| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
1
Peter Knarren had het eerst geen nacht willen laten worden, toen de jongens over naar huis gaan begonnen te spreken. Zij hadden de laatste dagen gewerkt als machines, hun handen geleken raderen die voortwentelden, rukten en schepten, maar de bieten schenen zich achter hun handen weer op te richten. De mateloosheid van het veld was maar weinig geslonken en de jongens hadden geroepen: ‘De boer heeft ons erbij gehad. Het veld is veel groter dan hij gezegd heeft.’
Drik had zijn rug met moeite recht getrokken en had gevraagd: ‘Als we nog twee bunder doen, Thies en ik, mogen wij dan gaan?’ Er waren nog vijf bunder te rooien geweest en Peter Knarren had op de vraag van de jongen niet geantwoord.
Als zij weg waren, de twee jongens, zou hij geen ploeg meer hebben. Hij had de bieten mogen rooien omdat hij gezegd had over een volledige ploeg te beschikken, want de boer wilde het veld per half november leeg hebben. Hij had het veld niet meer afgetreden omdat hij blij was dat hij nu eens alleen met zijn jongens aan de slag kon en hij geloofde nog niet dat zij in de maten waren bedrogen. Maar drie harde werkers kunnen in drie weken niet voor elkaar brengen wat voor acht gewone werkers die geen beginnelingen zijn is weggelegd.
Hij zag in dat hij verkeerd had gedaan met de boer iets voor te liegen, en tegelijk wist hij dat hij niet meer terug
| |
| |
kon. Het was nu alles of niets. Hij had een papier getekend dat hij maar half had gelezen want hij kon alleen maar gedrukte letters lezen, maar Thies had het een paar dagen geleden doorgekeken en Thies had gezegd dat zij niet meer konden ophouden. Die boer had een slim contract gemaakt, zei Thies en zijn vader had het hem uit de hand gerukt, hem toeroepend dat hij precies wist wat erop stond in grote en kleine letters. En hij had het in zijn kafzak verstopt alsof het al de geldswaarde had die het zou krijgen als zij met het werk gereed waren. Met zijn eigen jongens, waarop hij zo lang had moeten wachten eer ze groot waren, had hij eindelijk een werk aangenomen, en nu mocht het niet misgaan; al moesten ze er de nachten voor doorwerken, zij moesten het aan kant maken. Hij had wel gezien dat de jongens uitgeput raakten, maar dan kwamen zij hem voorbij en dan zagen zij dat hun al oude vader nog geen enkel teken van vermoeidheid toonde en het ging weer. ‘Roef, roef,’ altijd door gingen de bieten met 'n zacht geruis uit de grond naar de rijen die zij legden om er haast blindelings de koppen af te stoten.
‘Wordt vader dan nooit moe?’ had hij Drik horen vragen en dat zweepte hem weer op. De bieten schenen uit de grond te spatten. Met vieren tegelijk legde hij ze om en als de boer kwam kijken, natuurlijk om aanmerkingen te maken op de veel te kleine ploeg, kon hij niet veel anders doen dan toekijken hoe deze magere man met twee onvolgroeide jongens hetzelfde klaarspeelde wat anders een hele ploeg in bijna dezelfde tijd gereed maakte. De boer was iedere keer zonder woorden en alleen een handknik tegen zijn jagershoed vertrokken. ‘Wij sparen hem eten en slaapplaatsen uit, hij zal ons een volgend jaar weer vragen,’ zei Peter al aan zijn jongens. Toen het vrijdagavond werd zagen de jongens voor
| |
| |
goed in dat zij de kermis thuis niet meer zouden halen als zij met hun vader tot het einde mee moesten werken. Al het plezier waarop zij zich zo lang gespitst hadden, gleed voor hen weg en op hetzelfde ogenblik werd hun greep op de bieten minder. De onafgebroken inspanning van twee lange weken begon hun groeiende lichamen te breken. Thies hield zich nog overeind, ook omdat hij zijn oudere broer absoluut wilde overtreffen, maar Drik had geen eerzucht in deze richting.
