| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
1
De zachte dingen in de kerk hadden hun tijd weer gehad. En op dit moment, waarop anders iedereen naar buiten drong, schreed de fanfare naar voren. De zon scheen door de gekleurde ramen en toverde blauwe en rode vlekken op de mensen in hun zwarte kleren. De kinderen rekten hun lijfjes om het feest der blinkende instrumenten te kunnen indrinken. Zij hadden in hun dorp nu een eigen muziekfabriek. Een echte. Hoor maar! De instrumenten die achter elkaar naar voren waren gedragen, werden samen een enkel, groot, daverend, koperen orgel. Klonk anders dan het kleine orgel dat onder de mis door de blaasbalg-trappende koster bespeeld werd. In elk geval klonk het orgel niet zo heidens, zei de koster, die wonderwat van muziek dacht te kennen. Kende hij ook! Had vroeger ergens voor pater gestudeerd, was niet geschikt voor pastoor, maar net nog uitstekend voor koster. Durfde de pastoor wel eens tegen te spreken. Zei dat de fanfare niet in de kerk thuis hoorde. Dat hoort u natuurlijk niet, dat ze het volume in stukken speelt, heer, zei hij, ze spelen in de kerk of ze hun kanonnen afschieten.
De pastoor had een ogenblik gevreesd dat de gekleurde glasramen zouden barsten. Hij zat op zijn fluwelen priedieu, de handen om het hoofd maar de oren vrij, en hoorde niet dat er volume in stukken viel. Hij hoorde dat de fanfare een gloria speelde op haar manier. Ook de
| |
| |
kinderen en de oude mannen voelden dat nu iets van glorie door hun kerk voer. Zij keken gretig naar de koperen instrumenten en luisterden met hun gezicht, de handen open op de stoelen of in hun oren (de kinderen die de oren open en dicht drukten). Toen de fanfare zweeg bleven ze als verstijfd, zij hadden gehoord met heel hun lichaam, gekeken met meer dan hun ogen. Het was eigenlijk te mooi geweest om na één stuk gedaan te zijn.
De pastoor stond op van zijn bidstoel en knikte in zichzelf en naar het altaar. En toen naar de directeur en de mannen van de fanfare, en Joseph van Mulken liet hen nog een stuk spelen. Hij liet de kerkdeuren openen en de kerk werd verbonden met de kermis. Ziet u nu, dat het heidens is, zei de koster. De pastoor lachte, en knikte naar Meister Sep van Mulken, zoals hij anders alleen tot de heer van het kasteel deed.
| |
2
Drieka ging de kerk uit en was meer verontrust dan ooit. Ze had niet aan Peter gedacht, alleen naar de Meister Sep van André gekeken. Haar jongens moesten bij deze baas gaan werken, had zij bedacht en berekend; ook als Peter niet wilde, moesten Drik en Thies zich bij deze grote baas aansluiten. Het was haar of haar Peter en Sep met Sebilla twee heel verschillende richtingen in hun dorp vertegenwoordigden en van die twee richtingen moesten haar jongens nu die van Sep kiezen.
‘Wat heb je Drieka?’
Zij hoorde de stem van Sebille. Zij moest opkijken of ze zich haar niet maar alleen had verbeeld, en ze zag inderdaad Sebille, alsof de duivel met haar speelde. Heel de
| |
| |
nacht bijna had zij van haar gedroomd, hoe Peter haar en hoe zij Annaberb had gehaald, maar het was eigenlijk geen dromen geweest. Het was iets als een gezicht dat een dode zou kunnen hebben door zijn graf heen. Hij kan alles zien en voelen, maar er kan geen daad op volgen. Moest zij nu tegen Sebille zeggen dat haar Drik en Thies in het vervolg bij Sep kwamen werken? Dat zij niet met hun vader mee zouden trekken, altijd werkend, zonder rede, zonder lust, en aan 't einde sterven als een arme ploeteraar die nooit verder kwam dan het krommen van zijn rug en het beuren van weinig geld dat van te voren al was eerschuld?
‘Ik ben laat op geweest deze morgen. De jongens zijn gekomen,’ begon ze, tegen de vrouw van Sep, die er nog steeds jong uitzag. Ze had niet meer zulke felle rossige haren, maar zij had ze nog precies hetzelfde, in grote vlechten midden op haar hoofd opgebonden. Ze droeg een grote zwarte hoed met een speld er doorheen, terwijl Drieka reeds de muts droeg die ze nog zou hebben als zij grootmoeder was. Zij liepen samen voort, Drieka naast Sebille, zij hadden allebei veel kinderen gekregen. Daarin waren ze dan een beetje met elkaar overeen gekomen, voor de rest scheen het leven van Drieka altijd vol angst, dat van Sebilla nog steeds vol verrassing en afwisseling.
‘Het was juist of ik in de hemel was, Sebille, toen die muziek in de kerk speelde,’ zei Drieka om Sebille af te leiden van een gesprek dat anders weer over Peter zou gaan.
‘Bei uns hadden wij dat al lang,’ zei Sebille.
De fanfare begon weer te spelen, in gelid kwamen de nieuwe muzikanten over de kerkweg, zij bliezen met veel felheid en bijna helemaal in de maat lopend een mars. Drieka trok Sebille aan een arm, alsof zij haar wilde laten merken hoe weldadig die muziek voor haar was.
| |
| |
‘Je jongens waren ook in de kerk,’ zei Sebille. ‘Het worden hele kerels.’
‘Ik heb ze gedragen, maar jij hebt ze gehaald,’ zei Drieka en ze was vol liefde voor Sebille die bij haar bleef zolang de fanfare trok. Zij zagen Sep die voorop liep, een aanvoerder van een klein leger. En Drieka nog meer dan Sebille voelde haar hart zwellen van trots omdat hij aan hun dorp dit feestelijke, waarvoor de boeren te gierig waren geweest, had gegeven.
