjes waarmee zij de honden waaks kunnen voeren; al krijgen ook de honden de kermisdraak niet te pakken, zij kunnen in elk geval de woestelingen van het erf houden.
| |
2
Achter een venster met groen flessenglas, in het kleine witte huis aan de Vaart, deze dag zonder iets in de handen, zat Roza Coumans te wachten op zij wist niet wie. Hield zij niet van de kermis, dat zij daar wilde blijven zitten als een spinnende poes, vroeg haar moeder haar. ‘Ik weet het niet, mam,’ had zij geantwoord zonder zich te verroeren. Van achter de groene ruit zag de wereld er precies als eerdonken uit; alle bomen en alle huizen stonden diep onder een hemelhoog water en zij alleen, in haar huis, kon droog zitten. Zij woonden in een ark
| |
| |
van Noah. Alleen hadden ze maar een paar dieren in hun kleine ark; de kat Pjotr, een roek die ze tam hadden gemaakt, een paar varkens in de stal en het witte geitje Free. ‘Ik zal wel iemand laten komen als je om een manskerel verlegen bent,’ zei haar moeder, en weer schudde Roza met het hoofd.
Zij was al verliefd, maar alleen op de wereld daar voor haar, op de rivier met haar rust en de witte en bruine schepen, op de vissers en op de bruine paarden die, aan gene kant, de schepen voort trokken aan een lange lijn. Aan de overkant, in de verte, waar zij met haar vader was doorgetrokken op bedevaart naar Scherpenheuvel, lagen de stille bossen van de Kempen. Dennenbossen, en heide, en verte, en geen mens die je er tegenkwam bijna. Alleen een paar armelijke hutten waarvoor wat geiten liepen. En nog armere mensen dan zij in Steyn waren, wat zakdoeken en doeken om hun lichaam en het gezicht zo verweerd en gerimpeld als oude aardappelen. Het was Roza of zij altijd buiten was, in de blauwe verte, ook als zij daar zat in het opkamertje waar zij woonden zodra de zomer voorbij was. 's Zomers leefden ze gewoon achter in de open ruimte, waar zij ook een fornuis hadden staan. Daarop kookte haar moeder het voer voor de varkens, maar het rook er nooit naar, want de damp en de rook konden er naar alle kanten wegtrekken. Zij deden alles gewoonlijk buiten, voor hun huis op de binnenplaats, waar een vlierstruik voor een afdak zorgde. Daar aten ze, daar deden ze hun werk en haast iedereen die langs kwam en tijd had voor een praatje, kwam even bij hen staan om gezellig wat kwaad te spreken.
‘We moesten ook maar herberg gaan houden,’ zei hun moeder. En ze keek ondertussen naar Roza, die daar een
| |
| |
beste attractie voor zou zijn. ‘Daar komt niets van in, hoor je,’ zei haar vader.
‘Dat is omdat jij veel te graag zelf op route gaat. Als maar de helft van de lui die hier komen een bakje drank betaalt, kunnen wij het volgend jaar een rund kopen. Je moet aan de kinderen denken, Coumans.’ Haar moeder was altijd tegen haar vader aan 't doorzagen, maar Roza had al lang gezien dat er nooit anders gebeurde dan haar vader het wilde hebben. Zij konden het gemakkelijker vinden in de open keuken te blijven, wanneer haar vader van de laatste tocht naar Pruisen terugkwam, wilde hij dat ze binnen in de opkamer gingen wonen. Hij had daar eenmaal groen dik flessenglas voor meegebracht, en dat zelf, met wat lood, ingezet, en dat was het wat Roza soms naar binnen deed verlangen, ook al vond zij het soms heertijk onder de koelte van de vlierstruik te zitten, met de kippen voor hen scharrelend in het stro, en de varkens lopend door het heuvelige weitje en onder de twee eikebomen, en de geit met een touw aan het houten paaltje dat zij twee keer op een dag moest verzetten.
De mannen die bij haar moeder een praatje kwamen beginnen - misschien vooral omdat zij er iets kregen te drinken zonder dat het hun geld kostte, - schenen daarvoor te betalen met complimenten over haar oudste dochter te maken. Roza moest zo langzaam aan wel geloven dat ze iets over zich had dat deze mannen aantrok. Zij had ravenzwart haar, zwarte smalle wenkbrauwen, lange wimpers, een gelaatskleur zo zacht gebruind als die van jonge zigeunerinnen. Zij dacht er vroeger met verdriet aan dat zij een soort zigeunerin was, maar nu begon zij te geloven dat ook zigeunerinnen, al werden zij om hun praktijken veracht, door de mannen graag werden bekeken. Eenmaal was een oudheidkundige
| |
| |
langs hun huis gekomen, met lange witte haren in de nek en een neus als Mozes op de plaat in hun huiskamer die de stenen tafelen in zijn armen hield, en hij had naar haar gekeken of hij haar als een vondst ontdekte. Haar moeder stond erbij, toen hij haar hoofd in zijn handen nam, en hij bekeek het en mat de afstand tussen haar ogen. En daarna scheen hij haar hele figuur te willen meten, maar haar moeder kwam tussenbei en vroeg wat de oude gek van haar dochter moest hebben. De merkwaardige oude heer liet zich niet van zijn stuk brengen door die uitval, wat hij deed was niets minder dan een cultuur-historische vondst vastleggen, en nu hij ze had gevonden, wilde hij ze in een nauwkeurige omschrijving, zoals het bij de wetenschap hoort, aan het nageslacht overgeven.
Hij liet haar voor zich paraderen en Roza liep voor hem uit en kwam weer naar hem terug of ze een nieuw kleed had gekregen dat zij met trotse balancerende stappen moest passen. Hij nam een boekje en noteerde elke bevinding en als haar moeder het niet had verhinderd, had hij ook nog de lengte van de onderbenen gemeten, maar hij zag wel dat hem dat niet lukken zou en noteerde dat de onderbenen iets korter waren dan gewoon. ‘Zij is nog zo onvervalst van het oude ras der Eburonen, alsof hier geen Romeinen, geen Noormannen, Fransen, Spanjolen, Duitsers en Staatsen geweest zijn, vrouw Coumans!’ Haar moeder trok nu nog meer haar schouders op en keek uit over de weg of zij iemand te hulp kon roepen, want wat deze kerel kwam doen, was in heel het dorp nog niemand overkomen.
‘Wat u zegt, heer,’ zei ze, en ze nam Roza bij de hand en verwees haar met strengheid terug te gaan naar het weitje om naar de varkens te kijken.
‘Het is een heel bijzonder meisje, vrouw Coumans. Ze is
| |
| |
zo goed van deze grond als de oude potten en urnen waarin de as van onze voorvaders begraven is. Ze is zo echt als goud. Een van het oude geslacht dat hier zijn eerste fundamenten heeft achtergelaten.’
‘Goat hièr! Ze is van niemand anders dan van mijne man en mij. Ze is geboren juist als de anderen en ze was lastig genoeg toen ze moest komen. U kunt Sebil, de meisterse, die Sep van Mulken zich uit Pruisen heeft meegebracht, erbij halen. Zij maakte het mij lastig genoeg, omdat ze ondersteboven de wereld is binnengerold. Ze was toen al een dwarskop en is het gebleven. En nu gaat ze nog met de kop werken erbij. En wat meer is: u hebt met mijn dochter niets te maken. Maak nu maar gauw dat u hier weg komt, anders zet u geen stap meer in het dorp al hebt u zulke lange haren als Sinterklaas zelf.’ De oude heer lachte en knikte tegen de vrouw, alsof hij nog een grotere zet wilde beproeven. Hij tastte in zijn zakken en keek haar aan, dan maakte hij weer aantekeningen, de punt van het potlood likkend met zijn tong. Hij mompelde van genoegen, wat de vrouw opvatte als een nieuwe komende dreiging. Hij dacht aan de indruk die zijn theorie zou maken bij het grote komende internationale congres van geleerden die de afstammings-theorieën bestudeerden. Hij zou bewijzen dat een sterk ras zich niet liet vermengen, maar de vreemde elementen gewoon opslorpte, erop parasiteerde of ze uitstiet, maar er niet noodzakelijk door hoefde te worden aangetast. Hij smaakte nu reeds het genoegen dat de openbaring van zijn bevindingen-aan-den-lijve zou te weeg brengen. Het liefst zou hij deze Roza Coumans als een levend monument van een oud sterk geslacht mee nemen naar de vergadering. Om de kans open te houden tastte hij naar zijn portemonnaie.
‘U hebt een dochter die evenveel waard is als een kas- | |
| |
teel, vrouw Coumans,’ zei hij. ‘Zij is een monument. Ze heeft mijn theorie prachtig in praktijk gebracht. Prachtig. Prachtig, hoort u. Mag ik u hiervoor mijn dank betuigen.’ Hij gaf haar een goudstuk dat tien Hollandse guldens waard was. Roza had niet gezien wat het was, maar ze zag dat haar moeder voor de heer met de lange witte haren boog en toen hij was verdwenen hoorde zij haar eerst luidop roepen: ‘Roza, zeg die mijnheer eens goejendag.’ Roza keek naar de kant van de weg en ze zag niemand meer.
Toen haar vader en de jongens terugkwamen van het werk achter de grens, waren er heel andere dingen te bespreken dan wat een oude gekke man gezegd had en het voorval kwam onder weer nieuwe ervaringen te liggen. Haar vader wist altijd veel meer te vertellen dan de andere mannen die van ginds terugkwamen. Het was voor hem als moest hij de mensen die thuis achterbleven ieder jaar een nieuw boek voorleggen. In zijn mond werd het Rienland met de dag rijker, de huizen elk jaar hoger, met meer ramen, de vrouwen ieder seizoen mooier en luxueuzer gekleed en nu liepen de soldaten erin prachtig-blauwe uniformen en de officieren in rood en wit alsof het allemaal prinsen waren. Hij wist te vertellen dat de knopen die de officieren op hun jassen droegen van zuiver goud waren, alle gesmolten uit medailles die de Fransozen na de oorlog van zeventig hadden moeten inleveren, en hij vertelde dat de dames in de winter bontmantels droegen, gemaakt van lammeren die nog niet waren geboren. Dan onderbrak haar moeder hem en riep: ‘Je bent nooit 's winters in Köln geweest.’ En hij antwoordde: ‘Ik heb niet over Köln gesproken, vrouw. Ik sprak van Düsseldorf.’ En hij sprong op en begon te zingen:
| |
| |
Und Düsseldorf die schöne Stadt
die solche schöne Mädel hat.
Zo was haar vader; van de andere mannen of jongens die bij hen binnenkwamen, hoorde Roza alleen: ‘Het is maar hard werken. Toujours aan werken, om er bij neer te vallen. En anders is er niks.’ En toen haar broers meegingen hoorde ze van hen niets anders, en nu hadden zij de jonge Christ zo ver, dat hij zei noot naar Pruisen te willen. Liever herder werd op de Graethei of visser op de Maas, of dat hij klompenmaker, bezembinder of iets anders werd, als het maar niet iets was waar je je hele handen zo kapot en krom van kreeg dat ze er uitzagen of zij met twintig spijkers aan een kruis hadden gehangen. Hun broers kwamen thuis en het eerst wat zij toonden waren hun handen. ‘Kijk eens, Roza, kijk mijn handen eens, Christ!’ Roza had hun handen iedere keer willen verbinden maar zij namen pek en smeerde die over de kloven. Hun vader had nu van een veel beter middel gehoord. Het was weer iets dat de ploeg van Meister van Mulken hun had geleerd. Ze moesten zich uit Aken of Köln, bij een drogist soda kopen, dat in heet water gooien en daar de handen in steken. Van baden in sodawater kreeg je handjes als juffrouwen. Ofschoon Roza nooit had hoeven mee te trekken, leefde ook zij veel met haar gedachten daarginds. Als zij 's zomers uitzag naar de andere kant van de Maas, dan wist zij heel goed dat aan die kant geen van haar verwanten of bekenden konden werken omdat daar maar weinig werk te doen viel, maar de wijdheid der golvende groene bossen en de heide daartussen gaf aan haar gedachten een plaats om te toeven, en als haar gedachten ergens rustten, dan begon
| |
| |
zij, zoals de meeste achtergeblevenen van het dorp, stil te praten met de afwezigen. En dan was het of daar voor hen dat bekende Rieriland lag, waar hun mannen altijd werk vonden; en hier was het altijd meer armoe dan liefde. Zonder te kunnen denken dat het hun eenmaal beter zou gaan, trokken zij er heen en eigenlijk werden zij er maar zelden teleurgesteld, want ze kregen er wat zij verwachtten.