‘Ik ga vader vragen of we mogen gaan, Thies. Hij heeft het ons beloofd, dat we voor de kermis klaar zouden zijn.’ Hij hoorde dat de woorden in de stilte van het avondlijk veld werden opgelost en geen betekenis meer hadden. Het was alsof zij elk daar stonden in een wereld zonder uitzicht, een wereld die hen alleen ergens in de mist had achtergelaten. Thies keek zijn broer aan, mat opnieuw het bietenveld waarvan het eindpunt verloren lag in het donker en werkte door. ‘Vader zal je met de schop neerslaan, als je het hem zegt,’ zei hij toen hij zijn broer aanstalten zag maken om het werk te verlaten.
‘Ik kan niet meer, Thies. Jullie zijn sterker dan ik. We hebben gedaan wat we konden. Als ik nog een paar dagen zo door moet gaan, kun je mij van het veld rijden,’ zei Drik. Hij voelde zelf dat er niets overdreven was aan zijn woorden, Thies zag dat hij bijna huilde.
‘We krijgen geen geld als we er mee ophouden. Ik heb het zelf gelezen, dat wij niets krijgen. Dan hebben we alles umsonst gedaan en de boer fluit in zijn handen. Ik wil geen dumme Holländer zijn.’
‘Ik kan niet meer. Ik voel dat ik erbij neerval als ik nog door moet gaan,’ Drik kreeg medelijden met zichzelf. Hij wenste, dat hij thuis was, maar zijn moeder hield het ook met Thies. Als een dronken jongen die voor de eerste keer teveel had gehad wankelde hij op zijn vader toe.
| |
| |
Thies sprong achter hem aan, greep hem bij de armen, wilde hem met geweld tegenhouden. ‘Laat me los, ik kan niet meer.’
‘Je mag het vader niet aandoen.’
‘Hij mocht het ons ook niet. Ik val hier dood neer, alleen omdat hij iets wil wat wij toch niet kunnen. En hij wilde niet dat wij op de kermis zouden komen, daarom heeft zoveel aangenomen.’
‘We krijgen geen geld als we weglopen, Drik. Morgen komen we misschien klaar.’
‘Nog niet als we de hele nacht doorwerken. En ik kan geen biet meer zien. Kom jij ook mee, dan laat hij ons wel gaan. Hij moet ons laten gaan als we zeggen dat wij niet meer kunnen.’
Thies voelde ook hoe zijn oververmoeide lichaam machteloos werd om nog door te werken. Hij zou nog een uur willen voortwerken als dat het einde maar zou zijn. ‘Ik ga meten hoeveel we nog moeten, Drik. Als het niet teveel is, zullen we hem vragen dat hij ons laat gaan.’
‘Goed, meet jij het veld af.’
‘Maar je gaat er nog niet vandoor. Hoor eens hoe hij d'ran gaat. Net een orgel.’
Zij konden hun vader aan het andere einde van het veld, waar de weg naar de boerderij liep, niet meer zien, maar zij hoorden het driftige vaste gedruis waarmee hij de bieten scheen neer te vellen. Zij spraken niet meer tegen elkaar maar luisterden een tijd lang naar die grote beweging die hen van verre scheen te willen aanmoedigen. ‘Wij mogen hem niet achterlaten, Drik,’ zei Thies en in plaats van het veld te gaan afmeten, begon hij weer met zijn brede handen de bieten uit te rukken. Zij dansten voor zijn ogen en hij danste mee om zijn vader bij te houden. En Drik bekeek zijn handen eveneens alsof hij hun wou vragen dat zij ook weer begonnen, maar de
| |
| |
vermoeidheid trok door zijn rug, hing aan zijn ogen, ze deed hem duizelen. Hij begon zelf het veld af te treden, doch zijn hoofd weigerde de afgelegde treden te tellen. Hij liep tot het eind van het stuk, alleen om zich te overtuigen dat er nog wel een einde aan kwam. Hij begon nog eenmaal te werken, doch de grond zoog hem neer, hij liet zich op een hoop loof vallen en bleef daag. ‘Drik is weggelopen,’ dacht Thies toen hij hem niet meer terug zag komen. Hij ging hem niet terughalen, doch werkte door alsof er niets gebeurd was, zodat zijn vader niets zou bemerken.