‘Hij was met de benen op de plaats van de armen geboren, en nu zien wij dat de waarzegster gelijk gehad heeft,’ zei Drieka zacht voor zich heen. Sebilla antwoordde niet en zij ging voort met zichzelf dat merkwaardig verhaal te vertellen. ‘Toen hij geboren was, waren zijn armen langer dan zijn benen. Zijn moeder had hem ondersteboven gedragen, daarvan was het gekomen en ze zeiden in het begin toen hij begon te lopen dat hij precies een aap was. Nu zien wij wat hij geworden is, Sebille. Een heer is hij, ze hebben hem eens voor een baron of jonkheer gehouden.’ Ze dacht dat ze Sebille een plezier deed met dat verhaal te vertellen.
‘Zijn moeder is nog naar een wijze vrouw in Kelmond geweest,’ zei Sebille die het verhaal ook kende.
‘Zo, Sebille. Dat weet ik niet.’
‘Ja, Drieka! Die had haar voorspeld dat de jongen later veel landen zou doorreizen en de vrouwen zouden zich zo maar voor hem neerwerpen. Heb jij het ook gedaan, Drieka. Ik moet het rechtuit vragen omdat...’ Opeens zweeg ze. Drieka keek met een rood aanlopend gezicht naar de grond. Er was iets in haar ontdekt dat zij nooit bloot had willen geven. Zij dacht aan een dag dat zij zich in de mannen vergist had en de mannen zich niet in haar hadden vergist en zij had het nooit willen toegeven dat het niet een droom was geweest.
| |
| |
Ze zei: ‘Nee, nee, Sebille. Ik heb alleen naar hem gekeken als naar een toekomstige grote Meister. En dat is hij geworden ook. Nadat hij met jou getrouwd is, Sebille. Mijn Peter heeft jullie bij elkaar gebracht.’
‘Ik geloof dat jij het geweest bent, Drieka.’
‘Het is onze Annaberb geweest, Sebille. Ik heb deze nacht van haar gedroomd. Ik heb alles nog eens gezien, ook wat ik niet zien kon. Heb jij...’ Ze stonden nu als twee vrouwen die alle tijd hebben op de hoek van de kerkweg te praten, en de pastoor kwam hen voorbij als om te zeggen dat het nu geen tijd was buitenshuis te zijn. Hij groette haar door zijn bonnet af te nemen en Drieka dacht dat hij eigenlijk alleen Sebille groette. Daardoor verloor zij de gedachte die zij had willen uitspreken, een andere kwam ervoor in de plaats.
‘Jij hebt alleen meisjes gekregen, en één jongen die gestorven is, Sebille,’ zei ze. Ze waren een paar passen vooruitgegaan om de pastoor zijn plezier te gunnen weer zijn plicht als vermaner gedaan te hebben maar nu remden deze woorden opnieuw hun wandelende schreden.
‘Ik denk soms dat de jongens die voor ons bestemd waren bij de verkeerde terecht zijn gekomen.’
Drieka rilde even. Nu ontdekte zij in Sebille weer dat heksachtige wezen dat zij deze nacht had gezien, met de loshangende rossige haren. Sebilla had door haar heen gekeken. Zij wilde het niet laten merken en begon weer te lopen.
‘Ik moet naai huis, Sebille. De kinderen zijn alleen.’
‘Ik heb gehoord, dat Peter nog niet terug is. Als je hulp nodig hebt, Drieka. Je weet dat Sjef iedereen helpen wil. Jou ook, Drieka.’
‘Bedankt, Sebille. We hebben altijd veel aan je te danken gehad.’ Ze had even vergeten dat zij en Peter bij de
| |
| |
grote Meister Sep met zijn voorname Duitse vrouw ver waren achtergebleven, nu had Sebille haar weer even laten voelen dat zij zich niet met haar gelijk moest wanen. Ook al had zij met haar willen spreken en had de pastoor haar daar samen gezien, de afstand tussen hen was onoverbrugbaar.
‘Ik moet nu gaan, Sebille, nog eens bedankt,’ zei Drieka, en ze boog als een oude gedienstige.
Sebille heeft niets dan meisjes en ik heb grote jongens, rekende ze, en zij geloofde dat Drik en Thies niet verlegen zouden zijn als het er op aankwam een meisje te vragen. Sebille heeft mij iets gevraagd dat ik zelf niet helemaal weet, ik zie hetzelfde misschien wat zij ziet, en ik kan het niet zeggen of het zo is. Ik heb het gebiecht en toen was het over en daarna is gewoon een jongen geboren en Peter Knarren heeft altijd geloofd dat het een jongen van hem is. Ik kan het niet zeggen, of het niet een jongen van hem is, maar hij lijkt ook op de man van Sebille. Ze ging snel naar huis. Ze keek nog eens om of ze Sebille niet meer zag, en ze zag niets dan de trouwe dorpsstraat, waar de kippen door liepen of het geen kermis was.
| |
3
De muziek had het dorp opeens zo rijp gemaakt voor de kermis dat de hele dag door elkaar liep. De meeste mannen die onder de hoogmis nog braaf naar de pastoor hadden geknikt toen hij vroeg of zij hun hartstochten niet te veel de vrije teugel zouden laten, liepen al voordat het middag luidde met de hoed scheef door de straten. Na de eerste herberg, bij Frenske de Zak, was de fanfare uiteengevallen in losse feestnummers. Op verzoek van kleine knapen, lieten zij wilde solo's rondda- | |
| |
veren en Sep had met geweld de mannen naar huis willen drijven, maar zij bliezen het ene Duitse liedje na het andere, zonder ophouden. Hij moest, bijgestaan door Fonske Lazarus, die al eenmaal gek was geweest, en daarom na de tweede schep foezel ophield met drinken, de instrumenten bijeenzamelen om met de Kerstmis of het volgend voorjaar als hij weer naar de brikken trok, er nog wat van over te hebben.