‘Het volk daar is heel goed voor ons,’ zeiden de mannen. ‘En soms hebben wij toch ook wel lol gehad.’ En zij hoorde hen vertellen hoe zij in een tent met niets dan mannen op een zaterdagavond bezoek hadden gekregen van vier Waalse meisjes. De harmonika's waren niet stil geweest en ook niet de benen van de Walinnen, zij hadden in hun leven nog nooit zo'n plezier gehad, maar de rest over die affaire werd verteld waar zij niet bij was.
Het was op kermismiddag dat veel meisjes de balans opmaakten van hun kansen. En zo ver er bij haar nog in 't geheel niets aan de hand was, geen enkele jongen die ze liever zagen dan hun eigen broers, keken zij over haar weinig bewogen verleden terug, en van haar verleden geraakten zij dan vanzelf in haar dromen en de herinneringen aan de beste van die dromen die overdag en bijna met volle bewustzijn of in die paar lichte fijne minuten voor het inslapen aan ons geschonken worden. Een blauwe diepe hemel vol van heldere sterren en van sterren die hun lichten even doven en ons weer met een andere kleur verrassen, draagt tot die stemming bijna altijd bij. Roza had nog aan een voorval deze middag niet willen denken. Aan de komst van een zigeunervrouw die in de zigeunerwereld een heel voorname figuur moest zijn. De zigeunerin had haar bezig gezien, terwijl zij de geit verplaatste die een diepe cirkel had gevreten in het eerste voorjaarsgras. De mannen waren pas uit het dorp weg- | |
| |
getrokken, het dorp lag voor een zigeuner juist genoeg verlaten om er links of rechts iets uit binnen te halen. De vrouw was hun erfje opgekomen, had niemand gezien of gehoord, en was maar dadelijk naar achteren gestapt, waar haar moeder weer de zomerkeuken begon in te richten. De vlierstruik was nog niet helemaal dicht, doch haar moeder had geen geduld om nog langer binnen te zitten. Soms dacht Roza dat haar moeder ook een soort zigeunersnatuur had. Als ze buiten kon koken, fleurde ze helemaal op maar zo lang ze binnen zaten, leefde zij maar van kwalen en kwellingen. Toen de zigeunerin het fornuis en de pannen in ogenschouw had genomen, en zij er haar altijd scharrelende handen naar had uitgestoken, hoorde zij dat iemand tegen het geitje sprak. Zij zag Roza en riep haar. En nu bekeek ze haar of zij een verloren familielid had ontdekt. Ze zei een paar woorden in haar bargoens en toen Roza haar niet dadelijk in hetzelfde taaltje antwoordde, stokte ze. Het leek alsof
met de zigeunerin iets vreemds was gebeurd want ze moest iets wegslikken. Een aanval van droefheid. Zij scheen door een grote droefheid als door een zwaar ongeluk overvallen, en dat was de reden geweest waarom Roza op dat ogenblik niet van haar was weggevlucht. Ze stond als betoverd voor de zigeunerin en de vrouw greep met haar handen naar haar of zij een geest was die haar op het laatste ogenblik nog had kunnen ontsnappen. Ze nam een van haar gouden oorhangers en liet ze voor het gezicht van Roza bengelen. De ring draaide links om, toen weer rechts om en daarna alleen nog maar naar rechts, waar hij opeens helemaal stil hing. ‘Kind, Kind. Du bist so schön dass du viel ongeluk bringen zolst. Ich dacht dass du von uns warst. Die Rosabud heeft een kindje verloren, en du bist net die Rosabud. So stil, so schön, so schwart und so fel met de
| |
| |
ogen. Ja, du hebst hetzelfde vel en de schedel van Rosabud.’ Nu nam ook de zigeunerin haar schedel in haar handen en tastte erover, en ze knikte als had ze in Roza de verdwenen prinses ontdekt uit een oud verhaal zoals haar vader ze haar vroeger, wanneer het lang winterde, uit vervolgblaadjes voorlas. Ze moest ook nog de handpalmen tonen en die schenen haar na alles, eindelijk tot de werkelijkheid terug te brengen.
‘Ist dien Mutter nicht hier?’ vroeg ze. Haar moeder was er nog steeds niet. Haar moeder gebruikte de eerste tijd nadat de mannen weg waren om bij alle vrouwen te gaan klagen en ze wist waar ze moest gaan om wat eieren en vet mee te krijgen. Roza durfde echter niet zeggen dat zij maar alleen thuis was.
‘Du muss nicht allein bleiben, du zartes Mädchen. Ze zullen om dich streiten, de jongens. Kiek good oet en blieb in dein dorp. Nit weg geh'n, nit nao de brikken goan. Ich zou dich willen belesen, dans du nicht weg konst loupen, mer ich geef dich dit in plaats.’ En ze wilde Roza de beide gouden oorhangers geven. Roza hield ze reeds in haar handen, ze voelde zich nog steeds door de zigeunerin als buiten zichzelf. Het was of de vrouw haar door onzichtbare stralen had overmeesterd zodat zij haar eigen wil geheel had verloren. Zij grinnikte niet toen Roza de oorringen vasthield, zij huilde wel op een vreemde wijze, met haar bruinvellen handen onder aan de oren en een vertrokken voerhoofd. Toen zei ze iets in een taal waarvan Roza geen woord kon verstaan. Het klonk heel prachtig en ze zei het met een sombere, zware stem, alsof zij sprak vanuit een geheimzinnige verte. Zigeunervrouwen zijn heksen, had ze dikwijls gehoord toen zij nog kind was en nu geloofde zij, dat ze behekst was, maar hoe zij het ook wilde, ze kon de ringen niet meer teruggeven en ze kon geen stap van de plaats doen.
| |
| |
‘Du kind, du bist door mich gesegnet,’ zei de vrouw toen. ‘Du wirst glücklich. Du wirst weit kommen in de waereld.’ Roza knikte en geloofde dat het waar zou worden wat de vrouw voorspeld had.
Op dat ogenblik kwam haar moeder aanlopen, samen met de oude Jacob Stijnen en zij bekeken de zigeunerin als hadden zij hun aartsvijand in het vizier. Ofschoon haar moeder klein van stuk was en Jacob Stijnen een heel oude man die haar moeilijk zou kunnen helpen, zag Roza dat zij op de zigeunerin kwam afgevlogen als een opgewonden spektakelende wijandotkloek op een kat die haar kuikens wil roven. De zwarte plak gespreid op haar uitgestoken, wapperende armen, een opgelopen rood gezicht, de handen open als een roofvogel zijn klauwen. Ze greep de zigeunerin om de keel, krabde haar in het gezicht, krijste als een vreemde vogel met een hoog kirgeluid. Roza zag de zigeunerin bliksemen met haar scherpe ogen. De doek van haar moeder vloog op de grond en zij hoorde bezwerende formules uit de dunne mond van de tatersvrouw opstijgen.
Jacob Stijnen stond aan het begin van het erfje en keek en keek. De zever liep hem als uit een kraan die open stond van de onderlip en wat hij zag vond hij te vermakelijk om op de vrouwen toe te gaan en een van beiden te helpen of hen uiteen te trekken. Hij zag dat ze langzaam ineen draaiden alsof ze man en vrouw waren en dan over de grond rolden, twee vrouwen van over de veertig en hij zag bij de zigeunerin de rokken van de benen glijden, verder en verder, alsof de vrouw hem daarmee aan wilde trekken of wegjagen. Misschien kwam dadelijk de hele batterij van de geelbenige vrouw bloot, dacht hij, het was iets of hij weer bij de brikken was aan een vrouwenbarak waar men zo vechten kon om een geleend kledingstuk dat er niet meer was. Hier
| |
| |
lag een zigeunerin en hij zag hoe zij streed tegen de kleine Miena Coumans en hij zag dat de handen van vrouw Coumans haar overal probeerden te kretsen en dat zij de zigeunerin ook in haar magere gele benen begon te knijpen. Jacob Stijnen kon niet anders meer dan kijken en hij begon te lachen toen hij dat zag van vrouw Coumans die de zigeunerin haar benen begon open te krabben. Ook de bovenbenen van vrouw Coumans zag hij opeens wit blinken en nu kon de oude man zich niet meer houden en liet het water gewoon in zijn broek lopen van plezier en opwinding. Vrouw Coumans lag nu onder en het zag er naar uit alsof ze was overwonnen door de vreemde toverkol. Ze had zich dood gevochten om haar kind te beschermen en nu dacht Jacob Stijnen dat hij haar moest gaan helpen of misschien de pastoor gaan halen die haar de berechting moest brengen. Hij zag een bezem tegen de muur en liep er naartoe om de zigeunerin daarmee op haar kop of haar benen te stroevelen en dan voelde hij de nattigheid aan zijn broek die hem machteloos maakte. Wat heb ik, dacht hij, ze heeft mij ook betoverd, en hij liet de bezem vallen om zijn handen voor zijn broek te kunnen houden. Dan zag hij opeens een zwarte kat die tussen de benen van de kleine Roza doorliep, zich bij haar aanstreek en toen op de twee vechtende vrouwen toeliep.
Roza ontwaakte uit haar verstarring. Van een levende pop werd zij weer zichzelf. ‘Pjotr, pjotr, o, pjotr,’ riep het meisje naar de kat en ze liep op het dier toe, greep het en zette het de zigeunerin in haar nek.
‘Je had ze onder haar rokken moeten zetten,’ zei de oude Jacob. Dat had hij willen zien, maar Roza dacht niet zoals oude gekke mannen denken, en Pjotr dacht in het geheel niet. Hij zat daar op de nek van de vreemde vrouw en omdat hij niet wist wat hij er moest, begon hij met
| |
| |
zijn scherpste nagels bloedige sporen te trekken in haar nekvel en in haar gelig gezicht. De zigeunerin geloofde dat zij nu ook het slachoffer van een betovering werd, het was geen gewone kat die in haar nek zat, maar een man die zich in een kater had veranderd. Ze sprong overeind en trachtte het zwarte dier van zich af te schudden, maar Pjotr vond het spel te plezierig om het zo vlug te beëindigen, hij krabde de vrouw in de oren en in de hals en hij sprong van de ene schouder naar de ander en tenslotte zelfs op haar hoofd. Roza's moeder lag nog op haar rug op de grond in het midden van haar eigen erfje. Zoals zij nu deed, met haar benen trappend in de lucht, was ze precies een dikke zwarte tor die tevergeefs tracht weer op de poten te komen. Haar benen sloegen lange tijd in de lucht en lieten Jacob Stijnen opnieuw de korte witte onderstellen zien. De oude Jacob dacht dat het de grootste gebeurtenis was die hij ooit in zijn dorp had beleefd. Als hij de komende winter nog eens ging dorsen of in het vroegjaar de moestuin van een of andere boer omspitte, had hij iets te vertellen waar de vrouwen nog naar zouden willen luisteren. Hij vond het niet erg meer dat zijn broek er niet meer net aan toe was en hij vond het ook niet erg meer dat Mina Coumans daar neerlag want ze was door de tatersvrouw niet dood getoverd. Toen zag Jacob Stijnen dat het meisje van Coumans, die de oorzaak van deze strijd tussen de twee vrouwen was geweest, iets van zich af wierp. Twee toverringen die even schitterden in hun vlucht en de kat Pjotr sprong op de grond en rende weg. Roza's moeder kon zich oprichten, de zigeunerin vluchtte weg. Het meisje stond te rillen en te kijken, alsof ze niet wist wat haar was overkomen. De oude Stijnen keek nog waar de zigeunerin heen liep, maar zij was even snel verdwenen als de kater die haar had overwonnen. ‘Zij had je betoverd, zij had je
| |
| |
echt helemaal betoverd, Roza-kind’ huilde haar moeder en drukte haar tegen haar dikke schoot.