‘Het zullen nog twee bunder zijn, jongen,’ zei zijn vader toen Thies al werkend langs hem kwam. ‘We kunnen nog gemakkelijk een half bunder doen en dan morgen de rest. De boer zal niet kunnen zeggen dat hij slechte arbeiders aan ons heeft.’
Hij zei het zonder dat hij van het werk opkeek. Maar alsof hij zelf ook een versterking nodig had, eindelijk, richtte hij zich op.
‘Wij zullen de fles nog eens aanspreken, Thies. Dat hebben we wel nodig als we klaar willen komen, en jullie hebben wel een extra bakje verdiend.’ Thies had nog door willen gaan, steeds door, om Drik te vervangen, doch nu moest hij wel ophouden en zou zijn vader naar hem vragen. ‘Roep jij Drik eens. Die zal hem ook wel willen.’ Daar had je het al, hun vader vermoedde nog niets en Thies liep een eind het bouwland op waar Drik moest zijn verdwenen, hij zag hem nergens. Hij liep tot het einde van het veld en riep: ‘Drik je krijgt een hartversterker!’ Het was of de woorden hem tegen het hoofd werden teruggeworpen. Er zou zijn broer even goed iets kunnen overkomen zijn, dacht hij mismoedig.
Hij liep naar zijn vader terug en zei: ‘Drik is nergens te vinden.’
| |
| |
Hij zag dat zijn vader met de fles in de hand stond, ze even naar de mond stak, naar hem keek alsof hij hem niet verstaan had, toen sloeg hij een grote slok naar binnen. Thies hoorde het vocht tegen de keel slaan en hij hoorde de machine die het sterke lichaam van zijn vader was geweest, nu rotelen alsof ze zonder olie en vol roest was.
‘Nergens te vinden, zeg je. Dat zou nog mooier zijn. Hij gaat toch zeker geen domme streken uithalen nu we alle tijd nodig hebben om klaar te komen. Nog drie dagen, dan komt de boer met het papier en het geld. Hij zal ons papier inruilen tegen een mand vol geld, die wij mooi mee naar Steyn nemen.’
‘Drik deed straks zo raar, net of hij ziek was. Ik geloof niet dat hij is weggelopen, vader.’
‘Weggelopen, zeg je? Dat is te gek. Ik ben nooit weggelopen. Fons Lazarus liep weg van de brikken en de kunstenmaker Snabs, maar die twee was het in de bol geslagen. Weggelopen, een jongen van Peter Knarren weggelopen van het werk voor dat het klaar is gekomen.’ ‘Als hij ons in de steek heeft gelaten, kan hij er misschien niets aan doen, vader,’ zei Thies, ‘ik zal nog eens overal rond zoeken.’ Hij begon weer zonder spoor over het veld te lopen, roepend ‘Dri-ik, Drik!’ Nu ging zijn vader zelfs mee doen en de echo kaatste zijn naam met twee vermoeide stemmen terug zonder dat hij ergens opdook. Ze liepen naar alle vier de hoeken van het veld en Thies riep telkens tweemaal ‘Drik’, steeds met meer angst in zijn stem. Zo neemt hij ons ook nog onze tijd af, dacht Peter Knarren. ‘Drik, jongen, begrijp je dan niet dat we geen minuut van onze tijd meer missen kunnen,’ hij had ineens zijn kadans verloren en trapte de bieten nu met zijn voeten omver.
‘Hij had er zich op gespitst om met de kermis in Steyn
| |
| |
te zijn, vader,’ zei Thies. ‘Hij had juist tegen mij gezegd dat het hem teveel werd. Ik geloof dat hij ergens is gaan liggen.’