In de herbergen waren de meisjes bezig zand te strooien. Omdat de mannen altijd vertelden van de versierde lokaliteiten in het Rienland, waarom deze tijd de druiven aan het plafond hingen, wierpen zij slingers van bont papier dat zij uit België hadden gehaald over de balken. En dan is het dorp opeens vol van die vreemde gasten die de geheimzinnige kermissfeer brengen terwijl zij niets zijn dan bedelaars die voor een aalmoes nog iets terug willen doen. De blinde vioolspeler waarvan zij allemaal wisten dat hij ieder jaar op deze dag precies op tijd present was en hij had het toch nergens kunnen lezen. Altijd was hij blind en altijd was hij op tijd op de juiste plaats. En de machtige boeienkoning die in Steyn alleen zijn meesters vond, liep rond met slieren kettingen om zijn hals om voor 's middags de kermisgangers uit te dagen bij de dorpspoel. Zij hoorden er allemaal bij, ook de mannen die toeren uithaalden op fietsen met een hoog voorwiel, en de andere mannen die hun benen en armen ineen konden draaien tot ze een kluwen vormden dat opeens weer als een duivel uit een doosje recht kon springen.
De boeren kwamen voor de poort van hun hoeve staan, ze zagen met verbeten gezichten dat het dwaze verkwistende volk der brikkebakkers weer met het geld gooide. Dat had voor hen in elk geval ook nog een voordeeltje: straks konden zij hen voor een fooi krijgen
| |
| |
als zij de oogst gingen dorsen. Nu dachten zij er wel aan de poorten te grendelen en dat was zowel tegen het vreemde gespuis van bedelaars, als ook tegen de steenbakkers met hun vreemde Duitse manieren. Je kon nooit weten wat ze ginds weer voor nieuwigheid erbij hadden geleerd.
Toch begon het grote spel eerst tegen de uren dat ook de boeren zich door de roes van het feest lieten meeslepen. In de middaguren werd het dorp nog even zo vredig dat men zelfs rustieke wandelaars naar de zonderlinge markante woningbouw, de koddige geveltjes en de pittoreske straatjes kon zien kijken. De boerinnen waagden zich met hun verre families op straat. Het bezoek dat niet reeds gisteren was gekomen om nog een handje te helpen, kon in de middaguren rustig binnenkomen. En iedereen zei: ‘wat is het toch een rustig en tevreden dorp!’ De armoe van de kleine huizen werd door die schone rust en het uitzicht dat men nog kreeg op het kasteel aan de ene kant en het Maasdal en de blauwe bossen van de Kempen in de verte, tot een genoegelijke tedere tevredenheid vermilderd.
Als de kermis er was in Steyn was elke straat goed genoeg om ze tot een openbare pleziertent te maken. Aan weerszijden stonden de huizen en huisjes. Huizen met grote groene poorten waarachter de honden aan een stuk door bleven blaffen en huizen met trapgeveltjes. Huizen die keken en huizen die zich lieten zien. En dan kleine huizen die alleen woningen waren waar men 's winters met een groot gezin in huisde en die in de zomer daar alleen lagen voor de motten, de mussen, de muizen. De grote huizen, uit roodachtige stenen gebouwd op trots en gierigheid, schenen er te liggen om te regeren. De kleine huizen hadden een onderstuk van brikken, derde soort, en een romp van hoetwerk door- | |
| |
vlochten met tenen. De bouwers hadden ze zelf gesneden man de stronken aan de Maas, en dan beplakt, bezet met klei die ze van te voren goed hadden gekneed. De kap was een dak van stro ofwel een dak van pannen waar de wind doorheen kon jagen. Er ontbrak altijd iets aan de kleine huizen maar de bewoners deden het ermee. Het kon geen feest zijn zonder vrouwen. Dat wisten ook de meisjes en de huisvrouwen van Steyn. En er moesten maar geen meiden uit andere dorpen binnensluipen om een van de jonge mannen weg te lokken, want ook het vrouwelijk deel wist van zich af te spreken. En dan de kinderen die er in overvloed waren. Zij zwierven overal rond waar wat te beleven viel: liepen uren lang achter een orgeldraaier aan, spanden de hond voor de wagen en reden ermee om het hardst, als wagenrenners, van de kerkweg naar beneden. De hond die het eerst aan de eindstreep was, kreeg een vorst en altijd maakten ze ruzie bij die eindstreep. Ook de kinderen schreeuwden hun tegenstanders toe dat zij hen met de messen in de darmen zouden stoten.
Zo lang als de jongens en de mannen van het Keerend nog niet op het feestterrein waren, bleef het nog vreedzaam. Dan werden alleen grote wilde woorden heen en weer gekaatst tegen de muren, en de nieuwe muren noch de oude bouwvallige muren vielen daar van om. Maar zodra de twee partijen ergens met elkaar in aanraking kwamen, al was het van elke partij maar een afgevaardigde, ging het kraken. Een hond die op een verkeerde toon geblaft had, een kip die twee schreden te ver was gestapt, maakte de koppen wild. Hola, daar horen wij ook bij! Mannen nu gaan we beginnen aan het feest van bloed en drank.
Men rook het opeens aan de lucht, het was onafwendbaar. Geen politiemacht kon het verhinderen of tegen- | |
| |
houden. Alleen de vrouwen die hun mannen al te driest zagen worden, wierpen zich soms tussen de partijen in. En op het laatste ogenblik was er maar één macht, waarvoor de mannen terugdeinsden, en in plaats van een dodelijke steek, genoegen namen met een om wraak roepende vervloeking. Dat waren de moeders die zich voor hun kinderen wierpen om ze te redden, en dat waren de vrouwen die zich voor hun man opofferden omdat zij hen om de een of andere reden tot in de dood beminden.
| |
4
Drik was maar even thuis geweest na de hoogmis. Toen hij zag dat zijn moeder er nog niet was, had hij overal naar geld gezocht, maar het had hem nog geen grosch opgebracht. Hij greep naar een stuk brood en terwijl hij at, zocht hij op de schoorsteen, achter moeders bed, in de kommode, de naaidoos, nergens, nergens was iets dat op geld leek, het enige dat hij nodig had. Hij had een meisje op het oog, dat hij op de kermis wilde ontmoeten maar hij zou nergens naar binnen kunnen met helemaal niets op zak.
Hij zag Lena, die in plaats van haar moeder vlug naar huis was gekomen, en vroeg haar waar moeder het geld had. Lena trok haar schouders op alsof zij van niets wist, maar hij geloofde de slimmerik niet.