Miena Coumans kwam eindelijk op Jacob Stijnen toe en bezwoer hem, dat hij nooit iets van dit voorval zou vertellen. ‘Niets vertellen? vrouw Coumans, niets hierover kunnen vertellen? Neen, dat moet je niet vragen. Dat was het sterkste stuk dat ik in mijn leven gezien heb. Het was machtig, Miena. Die benen van dat wijf en dat je ze daar gekretst hebt. Ik heb een prachtige dag gehad, vrouw Coumans. Je hebt bewezen dat in Steyn ook de vrouwen nog wat in hun mars hebben, je hebt die tatersvrouw met haar kunsten op de grond geworpen en jullie hebben daar voor mijn ogen gevochten als twee zeeschuimers.’ Hij begon het nog eens helemaal na te genieten, brokje bij brokje en van voor af aan, en hij dacht dat het gerust nog iets langer had kunnen duren. En nu zou hij dat niet mogen verder zeggen. Neen, Miena Coumans, dat moet je niet van Jacob Stijnen vragen. Het was altijd plezierig een goed verhaal te hebben waar je kwam en verdorie een sterk verhaal als dit, dat niet eens gelogen was, dat mocht je je niet laten ontgaan.
‘Je mag er niets van zeggen, Stijnen, anders maak je mijn kind ongelukkig,’ zei Roza's moeder, die dacht dat geen jongen een meisje zou willen dat door een zigeunerin was betoverd geweest.
‘Het was zo geweldig dat ik het in mijn broek heb gedaan, Miena. Iemand kan zijn benen niet bijeenknijpen als hij zo moet lachen als ik heb moeten doen.’ Hij keek zelf naar zijn natte broek en wist wel dat het niet goed zou zijn als zijn schoondochter bij wie hij inwoonde dat zou te weten komen.
‘Als je iets over mijn kind zegt, vertel ik dat je een smerige krankheid hebt, Stijnen. Niemand hoeft te weten dat een zigeunerin dat onschuldig kind heeft lastig gevallen.’
| |
| |
Roza schudde met haar hoofd toen zij alle twee naar haar keken. Het leek of zij nog precies hetzelfde was als toen haar moeder haar straks verlaten had, maar ze had al de tijd dat haar moeder met de zigeunerin had gevochten niets gedaan dan gekeken. Ze had alleen maar gewacht tot die kat kwam, een zwarte kat die haar uit haar verstarring had verlost. Als de kat niet was gekomen en aan haar benen had gesponnen, had ze misschien altijd op die plaats moeten blijven staan en was ze in een zoutzuil veranderd als ze naar de voortvluchtende zigeunerin had omgekeken.
‘Roza!’ zei haar moeder. ‘Roza-kind,’ heel weifelend alsof ze zelf haast dacht dat ze niet meer helemaal haar kind was. ‘Ze is niet op de goede manier geboren, als de anderen, Stijnen, en daarom heeft ze dat, geloof ik, maar ze is heel goed.’
‘Een kind, dat iedereen graag in zijn bed zal hebben, Miena. Ze is wat blo, maar dat zijn de warmsten,’ snoof hij als een kenner.
‘Zeg je het niet, Jacob?’ vroeg de moeder weer. Ze keek smekend en haast ondeugend naar de oude man.
‘Ik zal mij proberen in te houden. Ik zal wat anders fantaseren over de reden. Maar zoals jij en die zigeunerin daar hebben gerold,’ zei hij, terwijl hij nog naar de plek op het erfje keek, ‘hoe daar aan de ene kant de kleine Miena Coumans lag en daar de batterij van dat wijf en dat je haar in de benen gekretst hebt. Nee... ik... Nee, Miena, het was onbetaalbaar. Ik zeg niets over het kind, maar dat jij die vrouw hebt aangegrepen als een echt Steyner meidje, dat mogen zij gerust weten.’ Hij lachte nog steeds, en luisterde naar de straat of zijn schoondochter hem nog niet kwam halen. En eigenlijk hoopte hij dat vrouw Coumans hem een andere broek wilde geven.
| |
| |
‘Ik... die broek, Miena. Je ziet wat ik gelachen heb.’ Hij keek het huis binnen en de moeder van Roza begreep hem. Ze kon hem nog wel een oude broek van haar man lenen, uit niets dan stukken samengelapt. De oude Jacob Stijnen was ermee verguld, bekeek ze van onder tot boven en iedere lap afzonderlijk. En hij knikte tegen de vrouw die hij met een zigeunerin had zien vechten daarna zo onderdanig of zij ook een van zijn schoondochters was. Ze gaf hem nog een glas jenever en Jacob Stijnen bezwoer haar, dat hij nooit iets over haar meisje zou zeggen.
‘Ik houd deze broek hier, voor het geval dat je je er niet aan houdt, Stijnen. Ik wrijf ze door de goot als je iets verkeerd zegt en kom je ze dan zo thuis bezorgen. Dan ruikt je dochter zelf wel wat gebeurd is.’
‘Het is goed, vrouw Coumans,’ zei hij, en hij ging en keek naar de nieuwe stukken op de broek van Giel Coumans. Hij keek ook nog eens om naar het erfje en er was een glunderend, wild plezier op zijn oud gezicht.
Roza had onthouden dat de oude Jacob Stijnen twee weken later opeens was gestorven, en ze had gehoord dat haar moeder Onze Lieve Vrouw voor die dood bedankte. Roza's moeder had ook die dood als onmiddellijk betrokken bij de verlossing uit de toverban beschouwd. Ze liep naar het huis waar de oude Stijnen lag, dood, zo dood als een ongeluk, aan bijna niets. Aan een val van de trap bij de opkamer, wees zijn schoondochter haar aan, en hij had bijna niets gedaan dan gelachen de laatste dagen. Hij was met een verkeerde broek thuisgekomen, zei zijn schoondochter Gert, en ze had hem niet gevraagd hoe hij eraan was gekomen. En hij had niets durven drinken, niets, niets, omdat hij bang scheen te zijn dat hij dan iets zou loslaten over die broek en over zijn plezier. ‘Hij heeft het mee in zijn graf genomen,
| |
| |
Miena,’ zei zijn schoondochter en de kleine vrouw van Giel Coumans moest zich op haar beurt bedwingen dat zij niet luidop: Goddank, God zij dank, dat hij niets gezegd heeft, ging roepen. Maar toen zij naar huis ging, riep ze het, door het bijna lege dorp. God zij dank, en zij keek haar dochter aan, zo blij als was zij genezen van een zware verzwering in haar hoofd. Het was een geheim gebleven tussen haar en haar moeder en alleen haar moeder dacht dat er nog iets van was overgebleven. Als zij Rosa zag staren door dat raampje met het groene flessenglas, dacht ze dat de betovering er nog steeds was. Ze stond dan plotseling achter haar en riep ‘Roza-kind’ of zij haar van heel ver moest terugroepen en ook was zij de kat ‘Pjotr’, die Roza al langer kende, melk gaan geven dat zij haar kind altijd uit haar star-ogen verlossen zou. Het was om haar voorgoed uit de ban te helpen dat haar moeder een kerel voor haar gezocht had, die haar op een andere, werkelijker manier zou kunnen betoveren. En zelfs had haar moeder gedacht, dat ze de man die Roza wilde alles moest toelaten, want de ene duivel kon alleen door een andere worden uitgedreven.
Zelf voelde zij zich in 't geheel niet veranderd, beklemd of gevangen in een onvruchtbaar makende toverij. Ook vroeger had zij daar graag door het raampje gekeken, naar de wereld rond de Maas. Zij hadden het mooiste uitzicht van het hele dorp, en als zij in het weitje was, onder de eikebomen, dan dacht zij dat zij in een prachtige wereld woonden, en het gaf haar helemaal geen verdriet dat ze niet rijker waren, en koeien en varkens en een paard bezaten zoals haar moeder vaak wenste.
Nu waren haar broers en vader weer teruggekomen en ze had gezien hoe haar moeder hen bekeek terwijl ze op haar, Roza, toestapten en haar op de gebruikelijke manie met een losse handdruk of alleen een klap op haar
| |
| |
rug begroetten. Er was geen tovervonk overgesprongen toen zij haar aanraakten en haar moeder had een zucht geloosd of alle verdriet voor goed van haar was afgevallen. Dat was het ogenblik waarop ze dacht, dat ze zonder dralen een man voor haar oudste dochter moest zoeken. Roza zag het aan haar ogen, wat haar moeder dacht, zij kende haar moeder, - die bijna alles hardop zei, die luidop dacht - zo goed als zichzelf, en evengoed als zij Pjotr de zwarte kat, of Freek het gevlekte geitje kende. Alleen die ene gedachte, wie de man zou zijn die haar moeder voor haar had gekozen, en die haar zou willen, had zij niet kunnen raden.
| |
3
‘En daarom hebben wij nu onze knoken kapot gewerkt. Om te horen dat mijn dochter zich zal gaan afgeven met de pruikenbaron. Schweinerie is het.’
‘Het is voor het kind haar bestwil, Giel.’
‘Bestwil. Wat is gebeurd. Zeg op, wat is gebeurd? Non-de-domme, ik wil weten wat in dit huis gebeurd is, terwijl wij ons kapot hebben gewerkt, en gechagrineerd. Is die pruikenbaron hier geweest, of is zij hem achterna gelopen? Ik zal ze... ik zal de loeder van een vent...’ Roza sprong opeens op, want die ruziënde stemmen die ze herkende kwamen van vader en moeder. Ze begreep niet dadelijk dat het over haar ging en ze wilde eigenlijk niet luisteren omdat het haar niet aanging waarover die beiden herrie maakten. Zij hield er niet van en wilde er daarom niet naar luisteren. Even later stond haar vader achter haar. Hij scheen haar te willen vermoorden, zo joeg zijn adem in zijn borst en zo keken zijn ogen, waar het akelig-rode in was te zien, dat hij ook kreeg als hij teveel gedronken had.
| |
| |
‘En nu wil ik weten wat hier gebeurd is, terwijl wij daarginds waren. Nu wil ik horen wat dat met jou en die... die... die... Ik zou de beest kunnen afslachten, als hij ook maar één vinger naar je heeft uitgestoken. De Sauhund! De bandiet. Van de Duitse Polizei mag hij niet de grens over omdat hij overal iets wat niet deugt heeft achtergelaten. Een bedrieger, een brandstichter, noem maar op. En daarmee loopt mijn dochter. Met die fraaie mijnheer de Pruik.’ Hij hijgde na elk woord dat hij eruit stiet, hij zocht naar alle woorden die iets konden bijdragen om dat rode gezwel van wraaklust dat opeens in hem was opgekomen te kunnen voeden en wegscheuren.