‘Drik, jongen. Drik, wat doe je ons nu aan! Ik had je naar huis laten gaan als je het mij gezegd had.’ Peter Knarren schrok zelf van zijn woorden die hij begon te zeggen, want ze waren gelogen. ‘Als ik het geweten had, Drik,’ verbeterde hij zich, ‘had ik je al eerder wat uit de fles gegeven. We hebben de laatste keer een te lange ruk gemaakt.’ Drik was als Drieka, dacht hij, Drik was maar net zo sterk als een vrouw. ‘Ik kan niet meer,’ het waren de woorden die hij altijd in zijn geheugen bewaard had. Opnieuw begon Peter Knarren te twijfelen aan zichzelf. Zo lang hij maar kon werken en het werk goed ging, was hij over niets bezorgd, doch zodra er zich andere dingen voordeden, prikkelende kleinigheden, kwam de twijfel hem bestormen. Hij draaide op een kleine kring van het veld rond als een hond die zijn staart naloopt.
‘Vader, vader,’ hoorde hij Thies opeens roepen. Het was of de sterke jongen die hem bijna bijgehouden had, Thies, die iets leek op Sep van André, als een kind begon te huilen. Hij liep naar de kant waar Thies geroepen had. Het was hetzelfde als toen Drieka had geroepen toen hij haar zei naar Annaberb te komen zien. Altijd in zijn leven kwam dat terug.
Zijn hele leven was doortrokken van angst en verlies en het was allemaal gekomen door dat eerste jaar dat hij van Drieka had willen profiteren om een eigen ploeg te kunnen vormen en nu kwam het verlies en de angst weer omdat hij de kinderen van Drieka had willen gebruiken om aan het geld te komen waardoor hij Sep van André het hoofd zou kunnen bieden. Hij liep moeilijk over de ongelijke grond waarvan door het donker de
| |
| |
kuilen niet meer te zien waren. Ook Peter Knarren begon te wankelen.
‘Hij leeft nog, vader. Hij leeft nog. Hoor maar, hij ademt nog,’ riep Thies die zijn hoofd tegen zijn broer had gelegd en hem angstig met zijn armen heen en weer had geschud.
Dezelfde woorden, helemaal dezelfde zachte, valse woorden die het verschrikkelijke aankondigden, dacht Peter Knarren. Drieka had juist dezelfde woorden tegen hem gezegd toen hij aan dat witte lichaampje dat zij Annaberb had genoemd, had gezien dat het kind nooit zou gaan lopen. ‘Ze leeft nog, ze ademt nog, luister maar, Peter Knarren.’ Zij had het gedragen op de weg naar huis terug toen Drees van Helden hem tweehonderd groschen had afgetrokken, tweehonderd groschen voor de dokter en de drankjes en voor Sebille die al het meisje van Sep van André aan 't worden was en Drieka had maar gezegd: ‘Ze leeft nog. Ze ademt nog, hoor maar, luister zelf, Peter, Peter Knarren.’ Ze gingen; ze gingen samen naar huis en Drees van Helden had gezegd dat het waar was tegen Drieka: ‘Ja, ze leeft, ja, ze ademt.’ Met een huichelachtig gezicht had de Meister van de ploeg het gezegd, bang dat hij zijn tweehonderd groschen niet kon achterhouden. De leugenaar. En toen had hij zich zo ver mogelijk van hen teruggetrokken. Bij elk nieuw dorp waar zij aankwamen, had Drieka luidop gezegd: ‘Het leeft. Het ademt. Hoor haar ademen, Peter,’ want zij mochten geen dode door een vreemd dorp voeren. En Drees van Helden had nog tegen hem durven huichelen: ‘Je hebt Drieka en je hebt ook het kind nog,’ alsof hij hem voor zo'n blindeman hield die niet had gevoeld, geroken, wat er aan de hand was in die donkere hoop doeken waarmee Drieka bleef lopen. Zij liep zonder dat zij moe werd haar kind te dragen. Zij had het
| |
| |
in haar armen en het was dood. Drieka's kindje Annaberb. DOOD. Het was blauw en koud in haar armen, en zij zei dat het ademde, dat het leefde. Nooit zijn brikkebakkers zo naar huis gelopen als Drieka en hij, zo leeg en bedrogen en opgelicht door de kleine en de grote Baas, en zij liepen hun ziel dood. Daar was nooit een treuriger begrafenisstoet van een kind dan zij hadden gehad van Drieka's kleine Annaberb. Het was nog helemaal haar eigen kind, maar zij had hem er telkens, bij ieder nieuw dorp, bijgehaald en ze had luidop geklaagd dat het leefde, en drukte de doeken angstvallig om het bundeltje vlees alsof dat het nog koud kon krijgen. Zij kon Annaberb ook dood niet in het vreemde land achterlaten en geld voor een uitvaart naar huis hadden zij zelfs samen niet meer, nadat zij de dokter, Sebille, de drankjes en Drees van Helden hadden betaald. Kwam hem met Drik nu weer zoiets overvallen?