‘Zeg op,’ greep Drik het kind aan, ‘waar heeft moeder het geld. Er moet geld zijn, want ze heeft een vette haan gekocht. Wie geld heeft voor'n haan, heeft ook nog meer.’
‘Wacht maar tot moeder er is, Drik,’ zei Lena, ze liet zich niet dwingen en ging gewoon door met te zorgen voor het eten, voor Tilke en de twee kleine jongens, die zij ook hun beste kleren aandeed.
| |
| |
‘Moeder heeft het varken verkocht, niet Lena?’ vroeg Drik met een bevelende stem. Het meisje schrok van de uitval en alsof Drik dat wilde, zette hij nog wat achter de vraag aan. ‘En zeg nu maar niet, dat jullie het in de grond hebt gestopt, want dat is gewoon een kat geweest.’ Nu werd Lena bang voor haar broer, hij gedroeg zich net als een vreemde die, onder dreiging, haar geld wilde afpersen. Ze liep van hem weg naar Tilke en ze was blij dat Thies binnenkwam die haar wel in bescherming zou nemen.
‘Wat heb je de kinderen gedaan?’ vroeg Thies.
‘Niets. Ik heb gewoon gevraagd waar moeder het geld van het varken heeft. Ze heeft het natuurlijk verkocht, en om het geld te kunnen houden, zegt ze dat het is kapot gegaan.’
‘Je bent een pak slaag waard, Drik. Nu zie ik dat je bij vader komedie hebt gespeeld. Ze moesten jou vandaag er eens goed van langs geven.’
‘Ghé! Brave Hendrik, die je bent. Als jij gebleven was, had je om die flauwe meid gehangen bij wie je toch geen kans kreeg.’
‘Waarom vraag je dat geld niet aan moeder zelf. Wat moet je die kinderen daarvoor bang maken.’
‘Ik wil niet met niets naar de kermis. Wij hebben vader geholpen en als hij overmorgen met zijn geld komt, zullen wij er niks meer aan hebben. Hij heeft ons naar de kermis laten gaan en wat hebben we hier als we met niets op zak moeten rond schooien.’ Zij bleven aan 't twisten en de kleine jongens kwamen hen bewonderend aankijken omdat zij ruzie konden maken zoals de grote mensen, met de mond alleen.
Hun moeder kwam binnen en Thies keek naar Drik of hij nu ook nog zijn grote mond durfde gebruiken. Zij was voor hen de laatste tijd, terwijl zij weg waren, een
| |
| |
nog meer ongenaakbare figuur geworden dan hun vader. Thies zag dat Drik op haar toe ging maar zich op het beslissende ogenblik terugtrok. Om haar aandacht te trekken keek hij zijn vraag haast zijn ogen uit, maar hun moeder zag niet Drik, maar hem, Thies. ‘Het is net of ze in mij naar binnen kijkt,’ dacht hij.
‘Het was mooi. Mooi in de kerk. Die fanfare is iets fijns,’ zei ze en haar oude stem klepperde met een prettige klank. Het geluid gaf Drik de moed iets te zeggen.
‘Mam, we willen naar de kermis, Thies en ik,’ begon hij. Voor Drieka was het of zij de stem van Peter hoorde, ze begon zich teweer te stellen. Ze trok haar zondagse kleren uit, haar mutsje dat haar veel te vroeg een oude vrouw maakte, haar wollen falie, haar blinkende halfzijden rok. Ze legde alles op de grote kist in de slaapkamer. Ze stapte in haar klompen, streek zich over het haar en ging naar Drik toe alsof ze zich gekleed had voor een gevecht. Alleen in haar dagelijkse plunje kon zij de dagen aan, anders werden ze te plechtig voor haar. Ze ging naar het vuur en pookte het met een paar stoten van een oude tang weer tot leven, nam de oude waterketel die nog maar met één hengel vasthield en probeerde die boven de vuurhaard te zetten.
Thies hielp haar.
‘We moeten geld hebben, mam,’ zei Drik, door het gedrag man Thies uitgedaagd tot activiteit.
Drieka liet de waterketel staan en keek in het vuur. En zij zagen hoe haar gezicht bewoog in de lijnen aan weerskanten van de mond. Opeens begon de mond te roeren met een bewogen stekende stem.
‘Je hebt gevraagd of ik geld had. Heeft je vader je gestuurd zonder dat hij je geld heeft meegegeven?’ Niemand antwoordde haar en nu voer zij uit. ‘Ik heb geen
| |
| |
geld, het varken is dood gegaan. Of dacht je vader soms dat ik het verkocht heb.’
‘Vader heeft niets over het varken gezegd, mam. Vader heeft ons laten gaan omdat Drik ziek was geworden.’
‘Drik heeft dat gezegd, dat u het varken verkocht hebt,’ zei Lena, die aan de kant van haar moeder was gaan staan en in het vuur keek precies als haar moeder.
‘Drik is ziek, mam. Hij is zo ziek geweest dat vader ons heeft laten gaan, anders zou hij daar nog zijn achtergebleven.’ Er liep Drieka een rilling over de rug. Nu begreep zij waarom zij deze nacht dat alles had gedroomd. Peter Knarren had bijna weer hetzelfde uitgehaald als hij vroeger met haar had gedaan, hij zou, nu zij reeds groot waren, ook haar andere kinderen opofferen aan het onbarmhartig bedrijf daarginds. Zij keek naar haar oudste jongen om, of het waar kon zijn wat daar opeens als een grove beschuldiging tegen Peter Knarren bij haar was opgekomen.
‘Ik ben niet ziek. Je wilt zeker hebben dat ik niet naar de kermis kan door dat te zeggen,’ riep Drik uit.
‘Dan heb je vader belogen. Ik wist niet dat je zo'n huichelaar kon zijn. We geloofden alle twee dat je er heel erg aan toe was.’ Thies wendde zich van zijn broer af. ‘Wat heeft vader met ons gedaan, dan ons iets voorgelogen,’ verweerde Drik zich.