‘Jij, jij. Dat had ik nooit van jou gedacht. Jij. Zo fijn als een heilige op een pilaar en jij hebt je met de Pruik ingelaten. Je hebt je met Pruik-de-beest ingelaten.’ Nu eerst wist Roza wie haar moeder in haar radeloosheid voor haar bestemd had. De man die de schrik voor de kleine meisjes was, omdat hij het haar van de meisjes opkocht en het woog op een koperen schaaltje. Als de Pruik door het dorp was getrokken liepen de volgende dag hele groepen jonge meisjes met een of andere muts van haar moeder over het hoofd. In haar lange rokken en vermaakte kleren zagen zij er allen uit als oudgeboren wezentjes en zij voelden het zelf en schaamden zich. In de tijd dat haar moeder het Roza had willen aandoen had zij pek op het hoofd gesmeerd, de Pruik had daarom op haar mooie zwarte haren alleen wat afgedongen, maar hij had ze terwille van het pek niet op haar hoofd gelaten. Ze hadden haar gevangen of ze een schaap was, en ze leek toen wel het zwarte schaap van haar familie te zijn. Ze hadden haar vastgehouden, de Pruik en haar moeder, en ze had zich gevoeld alsof zij op een offerblok lag en al haar jonge schoonheid die vooral de oudere
| |
| |
mannen hadden opgemerkt, werd op dat altaar gelaten. Ze had er niet om gehuild, ze was er als door bevroren geweest. Haat was gekomen in haar jonge ogen, de eerste haat van haar leven jegens de man die haar had verraden en die bovendien bij haar moeder nog op de prijs voor haar schoonheid had afgedongen. ‘Ze zal er alleen op vooruitgaan, meisje,’ zei hij tegen haar moeder. ‘Dat wordt iets. Zo!’ zei de Pruik en hij stak zijn vingers aan de lippen of hij het genot daarvan reeds proefde en hij floot terwijl hij de vlechten op zijn hondekarretje legde. Ze had allerlei dingen uitgedacht, die zij hem zou kunnen aandoen: zijn hond vergiftigen, een draad over de weg spannen waarover hij in het donker voorbij moest, zijn hut aan de boskant in brand steken. Maar haar moeder was de enige vrouw in het dorp, die de Pruik bij zijn voornaam noemde en ze deed niets van al haar voornemens dan weg te vluchten als hij verscheen en zich te verstoppen en te zorgen dat haar haren nooit zo lang meer werden dat er verkoopbare vlechten van konden worden gedraaid. Nu had haar moeder juist aan dit meest gehate wezen gedacht, als de man die over haar zou komen te beschikken. Dit was de hel, dacht ze. Eeuwen lang branden voor iets waarvan je wist dat je het gedaan had, moest minder verschrikkelijk zijn dan aan de Pruik te worden geschonken als zijn bruid en zijn vrouw. Zij rilde waar zij stond en kon niets zeggen omdat ze zich dit monsterlijk verbond indacht. Al de vezels van haar lichaam schenen in de weer om zich ertegen te verzetten, en haar vader zag niets anders dan zijn kind dat deed of zij bevreesd was. En hij moest wel denken dat het zou zijn voor de straf, die op haar misdaad moest volgen.
Zij stond daar een ogenblik voor hem, zonder dat zij beiden iets deden dan wachten en uitstellen, en ze voelde zich of ze geheel ontkleed stond voor de ogen van een
| |
| |
woedende, wrekende gerechtigheid. Er kwamen een paar blaffende, hete brokstukken van vloeken uit haar vaders mond, en daarna haalde hij zijn arm in als wilde hij beginnen te slaan. Dit was zijn kind dat hij verwend had, dacht hij.
‘Roza, du!’ Hij liep op haar toe en zijn gezicht werd paarsrood en zijn linkeroog was vol bloed en zijn handen stonden krommer dan ooit. Hij had haar tegen haar moeder beschermd als er sprake van was haar uit dienen te sturen, zelfs niet naar het kasteel van Elslo hoefde ze, en haar moeder had haar niet zoals andere kinderen laten meegaan naar de veldovens. De teleurstellingen komen altijd van diegene waarvan wij het meest verwachten en waarvan wij het meeste houden, dacht hij. Roza zag dat hij er nu niet over nadacht dat hij een grote hand kon schrijven en dat hij eigenlijk dorpsonderwijzer had moeten worden of burgemeester of een koster met een zwart pak die ook nog rijmen kon maken voor bruiloften. Hij scheen geen denkend wezen meer, hij was niets dan een zinloos, woest gebaar dat haar leven dreigde te vermorzelen. Ze deinsde achteruit als voor een moordenaar en dat wond hem op en dreef hem naar haar toe alsof hij zelf wist dat het niet meer te ontgaan was. Zij zag opeens dat hij haar dood zou slaan. Zij zag het in zijn ogen en zij ontwaarde het aan zijn handen, en ze gilde als een waanzinnige: ‘Hooh-hooh-hauki-au-...’ en dan een schelle, steil opklimmende kreet die als een doodsnik was. Hij beukte zijn handen op haar hoofd, terwijl hij hijgde als een wellusteling. Ze liet hem doen en gilde alleen onder de eerste slag, het was haar of zij bezig was te verdrinken.
Op haar gegil was Roza's moeder binnengekomen en zij schreeuwde als een spook dat kermt met een niet meer menselijke stem.
| |
| |
‘Je vermoordt je kind, Coumans. Je vermoordt haar,’ riep de kleine dikke vrouw en opeens vloog ze op Roza toe en stelde zich voor haar waar ze half murw in de hoek was gezonken. De man was alleen nog een willoos werktuig van zijn toorn. Zijn rood oog glinsterde en scheen te dansen in zijn hoofd van plezier. ‘Je bent een moordenaar, Coumans. Ik loop weg van je als je niet ophoudt. Ik loop de Maas in als je niet ophoudt.’ Hij sloeg haar op het hoofd, juist eender, nog heviger omdat zijn woede nog groter was, als hij het zijn kind gedaan had.
‘Haal de kat, Roza,’ riep ze, zij kon nog denken. Ze dacht dat de zwarte kat Pjotr hem alleen stil kon krijgen, ze geloofde dat de wraak van de toverkol op haar man was overgegaan.
‘Je vermoordt ons. Je komt in de hel en de gevangenis, Coumans,’ riep de vrouw, terwijl zij zich omdraaide, met haar rug en haar dikke ronde dijen naar hem toe en het hoofd naar voren gebogen, Hij beukte op haar rug en op de botten in haar dijen en hij voelde dat hij zo niet verder kwam. Zijn rode oog zag niets meer dat hem weldadig prikkelde.
‘Nondie! Sakkerloot!’ Hij had een paar vingers verstuikt en begon het te voelen. Hij dacht dat vrouwen het meest verachtelijk waren van alle schepselen. Hij raakte uitgeput, maar hij wilde ze niet loslaten. Hij stond te hijgen, hij was zo kort als een astmalijder, maar hij wilde ze niet meer laten ontsnappen. Hij keek even door het flessen-glas-raam.
Aan de andere kant van het glas dat hij, in zijn plezierigste huwelijksjaren, zelf had ingezet, omdat hij van gezelligheid hield, zag hij het gezicht van de man om wie hij deze huiselijke veldslag begonnen was. De Pruik stond daar, met een zwarte spitse muts op als een schipper. Hij knipte met een oog toen hij zag dat Coumans
| |
| |
hem had opgemerkt. Hij zag nu eigenlijk eerst dat hij op zijn vrouw had losgeslagen en hij geloofde dat het allemaal nog niets was geweest in vergelijking met wat er nu gebeuren ging. De man liep het erfje op en hij kon hem even zien, met zijn brede schouders en een wellustige luipaarden-gang. Zo van achter gezien was hij al niet meer een man maar een schunnig dier en terwijl hij dat bedacht, was het of zijn toorn werd overgeschakeld naar een nieuwe versnelling. Hij schraapte zijn keel om al het speeksel dat de versnelde werking van klieren en ademhaling hadden bijeengebracht weg te werken, en zocht naar een plaat som het neer te spuwen. Hij liep met zijn mond vol vuil naar buiten en meteen wist hij waar hij het neer zou kwakken. Alles aan hem werkte nu in dat versnelde tempo van de grootste activiteit. Hij was zo slim om zijn klompen uit te laten en op de blote voeten naar de ingang van het huis te lopen. Hij was er zeker van dat de Pruik, dat monster, dat maaksel uit drek en bedrog en boerderij, dat Duitsland had uitgestoten, had uitgekwijld, uitgebraakt, met twee vuile kromme tanden aan de linkerkant van zijn mond, daar zou staan als een schuinsmarcheerder op de drempel van een hoerenkast. Hij sloop er naar toe of hij een kat was en hij voelde opeens dat een zwarte kat langs hem heen sloop en hem langs de broekspijpen streek. Hij heeft zijn kat meegebracht om mee te betalen, dacht Giel Coumans, maar hij stiet het dier niet weg, hij moest alleen oppassen dat hij de rotzooi niet afslikte. Hij hoorde de Pruik fluiten. Hij was zo vrolijk en lustig als een jonge vrijer, hoorde hij. Hij deed precies of hij vierentwintig was, en hij was vierenveertig. Of ouder. Het kon ook niets schelen. Hij was in elk geval iemand die Friedrich heette en niet meer de grens over mocht. Dan moest je wel een grote bandiet zijn.
| |
| |
Hij moest nog even wachten tot de Pruik zou willen binnenkomen. Hij hoorde hem niet meer en dacht, dat de Pruik had gemerkt wat hij had willen doen. Hij spuwde in de kolenbak en veegde daarna met de rugzijde van zijn hand langs zijn mond. Nog geen ogenblik later stond de Pruik als een vrolijke vagebond, met een bonte das om zijn hals, als een echte lustige vrijer voor hem, helemaal iemand die de familie van zijn meisje op kermismiddag een bezoek brengt.
‘Verdomme,’ zei Coumans, en hij keek naar de kolenbak, waar zijn speeksel uiteenvloeide en zich met wat afvalgruis verbond. Friedrich nam zijn muts af en wierp ze in de hoogte en ving ze in zijn rechterhand. Hij liet merken dat hij in een plezierige stemming was, zoals dat hoort wanneer je op vrijerspad gaat en dat pad bestrooid schijnt met rozen. Hij keek lachend naar Giel Coumans op en ging dan op de bank achter de lage witgeschuurde tafel zitten. Hij keek het vertrekje rond, dat hem niet scheen op te winden en hem ook niet tegenviel.
‘Guten dag, Coumans. Goed weer voor de kermis. Niet te warm en niet te kalt, niet.’ Hij had er blijkbaar niet lang over nagedacht wat hij zou gaan zeggen bij zijn bruidswerving. Dat zou mooi zijn, dacht Giel Coumans. Dat zou nu mooi zijn. Als ik mijn kind een aframmeling zou geven en jou hier zou laten zitten zo rustig als een koekoek op een vreemd nest. Dat zou wat moois zijn. Hij dacht na over wat hij zou moeten doen en er viel hem niets meer in. En opeens voelde hij zich moe. Hij was uitgevochten, zijn woede was bekoeld, zijn rode oog was tot rust gekomen.
Roza had zich opgericht, langzaam, als in verbazing dat ze het nog kon, en tegelijkertijd voelde zij een ander wezen bij zich. Haar moeder die haar betastte en haar met haar eigen zere handen ondervroeg of zij nog leefde, of
| |
| |
ze na dit nog zou willen leven. Zij had haar moeder horen zegen dat ze zich zou gaan verdrinken als haar vader het deed. En Roza was het nu zelf of ze was ontworsteld aan een bloederig water dat opeens had opgehouden met in beukende slagen over haar heen te golven. Haar moeder greep haar vast en zij omarmde de kleine vrouw die haar gered had, en zij keken elkaar aan als twee verweesde mensen die op eenmaal alles van vroeger tot een noodlottig einde hadden zien vervallen. Er was geen dag meer in 't vervolg en geen avond, geen liefde en geen verwachting, nooit meer zo iets als Pjotr die spon aan het haardvuur en de boek vinken in de vlierstruik of het dartele opspringen van een bont geitje in de wei.