‘Hier ligt hij, vader. We moeten een kruiwagen halen en hem naar huis rijden,’ zei Thies.
‘Zeg niets tegen je moeder,’ zei Peter Knarren het eerst.
‘Ze zal denken dat ik jullie te hard heb laten werken. Dat ik te veel op het geld uit ben. Waarom mogen wij nooit wat geld in de handen krijgen, jongens? Wij worden door iedereen kort gehouden. Ook die van hierboven schijnt het met de rijken te houden.’
Hij zwaaide met zijn hoofd, heen en weer, in een onwillige berusting en als teken dat hij het niet eens was met de zaken zoals ze met hem gebeurden. Hij geloofde wel dat Drik nog ademde. Met een flinke slok uit de fles, op tijd, was het niet gebeurd. Alleen door de ijver had hij het kunnen vergeten. ‘Je hebt je er vandaag goed ààn gehouden. Morgen kunnen wij klaar komen,’ zei hij, hij kon nog geen afstand doen van dat verlangen. ‘Als Drik dan niet kan, vader?’
| |
| |
‘Haal de jenever maar 'ns, Thies.’ Thies liep naar de plek waar zijn vader hem de drank had gepresenteerd en hij moest met zijn voeten de hele grond aftasten om ze te vinden.
| |
2
Ze hadden Drik voorzichtig recht geholpen, hem steunend onder de schouders, dan een paar slokken drank gegeven en hem een tijd laten staan. Hij kwam langzaam tot besef waar hij was en wat er met hem was gebeurd. ‘Zie je wel, Thies. Ik was niets waard. Ik was om dood neer te vallen.’
‘Je bent niet dood gevallen, Drik. Je hebt geslapen en wij hebben gewerkt.’
‘We hadden het bijna gehaald,’ zei hun vader. Drik kon hem haast niet zien zo donker was het al, maar aan zijn stem hoorde hij wel dat hij teleurgesteld over hem was. Ze liepen als drie moegewerkte zwijgers naar de boerderij. Drik probeerde nog met zuchten en lamentaties medelijden voor zich op te wekken, maar niemand bekommerde zich daarom. Thies meldde hen aan het woonhuis van de breed verspreid liggende hoeve. Hij kreeg een olielamp en de avondsoep in een teil. Drik en zijn vader riepen iets tegen de hond die ophield met blaffen toen hij hun stemmen had gehoord.
De stal, die knechtenwoning heette, was vier muren zonder raam. Licht kon alleen door de open bovendeur naar binnen. Zij kwamen er als het donker was, en enkel om de avondsoep te eten en te slapen. De stenen waren niet gekalkt en de voegen niet dichtgesmeerd. Tegen de binnenkant van de deur hing een vergeelde prent met een kruisiging.
Thies lepelde aan zijn soep tot hij een dikke opgelopen
| |
| |
buik had, Drik zat te kijken of hij niets op kon. Hij bekeek zijn kromme gespannen vingers, wreef over de kloven, zuchtte kreunend. Hij liet zich op de kafzak vallen, beurelde als een ziek rund.