Hun moeder kwam nu bij hen staan en Drik meende dat zij zijn partij begon te kiezen. Ze lette op elk van zijn woorden als ze over hun omstandigheden daar ver weg spraken. ‘Als ik niet had doorgezet en dat meisje niet was gekomen, die hem ompraatte, had moeder hier met de kermis helemaal alleen gezeten.’ Thies vond dit nog gemener dan wat zijn broer straks gezegd had. Hij deed nu poeslief; om zijn moeder voor zich te winnen, gaf hij zelfs voor dat hij terwille van haar naar huis was geko- | |
| |
men. Drieka had echter alleen gehoord dat hij over een meisje had gesproken, dat Peter Knarren had kunnen ompraten. Was hij soms om een verleidelijke Duitse achtergebleven, alleen, en had zijn jongens weggestuurd?
‘Wat was er voor meisje? Je vader heeft zich nooit om meisjes bekommerd,’ zei ze, om geheel de waarheid te horen. Ze dacht dat hij het wel gedaan moest hebben; hij had Sebille vastgehad terwijl zij door het veld reed om haar van zijn kind te verlossen, zou hij dan later nooit door zulke dingen geplaagd zijn?
‘Ze was van de boerderij en ze heeft Thies heel goed bekeken, mam. Van onder tot boven alsof ze de maat voor zijn bed wilde weten.’ Thies was nog zo groen dat hij de toespeling niet snapte of hij deed maar zo.
‘Ze heeft ons brood gegeven om mee te nemen op weg naar huis. Anders hadden we niets te eten gehad. De boer wilde geen geld vooraf geven.’
‘Vader heeft het hem niet gevraagd. Als vader hem geld had gevraagd, had hij het moeten geven. Dat is volgens de wet.’ Drik wou als een volwassen man spreken en haalde woorden van gezag binnen zijn antwoorden, maar hij kreeg toch niet de overtuiging dat hij bij zijn moeder op Thies begon te winnen. Hij zag dat zij nu op dezelfde wijze naar zijn broer keek als het meisje Emma had gedaan. Wat had Thies dan meer dan hij? Als hij maar geld had, dan zou hij op de kermis zich even goed als zijn broer amuseren. ‘Is er echt geen geld, mam?’ durfde hij nog te vragen. Drieka keek hem aan en ze voelde wat het voor de jongen betekenen moest en ze kreeg er echt spijt van dat het varken er niet meer was. Anders had zij het deze morgen nog te gelde gemaakt. Er was niets meer in huis, niets meer. Ze had al meer verkocht dan ze zeggen durfde en ze had al schul- | |
| |
den waarom ze, dikwijls als ze door het dorp liep, de ogen moest neerslaan. Omdat de jongens toch iets verwachtten, ging ze nog eens kijken overal waar ooit geld gelegen had. In de kasten, achter de kommode, in de zwarte kous van de klerenkist. Ze voelde dat de blikken van de jongens haar volgden en daarom kon zij niet meer ophouden hen verder te bedriegen. Ze bedroog haar kinderen om dezelfde reden en op dezelfde manier als hun vader het deed. Nu bidden ze tot Sint Antonius dat ik wat geld voor hen vind en hier kan hij er geen te voorschijn toveren, want er heeft al maanden niets gelegen. Het moet van buiten naar binnen komen, dacht ze, maar Peter Knarren had er geen gebracht en geen aan zijn jongens meegegeven. Als hij het maar niet aan het meisje dat hem omgepraat had, kwijt raakte.
Bij elke nieuwe plek die zij al zoekende aanraakte en weer verliet, stiet zij voor de kinderen en ook voor zichzelf een illusie omver, tenslotte wisten de kinderen dat zij hen bedroog juist zoals hun vader deed. En nu vonden zij het smartelijk, nu bemerkten zij dat men ook uit liefde kon willen bedriegen.
De gebaren van hun moeder werden onzeker en zij kreeg iets van een krankzinnige toen zij voor de derde keer op dezelfde plaats begon te scharrelen.
Drieka zag de haan aan de spijker, hij scheen haar iets te zeggen. En hoe blank hij er ook uitzag en hoe dood, hij zei haar ook iets. Zij tilde hem met een stok van zijn droogplaats en begon hem te betasten. Als ze hem niet verkopen kon, zou ze hem net als Sjaak van Mulken kunnen verloten bij opbod. Buiten hoorde ze de kinderen juichen of opnieuw een harmonie voorbij kwam. Opeens zag ze Ria in de deur, groter geworden, in haar linkerarm een zwarte korf. Nu is het geld toch gekomen, dacht ze en ze stopte de haan vlug in een ketel on- | |
| |
der water om er vast de kermissoep van te maken. De jongens dansten om Ria heen, grepen haar bij de arm, raadden dat ze vla in haar korf had. Haar dieprode mond en haar zwarte ogen glinsterden. Ze hield de jongens de korf aan de oren en liet hen luisteren.
‘Een varken, mam,’ riepen ze tegelijk en Drieka verbleekte, het wonder dat ze verwachtte toen haar meisje binnenkwam, geschiedde op de verkeerde manier. Sint Antonius kwam weer met een varken, maar het kwam in de plaats van het veel meer nodige geld. Ria had haar er een plezier mee willen doen. Zij had haar kind gezegd hoe erg zij het had gevonden dat het eerste varken was dood gegaan, en Ria had gemerkt dat zij het vooral erg vond omdat haar vader erop gesteld was dat er een varken in de stal knorde.
‘Geef het maar aan mam, Thies. Is vader er niet?’ En toen de jongens neen knikten: ‘Dan niets zeggen. We zetten het biggetje gewoon weer in de stal, en hij kan alleen maar zeggen dat het niet erg is gegroefd. Hij zal niet kunnen mopperen dat er geen big in de stal zit die net zo knort als hij,’ zei Ria.
‘Heb je geen geld, Rie?’ vroeg Drik.