‘Het is voorbij, kind. Hij heeft nu misschien al spijt erover. Ik had ermee moeten wachten tot ze thuis waren. Was je maar niet bij de heks geweest. Was ik maar niet van huis gegaan, Roza-kind. De heks heeft alles gedaan. Ik had 'r moeten wurgen, maar ik durfde niet. Je zou daar altijd zijn blijven staan als een beeld, Roza-kind.’ Roza voelde over haar hoofd, er waren bulten op, maar dat was alles.
‘Het gaat over. Maar goed dat hij je niet op je ogen geraakt heeft. Misschien is het goed dat het nu gebeurd is, dat je vader ons heeft aangevallen en niet Friedrich. Hij kent Friedrich niet. Friedrich is niet uit Duitsland gejaagd omdat hij heeft gestolen. Friedrich is weggelopen uit het leger, dat is alles. Hij wilde geen mensen meer doodschieten.’ Roza had nu alles voor haar moeder willen doen, die haar met haar eigen leven beschermd had, maar Friedrich was niemand anders dan de Pruik. En zij had nog evenveel schrik van hem.
Ze geloofde dat haar moeder zou willen doorzetten met haar aan de Pruik uit te huwelijken. Haar moeder ge- | |
| |
loofde dat Friedrich de grote tegenspeler moest zijn van de zigeunerin. Zijn gebroken Duits tegenover haar heksentaaltje, zijn vuile kapotte tanden tegenover het bruine afgeknotte gebit van de toverkol. Als het zigeunerwijf haar Roza bij Friedrich zou komen opeisen, dan maakte Friedrich in een ommezien een einde aan haar kunsten, hij zou haar klein hakken en op zijn hondekar in stukjes aan de man brengen voor de honden.
Roza geloofde dat ze precies wist hoe haar moeder dacht en nog steeds vond ze niets waardoor ze die gedachten een andere loop. kon geven. Ze stelde haar hele hoop op haar vader. Hij haatte de Pruik juist zo, nog heviger zelfs dan zij het deed. Hij had de Pruik willen neerslaan, terwijl hij op haar afkwam, hij had zo hard op haar nietige figuur geslagen omdat hij zich de ruige kracht van de pruikenventer voorstelde die hij klein moest maken.
Dit wordt een vreselijke kermis, dacht Roza en ze was liever maar de hele avond daar in de kamer gebleven, uitziende over het land voor haar, hoe het avond werd achter de Maas, hoe het blauwer werd en donkerder, de bomen als zwarte krullen tegen de lucht en hoe ook die werden weggestreept. En er bleef niets meer over dan de lichten van kaarsen en olielampen in de huizen, en soms flakkerden lichten in de straten.
‘Kom, Roza-kind, ik zal je oog wat nat maken. Je vader zal nu rustig zijn geworden. Hij weet niet wat ik weet en als ik het hem vertel zal hij je mee willen nemen de grens over, en je zult daar door de zigeuners worden weggehaald en nooit zien we je weer. Heeft de heks niet gezegd dat zij een kind verloren had en dat jij op haar lijkt?’
‘Nee,’ knikte Roza, maar in haar herinnering vond ze de eerste woorden terug die de zigeunerin tegen haar gezegd had. Haar moeder keek haar aan en zij kon niet meer liegen.
| |
| |
We gaan eerst zorgen dat je beter wordt en dat je er weer een beetje behoorlijk uitziet. Als Friedrich je komt halen mag je gerust wat mooi erop staan, want hij is zelf nog een hele baas, als hij zich heeft opgeknapt. Ik heb een portret van hem gezien, toen hij een uniform droeg. Precies de oudste zoon van de keizer, net prins Wilhelm met een hand op een kepi.’ Ze streek haar over de haren, haar moeder, en ze streelde haar over haar ogen en het was of ze haar over heel iemand anders vertelde dan over de man, die zij gehaat had van dat zij een klein meisje was geweest. Zij keek nu naar haar moeder op of zij haar geloofde dat ze werkelijk een prachtige man voor haar wist. Hij zou iets zijn, als de grote Meister Sep van André, machtig en onweerstaanbaar.
Ze hoorden dat er mensen waren in de keuken en haar moeder begon Roza daarom opeens op te kalefateren of er hoog bezoek was. De ruzie die er was geweest, het gevecht dat bijna alles in de war had gestuurd, werd plotseling vergeten en ook haar moeder zocht in de klerenkast naar de kermisdingen die ze zich had voorgenomen vandaag te dragen.
‘Je vader is weg, Roza,’ zei ze en ze dacht dat zij hem overwonnen had. ‘Het zal allemaal goed gaan. Je vader heeft alleen maar de laatste rest van de ondeugd die de zigeunerin over je heeft uitgestrooid, over jou en ook een beetje over mij, verdreven met zijn slagen. En nu is het voorbij, Roza-kind.’
Haar moeder haalde de hele klerenkist ondersteboven. Het was of zij haar bruidsschat opende en aan haar oudste kind ging uitdelen. Een zijden plak. Ze paste hem eerst bij zichzelf en toen Roza zei dat hij haar prachtig stond gaf zij hem aan haar over en zei: ‘Hier. Die is nu voor jou.’ En zij keek haar kind aan alsof zij verliefd was op haar eigen dochter. Haar ogen glansden en haar han- | |
| |
den beefden van heerlijke opwinding omdat alles toch nog scheen te gelukken. Toen Roza de doek om haar schouders had, verscheen ze met een gouden kruisje. Ze liet het even op haar handen liggen, zodat ze ernaar zou verlangen. Ze wilde het laten glanzen in het licht, maar de grijze lucht liet er niet meer over schijnen dan of het een dof, goedkoop kermisding was. Dus maakte zij de kaarsen aan in de kandelaber en liet zij die erop schijnen. En het blonk of het uit haar grove werkhanden opbloeide, zodat Roza er zonder erbij te denken naar greep en verlangde. het te bezitten.
‘Wil je het graag hebben, Roza-kind? Het zij je gegund. Het moge je voorspoed en zegen brengen in je huwelijk. En als er tegenslagen mochten komen, mag het je helpen die te dragen. Alle vrouwen worden wel eens geslagen, meisje, maar ze zeggen dat de mannen die buiten het gevaarlijkste zijn, als een lammetje zijn bij een lieve vrouw.’ Het was Roza of haar moeder deze kermiszondag, die zoveel bitters voorspelde in zijn begin, opeens had omgetoverd tot een feest. Zij was nog nooit zo hartelijk voor haar geweest, met geschenken die haar tot een begerenswaardig meisje zouden maken, en ze scheen over een nog veel grotere en ook, het was waar, veel reinere tovermacht te beschikken dan de zigeunerin. Ze legde haar het kruisje om de hals en begroette het met een kus van haar mond, alsof ze daarmee haar plechtige woorden over het huwelijk en zijn kruisjes bezegelde. Dan liet zij haar los en beschouwde haar of ze helemaal een pronkstuk was, goed genoeg voor elke man die het oog op haar zou slaan. In haar blik voelde zij zich mooi worden en tenslotte kon zij zich niet meer weerhouden de kandelaar op te nemen en hem aan de goede zijde van haar gezicht te houden terwijl zij zich spiegelde in het venster waarachter de avond al naderde. Ze bleef
| |
| |
een hele tijd met de kaars in de hand staan voor het venster met flessenglas dat haar wat gebroken maar toch mooi weerspiegelde. Ze zag zichzelf en ze zag haar moeder achter haar die zelf een lange deftige japon over het hoofd trok. En het was haar of zij daar samen zo'n beetje op vrouwen-manier kermis aan't spelen waren, om haar vader te plagen. Ze hief de kandelaar aan de andere zijde van haar gezicht als om te kijken of dat niet gezwollen was, en ze zag opeens dat iemand in het licht van de kaars, buiten voor haar raam stond en haar bekeek, en het scheen niet de Pruik te zijn. Iemand glimlachte naar haar en zij glimlachte, met een pijnlijke trek aan de rechterwang, terug.
Ze keerde zich met de kandelaar in de hand om naar haar moeder. Ze dacht dat zij ook een glimlach van iemand had gekregen in plaats van slagen, zo blij straalde haar gezicht boven de deftige zwarte japon, met ruches aan de schouderpanden en nog eens smallere ruches aan de hoge hals waar zwarte kraaltjes zaten. Zij liet het goudlicht van de kaarsen op haar gezicht vallen, precies hoog genoeg dat de rimpels verdwenen. In haar kin en haar wangen kwamen kuiltjes van tevredenheid omdat alles nu scheen te zullen lopen zoals zij het in haar hoofd, dat altijd bezig was de meest verschillende soorten schikkingen te treffen, had beraamd.
‘Kom nu,’ zei ze, tegen haar dochter, en het werd gezegd als moest die zich op het eerstvolgend ogenblik aan haar minnaar en aan haar verloofde man laten zien in al haar onverhulde bevalligheid.
Roza hield de kandelaar nog in de hand, want zo kon zij het best haar gewonde rechteroog onttrekken aan een pijnlijke nieuwsgierigheid. Ze dacht erover na welk gezicht het kon geweest zijn dat naar haar had geglimlacht. Ze kon het niet vinden. Dus liep zij, aan de arm van haar
| |
| |
moeder en in de andere hand de kaarsenhouder, naar het vertrekje waar ze plachten te zitten en te eten in de koudere tijd van het jaar, en het was juist of ze de prinses was in een mooi en oud verhaal. De moeder moest echter de deur voor haar openen want zelf durfde zij niet het eerst naar binnen. Ze wist zeker dat zij het mooie van het verhaal nu reeds had opgeteerd en dat wat er nog kwam heel gewoon zou zijn, juist als slecht weer op een dag dat iedereen zijn beste spullen zou willen dragen. Ze keek met pijnlijke ogen in het vertrek waar het water altijd kookte, en nu scheen het nog meer te doen dan koken, het neuriede een wijsje, piepend en bijna brommend en het scheen heel heel tevreden. Pjotr sprong op haar toe, en ze viel haast over hem terwijl hij zich tegen haar enkels drukte en eerst zag zij nog niemand. Zij had de hand voor de kaarsen gehouden, zodat de ander haar eerder zag dan zij hem.
‘Ha, verdomd. Dat heist g'luk haben. Een meid om een heel waterland voor cadeau zu geben.’ Haar moeder, naast haar, knikte en moedigde haar aan door te zetten en het was Roza of al haar bloed in haar hoofd en in haar ogen tezamen kwam. Daar zat de man die de oorzaak was geweest van haar vaders woede en hij zat er of het huis al een beetje van hem was. Haar vader had hem niet buiten gezet, zoals zij straks, toen hij zich in woede tegen haar keerde, zeker verwacht had. Hij had zich uitgekuurd op zwakke vrouwen die hem niets in de weg zouden leggen, en toen de sterkere kwam die hij met recht zijn deur had kunnen wijzen, was hij zelf geweken. ‘Is ze niet schoon, Friedrich?’ vroeg haar moeder. Ze zag hem opstaan met brede schouders, een scheef gezicht en grote handen die niet meer helemaal vuil waren. Hij was zwaar en meer dan dubbel zo oud als zij.