Thies keek naar hem met het medelijden dat zijn vader had moeten hebben, maar hun vader zocht weer naar het papieren contract. Hij had daarop, met heel veel moeite, Peter Knarren getekend. Het was geen schrijven wat hij deed, hij had alleen zijn naam leren tekenen, en keek iedere keer als hij dat deed naar de man die dat nodig had en eerst nadat de lezer had gekeken en had gekrukt geloofde hij dat die krabbels iets betekenden.
Drieka heeft de jongens opgestookt, dacht hij. Drieka wil niet dat ik toch een ploeg ga vormen. Ze is nooit meer over de grens geweest, nadat ze met dat dode pakje vlees in haar armen thuis is gekomen. Hij vond het papier. Terwijl hij met de rechterlepel at van de soep, hield hij het document vast in de andere hand als was hij bevreesd dat zijn eigen kinderen het hem ontroven zouden. Hij at vlug van de soep, en vergat bijna dat Drik nog niets genomen had. Hij keek naar de jongen op de kafzak, die met de benen aan 't spartelen was als iemand die dodelijk vermoeid niet meer in slaap kan komen, en hij zag dat hij vreemd bleek, bijna wit was op zijn gezicht in de gele vlam van de olielamp.
‘Eet je niet, Drik? Dan zul je wel ziek worden. Je moet eten en niet daar liggen te grienen. Dacht je dat je bij een andere baas tijd kreeg om uit te rusten voordat het werk af is?’
‘Nee, Drik,’ zei Thies. ‘Zo komen wij niet verder. Eet tenminste eerst, dan kunnen wij misschien een plan maken.’ Wat willen ze, dacht hun vader. Er is geen ander plan dan dat ik van de boer heb gekregen.
| |
| |
‘Jij kunt het goed lezen, Thies,’ zei Peter Knarren nu terwijl hij het papier aan de jongste van zijn twee helpers gaf. ‘Lees het maar. Lees het hardop, want Drik moet het horen. Ik weet wat er allemaal in staat, maar jullie geloven je vader niet.’ Drik richtte zich op als wilde hij zien hoe zijn broer hun plan zou gaan verraden: ‘Und dass,’ zei Thies.
‘Nee, daarvóór moet je kijken,’ riep zijn vader. ‘Ich gebe den Herrn Peter Knarren...’. ‘Staat dat er of staat dat er niet?’ ‘Ja vader...’ Ze hoorden voetstappen van buiten naderbij komen. Peter Knarren greep de jongen het briefje uit de hand. Alle drie gingen ze recht zitten. Ze werden gewoonlijk 's avonds met rust gelaten; op de boerderij wisten ze dat zij dadelijk wilden slapen, om al bij het eerste ontwaken van de nieuwe dag op het veld te kunnen zijn en geen ogenblik van de krap toegemeten tijd te verliezen. Zij hoorden voetstappen recht op het knechtenkot toekomen, maar plotseling waren zij er niet meer. De man of de vrouw buiten luisterde zeker of zij zich niet al te slapen hadden gelegd.
Opeens sprong Drik op, door zijn vermoeide brein was plotseling een reddende gedachte gevaren. Hij greep Thies bij de arm en zei, luid genoeg dat ook hun vader het kon horen: ‘Als dat de boer is, moeten wij hem alles zeggen. Hij zal ons uitstel moeten geven. Anders laat ik mij morgen doodziek neervallen en moet hij mij op zijn kosten begraven. Dan krijgt hij de naam een beul te zijn voor zijn werkvolk. Zie ik er niet ziek uit?’
‘En als de boer er zich niets van aantrekt?’ vroeg zijn vader.’ Wanneer je nu zegt dat je ziek bent, kun je morgen niet mee werken, dan zou hij denken dat je hem hebt willen bedriegen. En als hij het dan toch laat aankomen op wat ik op het papier getekend heb. Nee, we moeten als hij komt vragen of we klaar komen, zeggen
| |
| |
dat we de bieten morgen eruit krijgen en dat we dan nog twee dagen werken om ze op hopen te leggen. We maken alles goed in orde, zodat hij niets te zeggen heeft en hij ons bij het geld de belofte geeft dat we het volgend jaar terug kunnen komen.’