‘Het kost meer dan ik verdien. Eigenlijk had ik vandaag moeten blijven, want ik heb beloofd wat meer te werken, maar madam wilde dat ik het bracht.’ Ze liep ermee naar haar moeder, het uit de korf tillend met een hand. Het leek haast echt een konijn, zacht, wit, met rode ogen, en het meisje likte de snuit van het samengevouwen diertje of zij het 's nachts bij zich had laten slapen. ‘Het is zo gezond als iets. Kijk eens, wat een fijn vel en kleine haartjes. Het is kort en met een zacht vel, en laat zich goed voeren. In vijf maanden kunt u het vet hebben.’ Ze reikte het haar moeder over, of zij haar min of meer een halve boerderij aanbood, en Thies keek met
| |
| |
ontzag naar dat kleine meisje dat in een jaar tijd zo zelfstandig was geworden. Ze had er schijnbaar niet de minste last van dat zij hard moest werken, en dat ze altijd arm zou blijven en dat hun vader een man was die intussen meer op een paard leek, gebukt onder de arbeid, dan een mens die altijd nog ogenblikken kreeg dat hij wilde lachen. Hun vader lachte nooit. Hun vader wilde geen muziek. Geen harmonie wilde hij en geen kermis, alleen omdat het onnutte dingen waren, er kwam geen geld, alleen veel ongelukken en slechtheid en luiheid aan uit. En toch had Thies eerbied voor zijn vader, maar hij dacht dat hij de dingen geheel verkeerd bekeek en ze daarom zijn leven lang verkeerd had aangepakt.
‘Breng het maar weg in de stal,’ zei haar moeder kortaf tegen Ria. Het meisje schrok van haar uitval.
‘Heeft de boer je geen geld gegeven?’
‘Maar mam. Ik dacht dat u zoudt opspringen als ik ermee kwam. Het is echt een gezond en goed vretend big. Het eet uit mijn hand en het is zo gezond als een vis. Je kunt het iedereen vragen. En het is niet duur, als je denkt dat ik het heb betaald met het weinige dat ik verdien. Over een half jaar, als je het goed oppast, hebt u er veertig francs op verdiend. Madam heeft het zelf gezegd, en madam liegt niet. En ze mast de beste varkens van het dorp.’
‘De jongens moeten geld hebben, Rie. Heb jij geld bij je? Anders moet ik het varken gaan verkopen. Dan weet ik meteen of de boer niet teveel gevraagd heeft en of hij ons niet heeft bedrogen. Als dat nu het geval is, bij de mooie woorden die hij jou heeft voorgezegd, heeft hij het verleden keer ook gedaan!’
‘Dan neem ik het mee terug en mast het zelf. Ik koop mij het voer, en kan dan helemaal geen geld afdragen voordat het varken goed is. Ik heb het afgebedeld en als ze
| |
| |
horen dat u het verkoopt, zullen ze denken dat ik ze wat voorgelogen heb.’ Ze keek van haar zwarte haren op haar handen naar de witte haren van het mooie, zindelijke diertje en het was meer dan of het een pop voor haar was, het had de rozige zoete geur van een heel klein kind en daarom had zij het zo vertroetelend meegedragen, in oude lappen binnen de toegeslagen korf. ‘Ik zet het dan in de stal voor Pap,’ zei ze en ze liep ermee naar het hok, waar zij de kleinen, Frens en Wielke, aantrof die nu precies konden zien hoe een jong varken deed. Zij likten niet alleen het snoetje van het jonge dier, maar solden ermee, ze begonnen ertegen te praten en gingen erop rijden zodat het niet wist wat er met hem aan de hand was. Toen Ria het later warme melk ging brengen, liep het met een verveeld gezicht van het flesje weg en deed als een kind dat teveel gesnoept en teveel beleefd heeft. Ria durfde er niets over aan haar moeder te zeggen.
‘Nu heeft die boer of zijn vrouw haar toch weer bij de neus gehad. Zij zijn erop uit haar voor niets te hebben,’ zei Drieka tegen haar jongens en Drik viel haar dadelijk bij. Thies liep Ria achterna en dacht bij zichzelf dat hij dat diertje best kon verzorgen, - als zij tenminste niet meer weg moesten. Hij zou met dorsen bij een boer melk voor het varken kunnen verdienen en hij wou afval van aardappels ophalen om het voor Ria te kunnen behouden.
‘Dat varken zal mij dood gaan net zo als het ander,’ mopperde hun moeder en ze liep naar buiten om te zien wat de kinderen ermee gingen doen. In plaats van Ria zag ze Drik. De jongen stond met een moedeloos, teleurgesteld gezicht bij de straat en ze voelde aan dat hij daar stond met een hart vol bitterheid. Over al de wegen van het dorp liepen nu de jongens die zijn makkers kon- | |
| |
den zijn, ze hadden elk een deel van het geld dat ze bij de bieten of aan de brikken hadden verdiend, en hij had niet eens een onderbroek die zijn benen kon verwarmen en in zijn ogen was geen vrolijkheid, die een jongen toch moest hebben om bij een meisje in de smaak te vallen. Opeens gebeurde het hevige weer met haar, zij wist niet hoe het zich plotseling een weg gebaand had door haar behoudende gedachten. Ze liep naar binnen, haalde de haan uit de ketel met water, liet hem even leeg druppen, bond hem in een blauwe doek, sleepte hem mee naar haar slaapkamer. Daar ging zij te keer als een vrouw die door een grote hartstocht wordt opgedreven, zij stortte zich op de kist met de zondagse kleren en greep ze aan als wilde zij zelf naar de kermis en aan alle genot deelnemen dat haar jongens scheen te worden ontzegd. Ze keek neer op het bed waar zij deze nacht haar eerste tijd met Peter Knarren had herleefd, het stilde haar stormig hart niet, doch juist zoals zij gedaan had de late kermisavond toen Drees van Helden ophield ploegbaas te zijn en hij zijn scepter overgaf aan Sep van André, Sep de nieuwe Meister, toegejuicht, in de drank gezet als een held die de brikkebakkers naar een nieuwe toekomst zou voeren, gaf zij zich over aan het onbestemde van een nieuwe roes. Zij maakte zich nog mooier dan de afgelopen morgen. Haar donkere haren met de spikkeling van grijze uitblinkers bestreek zij met vet tot ze glad waren, haar bleke wangen gaf ze kleur met behulp van een zachte rode brik, ze vond opeens het donsdoekje weer, vond haar beste falie terug,
zag de schoenen die ze van Sebilla had overgenomen en dan, in plaats van de oudmakende muts, een hoedje dat zij eens had gekocht met geld dat zij, oh, vergeten kon ze dat nooit, dat ze van Sep had gekregen. Peter was er achter gekomen en ze had Peter plechtig verzekerd dat Sep haar geld had
| |
| |
gegeven als tussenloon, omdat hij er op rekende dat Peter Knarren bij zijn ploeg zou komen. Peter had daarna de streek uitgehaald juist naar 'n concurrerende baas te lopen. Terwijl ze in een wijde mantel, waaronder zij een groot pak verborgen hield in de woonkamer terugkwam, zag ze zichzelf als een gekke vrouw die in een somber toneelspel optrad. Ze lachte naar Lena die haar opmerkzaam bekeek, liet op het vuur alles zoals het was en liep naar buiten. Drik stond nog aan de straatweg. Hij keek en luisterde nu eens naar die kant van de straat, dan naar de andere, alsof hij van alle kanten werd gelokt en getrokken terwijl hij maar geen keuze lion maken.