‘Friedrich komt je afhalen om met hem uit te gaan, Ro- | |
| |
za,’ zei haar moeder en zij drukte haar in zijn richting. Hij kwam achter de bank uit waar hij al lang scheen te hebben gezeten. Ze lachte van zenuwen. Ze hield de kandelaar nog steeds in haar hand en krampte haar hand erom vast als was het een wapen dat haar moest beschermen. Ze keek naar het vuur dat de kaarsen maakten en ze luisterde naar het neuriën van het water en daarna keek zij naar de kandelaar. Hij was vervaardigd uit ijzer. Haar vader had hem van een smid uit Schleiden, het was een drietand, er werden alleen kaarsen op de zijpinnen geprikt. Het middenstuk stak als een dolkmes boven de andere twee uit, maar het was bot en bijna roestig en niemand zag er meer het wapen in, dat het geweest moest zijn. Ze dacht opeens aan het gezicht dat buiten tegen haar had geglimlacht.
‘Vraag hem hoe lang hij hier is,’ vroeg ze fluisterend aan haar moeder.
‘Kind, grijp nu de kans die je geboden wordt. Friedrich weet dat een zigeunerin bij je geweest is.’
Opeens was het haar of het hele huis schudde. Haar hoofd voelde weer de slagen, nu veel erger dan straks en een oog zag zo rood of zij het rode oog van haar vader had. Dezelfde woede die haar vader straks had gevoeld maakte zich van haar meester. Ze ging terug staan, met de rug tegen de bruine deur. Ze keek nu niet meer naar de man die op haar stond te wachten als op een rijpe mooie appel, die hij niet eens meer hoefde te plukken, die hem, de bofbeest, zo maar in de mond zou vallen, ze zag alleen haar moeder. Was zij wel haar moeder? Of was ze toch gevonden en had de zigeunerin ontdekt bij wie gij eigenlijk thuishoorde. Onder zigeunervolk! Dan zou ze liever deze avond nog de Maas inlopen, dan had haar moeder haar niet op gevaar van eigen leven van de dood hoeven te redden. Ze keek van haar moeder naar de man
| |
| |
en al de vroegere haat die ze tegen de Pruik had gekoesterd keerde terug.
‘Ik wil niet. Ik wil niet. Ik wil het niet!’ riep ze, elke keer harder. Wie het buiten had gehoord, kon hebben gedacht dat zij werd verleid, aangerand, van haar eer beroofd.
Opeens stonden haar vader en haar twee broers in de deur. Haar moeder ging rustig naar het water toe en begon koffie met zwarte cichorei te zetten en de Pruik stond nog naast de bank als een koopman die wist dat hij alle voordelen in zijn bezit had.
‘Ik wil niet met de Pruik mee,’ riep ze, en daarop siste de man of hij zijn bijnaam opnam als een zware belediging die hij niet ongewroken mocht laten. Ze keek naar haar moeder en het was of die het allemaal heel gewoon vond wat nu gebeurde.
‘Ikke... Ik...’ deed de vreemde man. Roza zag dat zijn plezier van zojuist geheel over was. Ze zette nog steeds de kandelaar niet neer.
‘Je moet maar wissen dat ik me nicht voor de gek laat holden. Ik neem die Roza mit of het maedje heeft hier geen dag rust meer.’ Meer zei hij niet. Hij gaf zijn woorden wat geladen stilte achterna en stond daar alsof hij een heel leger was, en hij zelf alle rangen van dat leger bekleedde. Hij zette zijn muts op en keek om zich heen. Roza's vader stond nog in de deur en zijn jongens achter hem riepen: ‘Wat moet die smeerlap hier?’
‘Stil!’ gebood hun vader. Hij ging naar voren en zei toen tegen de twee jongens dat ze weg zouden gaan.
‘Wat is d'r dan? Heeft de Pruik met onze Roza iets uitgehaald?’
‘Weg jullie, snotapen,’ gebood hun vader. Zijn rode oog werd weer wild en de jongens gingen naar buiten en bleven achter de muur staan.
‘Hei, hei!’ hoorden ze iemand van buiten roepen. De
| |
| |
oudste zoon van Peter Knarren stond daar bij de muur en wenkte hen, maar zij wilden liever vernemen wat de Pruik bij hen thuis moest en waarom Roza zo mooi was gemaakt en waarom ze had gegild alsof de Pruik haar nog eens haar haren kwam afkopen. Alleen zag de Pruik er wat netter uit en hij had niet zijn hondewagen buiten staan. En hun moeder was zo plechtig gekleed!
Ze hoorden dat hun vader de deur dicht deed en daarna zei hij iets dat ze niet verstonden. Ze leunden met hun hoofd tegen de deur en konden zo alles horen en door een spleet konden ze ook nog iets zien.
| |
4
‘Het moet gebeuren, Coumans, en het is beter dat niemand een woord hierover verneemt,’ zei Roza's moeder toen haar vader onverhulde mededelingen verlangde aangaande zijn dochter en de vreemde man. Er gebeurde daarop iets heel bijzonders met zijn rode oog. Het keek naar het oog van Roza dat toch iets gekwetst was en het ging een tijd lang helemaal dicht.
‘Friedrich mag niet naar Duitsland omdat hij uit de oorlog is weggelopen, Giel,’ begon Roza's moeder, hetzelfde verhaal dat ze ook aan haar dochter verteld had.
‘Ik ben hier niet om uitgehoord te worden, mensjen,’ kwam Friedrich tussenbeide. Hij keek brutaal, zijn brede schouders zo ver mogelijk uitzettend, het kleine vertrek rond, hij snoof enkele keren met drieste inhalingen, trok zijn schouders op toen hij in het rode oog van de man tegenover hem keek. Het was of hij kleiner werd, viezer, met kwabben links en rechts naast zijn kaken, aan zijn handen zaten die korte vingers die zijn handen vierkant maakten.
| |
| |
‘Je weet niet alles, Giel,’ zei de stem bij het vuur. ‘Je weet niet wat er gebeurd is.’
‘Nee, dat moet ik dan wel aannemen als jullie zo doen. Maar als er iets gebeurd is, heeft die smeerlap vanavond geen darmen meer in zijn buik.’
‘Mensj, ich kom hier nit omdat ich'n vogelnest heb uitgehaald. Ich kom omdat ich euch helpen wil. Het kwam mich good aus, ein jung Mädchen te hebben. Nun wil ich ze hebben auch, of d'r zult onderfinden wer der Friedrich ist!’
‘Ha du, sakkerse kerel. Kapot slaan moeten ze dich, tot vonkelhout slaan. Du bist ja vaterlandsloos. Du hebst geen recht. Als ich dich hier koud maak, dan kraait geine haan daarnaar. Verdommese Pruus. Nee, dat bist du nog niet eens. Du bist een wandelend schandaal.’
Friedrich keek de man voor hem rustig aan, hij maakte een armbeweging alsof hij zijn spieren ondervroeg of ze in behoorlijke conditie waren; hij schraapte zijn keel en zijn mondholte en spuwde daarna een hoeveelheid vuil tussen hem en de ander op de grond.
‘Allee, naar buiten, Roza. Als hij dich wat wilt aandoen, dan, dan is d'r geen good woord meer mogelijk, dan moet d'r duivel hem maar halen.’ Roza zette de kandelaar op een schap, vanwaar hij het bovengedeelte van de kleine ruimte verlichtte en de onderste helft in een troebele schemering liet. Zij zag haar vader daar staan, en nu was het moeilijker om hem te gehoorzamen dan wanneer hij had gezegd: ‘Ga met hem mee!’ Nu ging haar vader voor haar vechten en zij mocht het niet zien, hoe hij werd, helemaal in levensgevaar voor haar. Ze zag zijn oog werken en gloeien en ze dacht: als ik het niet doe, zal hij mij slaan en dan heeft hij misschien niet meer de kracht, die hij nodig zal hebben.
‘Friedrich is hier op mijn uitnodiging, Giel. Hij is geko- | |
| |
men omdat ik hem gevraagd heb. Hij wil goedmaken wat iemand anders bedorven heeft.’ Het zouden de woorden van haar moeder, niet de bedreigingen van haar vader worden, die Roza naar buiten dreven. Dit, wat haar moeder zei klonk schril en smartelijk in haar oren en ze had nu de moed niet om te zeggen dat er niets, niets was geweest. Dat haar zogenaamde betovering alleen verbazing was geweest omdat zij gezien had dat haar moeder voor haar ging vechten.
‘Nu maak voort, jij,’ eiste haar vader alsof hij de woorden van zijn vrouw niet hoorde en hij ging tegenover de Pruik staan, vlak aan hem vast, zodat zij zich al kon voorstellen dat ze dadelijk elkaar met de handen om de nek hadden en de een de ander dan probeerde te wurgen. Ze werd door haar vader naar de deur geduwd en ze stelde zich niet te weer, ze geloofde zeker dat haar vader niet verliezen zou. Toen ze de deur opende hoorde zij voetstappen. Daar had iemand achter de deur gestaan en zij dacht opeens dat de Pruik helpers had meegebracht. Ze liep te kijken wie er waren, maar haar broers waren al uit 't zicht verdwenen.
‘Hela, hei,’ hoorde zij. Een stem die zo lokkend was of ze aan alles beantwoordde waarnaar ze had verlangd. De stem lokte en scheen haar weg te zuigen van al het sombere dat de oudere mensen daar binnen hadden gedaan. Ze liep langs de muur naar voren, stil en vol verwachting als om het nog spannender te maken.
‘Hei, meisje!’ riep een jongen tegen haar. ‘Kom je met mij mee. Ik heb geld.’
Ze herkende de oudste jongen van Drieka Knarren opeens en ze beefde van opwinding. Ze ging tot bij de jongen en keek in het halfduister naar zijn gezicht. Ze wist geen woorden, maar keek naar hem en hij hoorde haar adem en zij hoorde zijn adem en zijn handen die bewo- | |
| |
gen als wilden ze haar aanraken, stil, heel stil. Ze keek naar de deur die haar had uitgestoten en ze hoorde niets, alsof ze elkaar nu al vermoord hadden.
‘Wat is er. Hebben je vader en moeder ruzie? Altijd met de kermis maken ze hier ruzie. Ik zag je al in de kamer. Zeg, ken je mij niet?’
‘Jawel,’ zei ze. ‘Ik ken je.’ Meer niet, ze was heel schuw alsof elk woord dat ze zei een inbreuk was op iets dat er niet was, maar wel kon zijn.
‘Je bent mooi, meid. Je moet met mij meegaan. Ik heb geld gekregen van mijn moeder en ik heb hard gewerkt. Ga je mee?’
‘Nu direct?’ Eigenlijk was dat het beste wat ze kon doen, dacht ze. Ze zouden daarbinnen om haar vechten, alle lelijke woorden gebruiken, die ze zo gemakkelijk bij de hand hadden. En zij zou zijn gevlogen. Helemaal als een vogel met een bruine zijden kraag om, als een fazant, gevlogen wanneer ze waren opgehouden met schreeuwen en vechten, en de overwinnaar haar als zijn buit zou opeisen. Ze kon haar moeder laten zien dat nog anderen dan een verdoolde pruikenventer haar wilden hebben.
‘Jij bent van Knarren, niet?’ vroeg ze.
‘Ja!’ zei Drik. Het was een veel te bescheiden antwoord, voelde hij en hij voegde er daarom dadelijk aan toe: ‘Ik heb geld. Ik mag het allemaal uitgeven. Vier zilveren franken.’
‘Veel!’ zei het meisje. En ze vroeg zich af of de Pruik misschien meer zou hebben gehad. En wat de Pruik met haar had willen doen als zij met hem was meegegaan.
‘Weet je dat daar binnen nog iemand voor mij is?’ Dat was het geld waarmee zij kon rinkelen.
‘Ja? Heb je je voor die mooi gemaakt?’
‘Ik weet het niet. Ik deed het omdat mijn moeder het wilde hebben.’
| |
| |
‘Wilde je moeder dat je met die ander ging?’