Drik rilde van de kou die uit de vloer optrok en van de vermoeidheid die zijn lichaam het ondersteboven scheen te zetten. ‘Ik ben ziek.,’ klaagde hij. ‘Mijn hele prij is zo gammel dat ik mij rot voel. Ik val hier halfdood neer en we zeggen het hem. Van een paar dagen uitstel gaat een boer niet dood.’
‘Ik geloof dat we het gerust kunnen proberen, wat Drik meent, vader. Dan kunt u deze nacht óók gaan slapen,’ zei Thies. Zij zagen aan het schudden met zijn hoofd dat hun vader niet wilde toegeven. Drik liet zich weer op de kafzak terugvallen en Thies maakte de bovendeur los en hield de lamp in het gat om te kijken of buiten iemand stond. ‘Wie is da? Komm' mal her!’ riep hij.
In het zwakke schijnsel van de lamp kon Thies niet dadelijk een menselijke figuur onderscheiden. Toen hij de deur dicht wilde klappen kwamen de voetstappen weer nader. Hij wachtte een tijdje en zwaaide de deur weer open. Hij stak zijn hoofd naar buiten, daar kwam iemand. Hij zag dat het geen man was maar een jonge vrouw, met laarzen aan haar voeten die haar stappen zwaar maakten.
‘Hola. Ich muss den Eimer haben! Darf ich ihn mitnehmen?’
‘Kommen Sie eben herein?’ riep Thies; hij hoorde zijn vader grommen, maar Drik keek met ogen vol verwachting toen hij de meisjesstem hoorde. Thies maakte ook de onderdeur open en de jonge vrouw kwam met een nieuwe petroleumluchter de stal binnen. Drik liet zich weer op de kafzak vallen om medelijden op te wek- | |
| |
ken, meteen kon hij dan met half gesperde ogen, door de wimpers kijkend, de meid gadeslaan. Het was de dochter. Het was een korte, mollige jonge vrouw, nog geen dertig, eerder vooraan in de twintig.
‘Ah, was fehlt Ihnen da?’ riep ze met een hoog opslaande stem, toen ze Drik zag liggen. Ze liep met de lantaarn opgeheven naar Drik toe en bekeek zijn gezicht. Opeens was Peter Knarren weer in die vreemde staat van onzekerheid, die over hem kwam wanneer er ziekte, medelijden of vrouwelijke interesse voor de zwakke kanten van iemand in het spel kwamen. Hij ging op zijn krib zitten en keek naar Drik en het leek of hij ook ernstig met hem was begaan. Doch hij dacht alleen maar aan zijn plan dat bijna was gelukt en nu, in 't zicht van de haven, weer in die vreemde diepte werd geboord waar al zijn verwachtingen lagen.
‘Er ist ja krank, der Bursche. Er nat sich zuviel angestrengt. Ich sehe es.’
Drik zuchtte als trok een onbedwingbaar lustgevoel door hem heen, en zijn vader zuchtte kreunend of hij het was die de pijn leed welke de ziekte van zijn zoon opleverde.
‘Wie lange bleiben Sie noch?’ vroeg het meisje met een schelle klank in haar stem. Daar had je het al, dacht Peter Knarren. Ze komt vragen of wij overmorgen deze stal willen ontruimen. Ze zullen hem nodig hebben voor de varkens of de schapen of de bieten. Een boer kan een stal voor alles gebruiken, ook om er werkvolk in te laten liggen, dat zijn behoefte op de mestvaalt moet neerdoen. Maar als het tijd is dat de kalveren of de bieten binnen moeten komen mag het werkvolk de stal ruimen. Waar zouden de kalveren of de bieten anders moeten? Een werkman krijgt de kans niet ziek te zijn. Als hij wil gaan sterven, mag hij niet langer dan een
| |
| |
halve dag ziek zijn. Hij moet sterven zoals een paard. In een paar uur moet het gedaan zijn, zonder gelamenteer, en met de pastoor en een misdienaartje in de laatste minuut. De gedachten schoten heet door hem heen, dan kwam een leegte.