Zonder een woord te zeggen gleed zijn moeder in haar, beste kleren langs hem heen. Toen zij weg was, dacht hij pas dat ze voor goed het huis uit kon zijn gelopen en dat hij daar de schuld van was. In plaats van haar na te gaan en te vragen wat zij ging doen, liep hij naar het schop om het Ria en Thies te vertellen. Hij zag hen in de wei bij de kinderen die hun de plek wezen waar ze het vorige varkentje begraven hadden.
‘Mam is weg. In haar beste kleren,’ riep hij. Ze kwamen allen tegelijk terug om te zien wat er nu weer was gebeurd. Ria begon ineens te hullen en Wielke en Frens bekeken haar alsof zij iets heel ergs had misdreven.
‘Jij bent het schuld, Drik,’ riep Thies. ‘Jij hebt mam om geld gevraagd.’ Drik stoof meteen op zijn jongere broer aan en greep hem bij de keel, de kleine jongens begonnen te janken of er een moord werd gepleegd. Thies met zijn gespierde armen wist de handen van zijn roer los te maken, hij greep Dirk meteen in de nek en, kijkend in diens opgewonden, verongelijkt, ontevreden gezicht, kon hij zich niet weerhouden hem achteruit en op de mestvaalt te stoten.
‘Ik loop hier ook weg,’ huilde hun oudste zusje. ‘Jullie
| |
| |
hebt alleen maar ruiziemaken en liegen in. Je hebt mam opgestookt, dat ze geen varken meer moet nemen om mijn geld te krijgen. Mijn geld. Ik geef het alleen aan vader en niemand anders.’
Drik kroop weer recht en kwam opnieuw op Thies aan. Hij was jaloers op zijn jongere broer, die, wanneer ze begonnen te vechten, het haast altijd van hem won. En toch begon hij telkens weerom, door een overwinming op Thies, zijn zelfvertrouwen terug te krijgen. ‘Je moet niet denken dat ik je niet klein kan krijgen, man,’ riep hij, maar Thies gaf hem geen kans nog eens te beginnen. Ze liepen nu allen mismoedig het huis binnen waar zij verlangd hadden met de kermis terug te komen; er gebeurde niets dat een beetje aan hun verwachtingen eantwoordde.
De kleine Lena scheen het middagmaal te moeten klaar maken, maar voorlopig waren er alleen slechte doorgestoken aardappelen, afval-aardappelen die de kinderen bij een boer achter de ploeg hadden mogen wegrapen. ‘Het zijn aardappels voor een varken, die wij op kermisdag krijgen. We hadden beter niet kunnen overkomen,’ mopperde Drik, doch alleen zijn maag en darmen mopperden mee. Thies en Ria voelden hun verantwoordelijkheid voor de kleinen en begonnen elk in het huis iets op te knappen of op te ruimen. Thies krabde het vuil van de muur waar de rook gewalmd had en verdeelde het witte zand over de vloer. Hij ging naar het schop en zocht stro bijeen, maakte daar een mat van die Ria aan de deur legde. Drik vroeg zich af of hij, door een haas te stroppen of een ban vis leeg te halen, die nog in geld kon omzetten. Hij maakte na al zijn prakkisaties een wanhoopsgebaar met zijn handen, stond op en liep door de kamer heen en weer, men moest wel denken dat hij leefde onder een zware druk.
| |
| |
‘Oh! Mam!’ riep Tilke opeens, die de hele tijd alleen maar naar buiten had gekeken. Ze keken hun moeder aan, geschokt allemaal, van geluk en van verrassing. Hun moeder was teruggekomen, terwijl zij geloofd hadden dat zij voor lange tijd van huis was weggelopen. ‘Oh! Mam,’ riepen Lena en Thies, en Drik met Ria kwamen naar haar toe alsof zij haar wilden betasten, vrezend dat haar verschijning slechts die van haar geest was.
Drieka zag de nieuwe stromat liggen, zag dat de vuile rookplek boven de stoof was afgekrabd, van de ruzie was niets overgebleven. Als een kind dat met een dierbare verrassing komt, tastte ze in haar boezem naar het zakje dat de redding voor deze kermis inhield.
‘Hier, jongens. Ik heb het geld waarmee jullie nu uit kunt gaan.’ Ze keek gespannen naar Drik en Thies om te zien hoe zij reageerden op de rol van weldoenster en engel die zij speelde. Eerst moesten zij raden hoeveel het was. Drik greep naar haar hand om te zien of ze niet loog, om te weten of hun moeder niet gek was geworden. Zij rinkelde met het zakje en zij geloofden het. Tilke sprong ernaar omhoog alsof ze lekkere dingen van de kermis had meegebracht, en Frens en Wielke begonnen al te jengelen dat zij vlug iets moesten hebben. Drieka kreeg nu zo'n plezier aan het geval dat zij het zakje steeds hoger hief, terwijl zij zelf lachte als een ziekelijke geest die een duivels genoegen had aan iets dat eigenlijk niets was dan een lelijke grap.