‘Ja,’ zei ze eerlijk. ‘Dat wilde ze.’
‘En jij?’
‘Ik?’ vroeg ze alsof zij er nog niet had over nagedacht.
‘Ga met mij mee. Ja, wil je. Ik heb nog nooit een meisje gehad.’ Ze hoorden nu weer de stemmen binnen. Het klonk hier buiten veel beangstigender.
De stemmen schoten uit als dolken die langs elkaar schampen en er was niet precies te horen wat zij zeiden.
‘Ik ben bang,’ zei Roza opeens. Eerst was ze er zelf bij geweest en kon ze zien wat er gebeurde; in het uiterste geval zou ze zelf naar de kandelaar hebben gegrepen en dan daarmee de Pruik hebben bedreigd, en dat zou alles tot een verstarde rust hebben gebracht.
‘Ik geloof dat we beter kunnen weggaan,’ zei Drik.
‘Ben jij ook bang?’ vroeg Roza. Ze raakte de hand van de jongen aan alsof ze wilde voelen of die ook beefde of warm was, of helemaal koud. Hij voelde het alleen aan als was zij het eens met zijn liefde voor haar. Hij nam haar hand vast, ze was zacht van boven, heel glad. Hij voelde er iets heerlijks door en keek in haar ogen, die donker blonken omdat zij naar de kant van de Maas en het westen keken waar een laatste glimp van het avondlicht hing. Zij kon van hem alleen de omtrekken zien, en wist dat hij niet zo sterk zou zijn als de Pruik.
‘Ze vechten om mij,’ zei Roza. ‘Wist je het al?’
‘Nee. Ik zag je voor het raam. Ik heb je al meer gezien. Ik ben naar huis gekomen om met de kermis bij jou te zijn. Het kan mij niets schelen wat de anderen doen, als ik maar bij jou kan zijn.’
‘Ik heet Roza. Wist je het?’
‘Ja. Ik wist dat je Roza Coumans was. Ik heb je vroeger al gezien. Je was nog niet over de grens, hé?’
‘Nee, mijn moeder wil niet dat ik ga. Mijn moeder...’
| |
| |
‘Zullen we nu vlug weggaan, anders komen ze je halen en dan moet je misschien met die ander mee. Of je moet de hele avond binnen blijven!’
‘Hoe heet jij?’ Ze voelde zijn hand die haar hand drukte, ze dacht dat daarbinnen om haar werd gespeeld als om geld, werd gedobbeld met valse stenen. Plotseling viel haar iets in.
‘Heb jij al eens gevochten?’ vroeg ze. ‘Ik wil iets doen. Je moet met mij mee naar binnen gaan en je met mij laten zien. Ja, dat is het. Dat zal ze allemaal verrassen.’ Ze keek in zijn gezicht, het ondervragend of het niet zou tegenvallen als haar vader en moeder hem zagen. Ze hoorden in de straat een paar harmonika's flarden van melodieën wegwerken. Dat was de kermis, dachten ze alle twee gelijk.
‘Ik zou liever met je uitgaan, Roza. Ik heb geld. Ik heb van mijn moeder geld gekregen.’
‘En ik kreeg dit kruisje van mijn moeder. Ze kunnen nu zelf niet meer uitgaan en sturen ons nu maar.’
Drik dacht erover na, of zijn moeder hem geld had gegeven omdat zij het vroeger zelf ook graag had gehad, of omdat ze had verlangd dat haar vader het bij zich zou hebben en hij geloofde dat het dat was. Als de kermis er was, moest je iets kunnen doen, en had je geld, dan kon je dansen, en plezier maken, en een meisje vragen om mee te gaan. En had je dat niet, dan werd Je jaloers en ging je een mes zoeken en ging je je wreken.
‘Wie is daar binnen, Roza?’
‘Het is Friedrich. Hij heeft een mooie bonte doek om. Ken je Friedrich?’ vroeg ze.
Drik had de naam wel eens gehoord, maar toch wist hij niet wie Friedrich was. Hij dacht erover na en liet haar handen los om beter bij zijn gedachten te kunnen blijven. Toen de harmonika was voorbijgetrokken, lokkend en
| |
| |
bedwelmend met zijn vrolijke uithalen, en dan zoet slepend als had hij mooi verdriet, stond het huis weer naast hen. Zij begonnen nu intens te luisteren en gingen samen voorzichtig, en met stappen waarbij ze de voeten hoog optilden, dichter naar de deur toe. Wat ze hoorden deed hen opeens trillen van angst.
‘Kom mee, Roza. Het is hier niet goed voor je. Kom. Als we naar binnen gaan maken ze ons ook van kant.’ Drik greep het meisje bij de hand en terwijl hij zelf al naar de straatkant liep, probeerde hij haar mee te trekken.
‘Wie het ook is, die Friedrich, ik geloof dat hij je vader vermoord heeft, Roza,’ riep hij. Zij hadden een vrouw horen schreeuwen en Roza wist dat haar moeder zoiets niet deed wanneer er niet iets heel ernstigs aan de hand was.
‘Nee, ik mag niet weglopen. Ik wil vader helpen. Het is de Pruik, het is de pruikenventer, die binnen is.’ Drik bleef staan, er duizelde iets door zijn hoofd. Het hele dorp kende de Pruik, die uit Duitsland was gegooid, en ze dachten allemaal dat je heel, heel slecht moest zijn als ze je daar niet meer wilden hebben. Je moest erger dan een zwijn zijn als ze je uit je eigen land zetten.
‘Blijf jij dan achter mij, Roza; dan ga ik aan de deur kijken wat er gebeurt.’
Hij tastte zijn zakken af of hij niet iets vond dat hem zou kunnen helpen indien hij zou worden aangevallen. ‘Je bent bang,’ zei Roza tegen Drik. ‘Je hoeft het niet te doen als je niet wilt. Je kunt gerust naar de kermis gaan, er zijn meisjes genoeg.’ Drik dacht daar ook aan. Hij dacht: waarom zal ik zo gek zijn om me in dit wespennest te steken. Ik ben toch nog altijd beter dan een Pruik, die hier zijn genadebrood eet door meisjes kaal te plukken. Hij dacht aan zijn moeder die het geld ergens voor hem vandaan had gehaald, zijn vader die hem had laten
| |
| |
gaan, omdat hij zich had aangesteld of hij ziek zou worden. Hij voelde weer de hand van Roza, en hij voelde dat het een vragende, smekende hand was, die de hulp zocht van een man. Hij zou de held voor haar spelen, dacht hij. Hij mocht dan al niet zo sterk zijn als Thies, hij wilde tonen dat hij niet bang was, als het erop aankwam; zelfs voor een kerel als de Pruik zou hij niet opzij gaan. Hij geloofde opeens dat dit zijn grote kans zou worden om zich met Thies te meten.
‘Ik ben voor de Pruik nog niet bang geweest,’ zou hij zijn leven lang kunnen zeggen en overal waar hij kwam, in alle dorpen van de streek, zou hij zijn verhaal kunnen vertellen.
Hij greep Roza bij de arm en liep over het stoepje van oude stenen. De twee jongens die opzij van de deur met de ruggen tegen de muur hadden gestaan, zagen ze niet, omdat ze op de lichtspleet letten die als een gele vinger naar buiten wees, als zocht hij Roza.
‘Hij gaat eraan. Hij gaat eraan, jong,’ riep opeens een van de jongens aan de andere kant van de deur.
‘Oh, staan jullie daar nog. Het zijn Naad en Jong, ze mogen van vader niet naar binnen,’ zei Roza.
‘Ze liggen op de grond, al een hele tijd. Pap zijn oog komt bijna uit zijn kop. Nu gaat de Pruik eraan,’ fluisterde een stem hun toe. De twee jongens stonden daar van het gevecht te genieten als was het de beste attractie die de kermis iemand geven kon. Bonzend sloeg een zwaar gewicht tegen de deur die ervan kraakte. Zij zagen niets, maar heel duidelijk hoorden ze alles. Het was of het daar binnen één donderwolk was waaruit alle mogelijke donderslagen losbraken.
‘Je houd je mond..., je mond houden. Ik ben hier aan het werk. Ik vecht hier met iemand die zijn land niet meer binnen mag. En ik maak hem kapot.’ Dat was hun
| |
| |
vader. Hij was aan 't winnen. Hij dacht, dat hij aan 't winnen was en ze moesten hem laten omdat hij er dan alleen verantwoordelijk voor hoefde te zijn.
‘Als ik in de... als ik... hou je mond... Lelijke...’ hij zuchtte zijn woorden uit, ze rolden opnieuw tegen de deur aan. Roza rukte de deur met al haar kracht open en ze rolden alle twee voor hun voeten, de benen nog binnen, alsof die niet meededen. Dan kronkelden ook de benen als vier slangen die elkaar omknelden en ze rolden helemaal naar buiten.
‘Nu is het genoeg, nu ben je buiten, wat ik je gevraagd had,’ zuchtte Giel Coumans. Hij kon in het duister niet vechten, omdat er dan geen licht viel op zijn slechte oog. Dat moest hem prikkelen om al de spieren en de bitterheid die hij moest voelen als hij vocht in beweging te zetten. Hij wilde zich losmaken, maar de Pruik had hem bij de keel. Zijn korte gespierde vingers konden er maar nauwelijks omheen en drukten daarom des te heviger. Drik stampte de Pruik opeens op zijn gezicht en toen vielen ook de twee andere jongens aan, maar zij konden zijn handen niet van de hals loskrijgen. Roza liep naar binnen, greep de kaarsenhouder en viel bij de mannen op de knieën. Ze belichtte hun gezicht en zag dat haar vader paarsblauw werd. Ze blies de linkerkaars uit, en, als was zij een heelmeester die een operatie uitvoerde, liet zij het dolkmes met de scherpe kant over de korte moordenaarsvingers zagen, en toen die begonnen te bloeden schenen ze zich nog dichter om de keel van haar vader te snoeren. Ze probeerde haar vingers tussen de handen en de keel te krijgen, maar de vingers van de Pruik leken er reeds in vastgegroeid. Als ze opeens loslieten, zou ze haar vader de hals doorsnijden, doch riskeerde zij dat niet dan was hij binnen de halve minuut vermoord. Ze keek even rond zich heen en ze zag Drik die haar vroeg
| |
| |
of hij haar taak mocht overnemen. Haar broers hingen de man aan zijn armen maar dat gaf een heel verkeerde uitwerking, zij zorgden er op die manier voor dat hij niet verflauwde in zijn radeloze omknelling. Roza keek, de kaars over de gewonde handen houdend, of ze de vingers zwaar getroffen had, er vielen eer paar druppels hete was in de wonden en opeens, of dat de geheimtekens waren geweest die alleen op dit slot pasten, sprongen de handen vaneen.
De Pruik sprong recht en wilde nu de jongens aangrijpen. Roza bleef over haar vader gebogen en ze zag geen leven meer. Ze boog zich over zijn hart en hoorde niets meer kloppen.
‘Hij is dood. Hij is vermoord,’ riep ze.
De jongens grepen de Pruik vast en wilden hem daar houden om hem op dezelfde manier of op een andere koud te maken, en de Pruik schudde hen van zich af of ze sneeuwvlokken waren. ‘Du bist nog niet van mich af,’ riep hij, terwijl hij zich tot Roza keerde. Zij hoorde hem niet maar Drik ving zijn woorden voor haar op, terwijl zij zich nog meer over haar vader heenboog, zijn kleren aan zijn hals opentrok en zijn armen begon op en neer te bewegen.
‘Beheks hem nun auch maar,’ riep de Pruik, en stak zelf zijn bebloede hand in de mond. Hij keek naar Drik als voelde hij opeens dat daar zijn eigenlijke natuurlijke tegenstander stond, iemand die nog jong en vers en groen was. Hij keek hem aan en lachte of hij hem met een ademtocht omver had kunnen blazen.