‘Hebt u het varkentje verkocht, mam?’ vroeg Rie die haar moeder nog nooit zo had zien doen: Hoe zou ze opeens aan geld zijn gekomen, terwijl ze zo net overal had gezocht en niets had kunnen vinden.
‘Wat ik verkocht heb, raden jullie toch niet!’ Ze sprak met een heel vreemde opgewonden stem. Tilke en de kleine jongens hielden zelfs plotseling op met huilen
| |
| |
omdat zij hun moeder opeens hoorden spreken alsof zij in een vreemde was veranderd. ‘Ik heb iets gedaan dat lang had moeten gebeuren, maar je vader heeft het altijd tegengehouden.’
‘Wat hebt u dan gedaan, mam. Hebt u het huis verkocht?’ Zij schudde opeens alle gemaakte vrolijkheid en komedie-lust van zich af ging op een stoel zitten, keek de kinderen om beurten aan, het langst Thies alsof er met hem nog iets anders aan de hand was, en schudde het geld uit op het tafelblad. Daar, op dat witte, met messteken doorkorven hout, lag het een ogenblik als had zij haar hele erfenis aangeboden. Ze zei niets nadat het geld was uitgerold, ze haalde het alleen tot een hoopje bij elkaar. Opnieuw bekeek zij de kinderen, en nu in 't bijzonder de grotere jongens, dan begon zij het te verdelen. Drik kreeg vier franken en Thies kreeg drie franken en Ria kreeg er twee. De laatste was voor Lena en de kleinen: ze zouden nu eens even goed kermis hebben als de andere brikkebakkers, ze mochten even goed leven als iedereen. ‘Het is van jullie. Je hoeft nu niets te kort te komen,’ zei ze toen ze opstond; ze voelde zich heel, heel moe, alsof ze haar eigen bloed en haar geest had verdeeld.
Drik en Thies hadden het geld vlug opgeraapt, maar Ria het het lange tijd voor zich liggen en ze nam het eerst op toen de kleine kinderen ernaar grepen. Ze keek naar Thies alsof zij wilde vragen wat hij ervan dacht en toen die er zich niet druk over maakte, maar het nam, zoals mannen altijd geld nemen, zonder hun hart erover te ondervragen, toen liep ze alleen naar de stal waar ze haar rozige, blanke varkentje had neergezet. Het was er nog. Het lag warm en knus, genesteld in het uitgelegen haverstro, en het leek in het geheel niet verkocht. Overigens zou tien franken teveel zijn geweest voor een big van vier weken.
| |
| |
Drieka bleef nog even in haar beste kleren lopen. Ze ging het hele huis rond alsof zij een vreemde bezoekster ervan was en voor zich zelf was zij het ook na wat zij deze morgen had gedaan. Zij was niet meer de vrezende, schuwe, onderdanige Drieka, altijd onderworpen aan de strenge heerszucht van Peter Knarren, en altijd in het gareel van zijn armoe, ze was weer geheel zich zelf geworden. Ze had met haar alleen maar vrouw-zijn-voor-Peter Knarren afgerekend, ze zou zich niet meer laten afleiden door een verleden waarin zij zulke grote stukken had gemaakt dat zij er een bange natuur van had overgehouden. Ze zou voor haar kinderen opkomen. Alles aan haar kinderen geven wat zij aan Peter Knarren en zijn geldzucht kon onttrekken.
Ze hoorde de grote jongens die hun goed humeur hadden terug gekregen. Drik was zijn haar aan 't knippen, zich spiegelend tegen het openstaand raampje in de gang, en Thies poetste zijn schoenen op met potloodzwart en daarbij zongen ze een liedje waarvan zij maar half de woorden wisten. Het was voor Drieka of ze ineens echte mannen waren geworden. Zo had zij het altijd voor hen gewenst. Thies had een zware stem gekregen en ze dacht dat hij een goede baas zou worden, die zijn arbeiders ook nog aan zich wist te binden door de vrolijkheid die hij zou brengen.
Da kreeg die Maat den Bessemsteel,
den Bessemsteel en aug den Schöppesteel,
und schlug dem Hund den Schwanz ab.
Drik kwam uit de gang en beantwoordde de zang van zijn broer met een veel hogere stem:
Den Schwanz ab und auch den Sterz ab.
| |
| |
Dat had het geld gedaan, had het geld gedaan dat zij ergens vandaan had gehaald waar Peter Knarren het nooit van zou willen.
Ze zag opeens, als een droevige mooie verschijning, haar oudste meisje voor zich staan, precies of het Annaberb was die haar ter verantwoording riep.
Ria, die uit de stal was gekomen en haar biggetje daar nog had gevonden, was niet blij geworden als de jongens. Ze haalde de twee franken voor de dag en legde ze weer op de tafel.
‘Hier, mam. Ik hoef ze niet. Heb je dat geld...’ Toen het zij zich met het hoofd op de tafel vallen en ze snikte alsof zij het zelf had gestolen en nu haar misdaad door berouw en tranen wilde bekennen.
‘Ik heb het gevraagd, meisje en zij zullen het met hun werk kunnen terugbetalen,’ bekende de moeder nu aan dit zuivere geweten. Zij ging even naast Ria zitten en legde haar een hand om de schouders. Ria keek op en zei: ‘Neemt u dan dit geld. Ik zal het varkentje weer mee terug nemen, en ik zal geld voor je mee brengen, mam. Het geld dat ik verdien is niet voor vader, maar moet jij voor jou houden.’
Drik en Thies liepen druk heen en weer door het huis. En Drik wierp soms zijn geldstukken in de lucht en ving ze weer op, hij droeg ze in zijn handen in zijn broekopening en zocht nu naar een geldbuidel. Hij vond een oud pruimzakje van zijn vader, waar hij het in stopte. Hij kwam ermee midden in de kleine kamer staan en hield het geld boven het zakje.
Und als ich ausgestiegen war
begegneten mir drei Frauen
die zweite war nicht gekleidet,
| |
| |
die dritte war barfuss bis an den Hals
fuhr in ihre linker Tasche
En Thies riep mee: Und gab mir einen Taler ob drei. Drieka lachte en keek naar de aardappelen die reeds kookten op het vuur.
|
|