Roza's moeder kwam de deur uit en riep: ‘Ooh, wat is er nu gebeurd?’ Ze keek Friedrich aan, die van haar gezicht naar zijn neerliggende vijand keek. Hij sloeg met zijn bebloede hand naar de kant van het huis en van de deur en zei: ‘Je moet niet achten dat ik zo iemand zijn
| |
| |
widduwe naloop.’ Hij lachte schetterend, alsof hij een zelf gevonden grap had verteld.
‘Foei, Friedrich. Du hebst hem dood gemaakt,’ riep Roza's moeder, terwijl zij zich over haar man heenboog. ‘Maar du sagst doch dass dein Tochter heksen kan. Dan muss sie hem auch beter krijgen.’ Zij voelden niet dat zijn bloed koud werd en Roza ging voort aan zijn armen te schudden als aan een waterpomp die bijna helemaal is afgelopen. Ze zagen dat zijn kwade oog naar hen keek en het scheen soms ook te bewegen alsof hij nog eens wilde opstaan om de Pruik nu voor goed uit de wereld te helpen.
‘Haal de pastoor, Naad,’ riep de vrouw, ‘ik zal wel voor hem biechten, als hij het niet meer zeggen kan. En zeg jij maar aan de pastoor wat vader over de grens heeft uitgehaald.’
‘Is het echt waar, mam, dat hij sterft,’ vroeg de jongen die nooit helemaal volwassen scheen te kunnen worden, en daarom Jong werd genoemd. Hij en de jongen die al het dorp in was om de pastoor te halen, hadden naar de Pruik gekeken als naar een kermisbaas die hoogstens wat gezellig lawaai wilde maken. Zij hadden anders wel een bijl gehaald en zijn hoofd doormidden gekliefd. Roza duwde haar moeder weg toen zij alleen maar scheen te komen klagen zonder te begrijpen wat er gebeuren moest en greep Drik bij een arm.
‘Gauw. Pompen,’ zei ze en ze gebood hem aan de andere kant van haar vader te zitten en zijn lichaam zoveel mogelijk te bewegen.
‘Houd jij de kaars vast, moeder,’ zei ze, de kandelaar haar moeder in de hand gevend. ‘En houd ze in zijn bloedend oog.’
Haar moeder liet zich gebieden of Roza nu dezelfde tovermacht had als de zigeunerin vroeger, ze nam de kan- | |
| |
delaar vast en ging aan het hoofd van de voor dood neerliggende man staan en ze liet de kaars schijnen op het rode oog. Het keek of het haar wilde verwijten dat zij van dit alles de hoofdschuldige was.
‘Kijk me niet aan, Coumans. Kijk me niet aan of je uit de hel naar me kijkt,’ riep ze, en ging met de kandelaar achteruit.
‘Hier komen moeder, hier blijven,’ riep Roza. ‘U moet willen dat hij leeft en voor u vecht, en niet dat hij dood is. De Pruik wil u toch niet en als u hem zoudt nemen, die vader gedood heeft, lopen wij allemaal weg. U moet nu willen zoals toen, die dag dat u voor mij hier over de grond gerold hebt, om mij te genezen.’
‘Is het dan geen hekserij wat je doet, Roza-kind? Zei Friedrich niet dat je aan hekserij bezig was?’ Ze kwam weer met de kandelaar bij haar man staan en ze zag een rode kraag van bloed aan zijn hals.
‘Heb je hem de hals doorgesneden, Roza?’ vroeg ze.
‘Ik niet, moeder. En zeg nu niets meer, anders houd je hem terug van te willen leven.’ Ze voelde aan zijn hoofd en aan zijn lichaam dat niet koud werd en ze riep tegen Jong die maar stond te kijken of hij er niet bij hoorde: ‘Bid jij. Bid jij nu, jong, dat het gebeurt.’ Haar moeder keek de jongen aan en liet de lamp op zijn handen schijnen die al samengevlochten waren.
‘Hij kan het beste bidden van jullie allemaal. Ja. Dat kan hij,’ zei ze en ze lachte hem toe dat hij het doen zou. En Jong sloeg zijn armen wijd uit en hield ze geopend zoals hij dat in Kevelaar gezien had als ze voor heel ernstige zieken smeekten en hij begon luidop te bidden: ‘Vater unser der du bist im Himmel...’ Zijn moeder keek naar haar Jong op en ze vond dat hij het zo goed deed als een pastoor. Ze dacht dat ze het voor haar Giel, die daar voor dood neerlag aan een kermisongeluk, zo mooi
| |
| |
deden als het maar kon. Ze sloeg een kruisteken en omdat ze de lantaarn in de hand had werd het gemaakt zoals een priester zijn zegen geeft. Door de straat hoorden ze een groep feestmakers komen. ‘Und der Brandewein und der Schnapps,’ klonk het, meerstemmig, met lange uithalen. Ze kwamen langs het witte huisje der Coumansen, een groep halfdronken jongens en ze zagen het licht van de kaars en het figuur van een meisje.
‘Ha, hier moeten we zijn. Und der Brandewein und der Schnapps,’ riepen ze, en zwierven van de straat naar het kleine erfje bij het witte huis.
‘Weg hier, slampempers,’ riep iemand. ‘Zeet er niet dat da eine ernstige kranke is?’ Ze stonden op hun benen te waggelen maar liepen niet meer verder.
‘Wat zegt u, heer?’ vroeg een der jongens. Ze keken op naar de man die hen had tegengehouden en ze zagen dat het niemand anders was dan de Pruik.
‘Muts ab en goat mit bidden, of anders weg gaan hieë,’ hoorden ze.
‘Het is de Pruik. De Pruik gaat bidden in plaats van wijven te kullen. Waar komt die heilige dag vandaan?’ Maar de Pruik had de jongens al beet en wierp de een na de ander de straat op en over de straat heen, aan de andere kant in de struiken.
‘Here God! een wonder! Ho! een wonder. Hij heeft ademgehaald. Giel, Giel, we hebben het gezien dat je weer gaat leven. Nu rustig zijn. Naad is om de pastoor en Jong heeft gebeden als een nieuwe kapelaan.’
De jongens in de struiken schreeuwden: ‘Du verdommese Pruik. Verrajer van je eigen vaderland.’ Maar Friedrich stond zelf, met de muts in zijn hand, te kijken en te luisteren naar wat daar voor hem gebeurde. Hij wist zeker dat hij Coumans op de goede manier te pakken had gehad. Helemaal de goede greep die hem altijd
| |
| |
had geholpen en nu had hij geademd. Dat was het vreemdste wat Friedrich ooit had gehoord. Die jongen had gebeden zoals ze in Kevelaar baden als er een zieke was genezen, of als iemand ging genezen in het Westfalerland en nu was er iets gebeurd met de man die hij van kant had gemaakt. Hij hoorde de jongen nog bidden, luider, luider zoals het ging als het wonder bezig was en hij zag dat de meid die hij moest hebben zich naar de dode man overboog. Hij hoorde de meid met een wonderbaar mooie stem zeggen: ‘Vader, vadertje, je bent niet dood. O je bent niet dood. Gelukkig.’
Hij ging op zijn hurken zitten, kijkend, de mensen bewonderend die zijn werk teniet hadden gedaan, de eerste keer in zijn leven. ‘Du lieber Himmel,’ riep hij. Hij zag dat de man, die hij pas met zijn eigen gespierde handen de adem had afgesneden, zich langzaam oprichtte. ‘Du lieber Himmel, das hab ich nog nit gezeen,’ riep hij streek met de hand over zijn ogen, om zich ervan te vergewissen dat zijn ogen hem niet voor de gek hielden en voelde dat zij vochtig werden. Ze hebben hem terug, dacht hij, maar als ik moet zeggen of ik hem van kant heb gemaakt, dan moet ik bekennen dat ik hem op de goede manier ertussen heb gehad. Helemaal op de goede manier.
Hij keek naar zijn handen, hen ondervragend op hun dienstbaarheid en hun kracht, vroeg zich af of hun greep was verslapt en hij voortaan niet langer de gevreesde Friedrich kon zijn die hij als soldaat in de oorlog van Zeventig was geweest. Hij streek de onderkant van zijn linkerhand over de rug en de vingers van de rechter, en nu eerst bemerkte hij dat er kleine stukken vel waren weggescheurd. En toch heb ik hem goed gehad, dacht hij weer terwijl hij de hand schudde waar de pijn nu begon te bijten.
| |
| |
‘Preiset den Herrn, lobt Gott, ihr Kinder. Halleluja,’ riep de jongen die bij de dode gebeden had, en Friedrich zag dat de vrouw van Giel Coumans langzaam met de kaars achteruitweek, alsof ze bang was geworden voor de verrezene.
Op straat kwam de pastoor aanlopen, in grote haast. Nu moest Friedrich toch even lachen, want die kwam natuurlijk voor zijn dode en wit moest die hier nu gaan doen, nu de onnozele jongen hem bleek vervangen te hebben, en met meer succes dan pastoors gewoonlijk bij verse kermisdoden behalen. Hij wilde nu wel eens zien of die twee hier nu elkaar zouden gaan verketteren. De pastoor zag hem staan, maar vond hem geen blik waardig en liep het erf op.
‘Ha, ha,’ lachte de Pruik. ‘Bist er ook ingetippeld. Is net een wonder gebeurd, pastoor.’
‘Halleluja,’ riep Jong.
‘Hij was toch dood, niet moeder. En nu is hij opgestaan,’ vroeg Naad.
‘Jong heeft gebeden en Roza heeft getoverd. En Friedrich heeft Giel niet dood willen maken.’
‘U moet ons Heer niet voor de gek houden, vrouw Coumans,’ zei de pastoor. ‘De kermis heeft zo al geen goede naam. Zeg mij maar eens wat er gebeurd is.’
Hij bekeek Coumans en keek naar Roza met iets aan haar oog, zag om naar de Pruik en zag het bloed bij Coumans aan de hals toen de vrouw met de kandelaar naderbijkwam. ‘Ik zie dat je bloed aan je hals hebt, Giel.’ Coumans ademde een paar maal diep op, wreef zich over hals en keek in zijn handen. ‘Dat is van het scheren, pastoor. De Pruik heeft niet gevoeg aan jonge meidjes. Wilde mijn hele kop hebben om hem vóór op zijn kar te zetten. Als 't niet zo vuil was, beet ik hem zijn achterste af en bracht de proef aan de pastoor.’
| |
| |
‘Ik wacht nog immer op dat maedje, Coumans. De mooder heeft ze mich beloofd.’
Friedrich had het meisje nu eerst leren kennen en zij beviel hem; met die familie zou hij op de duur wel klaar komen, of anders maar zonder familie, hij had er ook geen aan te bieden. Hij bleef bij het huis staan als wilde hij Roza daar opvangen.
‘Wacht, dan zal ik hem even laten merken hoe sterk je nog kunt zijn als je door hem van kant gemaakt bent,’ zei Giel Coumans. Hij knipperde met zijn slechte oog en het begon weer te werken en meteen wilde hij weer op de Pruik los.
De pastoor hield hem tegen. ‘Nu is het genoeg geweest. Jullie hebt warempel gehad wat je hebben wou. Jij bent weer zo levend als een haan, Coumans en...’
‘En hij heeft zijn moord weer gehad zeker? Hae mot hie weg, de nutterd.’
De Pruik bleef staan en luisterde scherp toe; vooral wat de pastoor zei en dacht, interesseerde hem.
‘Kom,’ zei Drik en trok Roza van de groep weg en samen liepen zij door het geitenweitje, achterom het hele huis heen, weg van de gevaarlijke plek waar nu zelfs de pastoor niet meer veilig scheen.
|
|