Niemand had geantwoord op de vraag van het meisje. Peter Knarren keek naar haar nieuwe lantaarn. Als hij die eens mocht gebruiken, daarmee kon hij de dag op het veld zo lang maken als hij zelf wilde.
‘Er hat nichts gegessen, gelt?’ vroeg zij. Thies knikte neen. Ze keek naar het gezicht van Drik en hield even haar hand op zijn voorhoofd. ‘Ich hole Milch. Heisse Milch mit Kandiszucker.’ Ze stond op en keerde zich naar Peter Knarren. De mismoed stond in scherpe trekken op zijn gezicht. ‘Es ist hart für Ihn. Er ist noch jung.’ Ze had hem goed bekeken, en misschien vond zij het spijtig dat hij te jung voor haar was. Peter Knarren dacht nu dat zij een van die manzieke meisjes was die wachtten op de seizoen-arbeiders om te krijgen waar ze op een nette manier niet aan konden komen. Hij bekeek haar van onder tot boven. Boven de lage laarzen kon men nog een stuk van haar blote benen zien, haar boezem was niet geheel beschermd, haar zwarte ogen flikkerden in haar welig gezicht.
‘Schade’ zei ze, ‘dass er dieses so jung erfahren muss!’ Wat wil ze, wat meent ze, dacht Peter en dan geloofde hij dat ze iets heel anders met haar woorden bedoelde dan hij dacht. Ze geloofde dat zijn jongen sterven ging. Hij had Drik behandeld zoals hij met Drieka en haar kind had gedaan.
Ze wilde een dokter halen, zei ze. Dat zou wat moois zijn, dacht hij, dat worden weer tweehonderd groschen die ik moet betalen. Met Annaberb was de dokter er geweest en ze was gestorven en Drees van Helden had
| |
| |
hem toch nog het geld afgetrokken. Ze hadden haar voor nóg honderd groschen willen begraven, maar hij had met Drieka gezegd, terwijl zij het kind op haar armen naar huis droeg, ‘zij leeft, zij ademt nog.’ Zij hadden het kleine lijkje zonder dat zij het geld voor het vervoeren hoefden te betalen naar huis gesmokkeld.
‘Hij is bloss moe,’ zei hij. ‘Geen dokter halen.’
‘Er ist Ihr Sohn, gelt?’ zei het meisje scherp en ze hief de lantaarn naar Peter om bij de vader gelijkenis met de zoon te ontdekken. Peter knipperde met zijn ogen, en zijn mager gezicht werd door de schaduwen die van de wenkbrauwen naar de neus vielen dat van een oude schraper. Om zich tegen het licht te weren trok hij zijn lippen op, zijn bruine grijzende snor bewoog, en zijn gezicht werd een doffe grijns. ‘Hij wil morgen naar huis en de dokter zou hem willen hier houden om aan hem te verdienen.’ Het meisje scheen over die woorden na te denken. Zij dacht dat zijn vader had moeten zeggen, dat hij nog zieker zou worden als hij niet naar huis kon. ‘Er ist schwach. Ich denke nicht, dass er weit kommt, ween er nach Hause will. Ich werde mit meinem Vater sprechen,’ zei ze. ‘Ich bin Emma,’ en ze maakte een kniks. Zij geleek nu niet ouder dan twintig, maar zat goed in haar vlees. Het licht van de stalluchter viel op haar haren en gaf er een goudige tint aan, haar gezicht werd zacht en mild, Peter moest haar opeens vergelijken met de goudharige Sebilla die hij eens uit een duur huis van de Kletteberg had geschaakt dat zij Drieka zou helpen. Zij was de vrouw van Sep van André geworden, het kon raar lopen. Door hem die vrouw te bezorgen had hij Sep van André aan zijn succes geholpen. Waar zou Sep zitten zonder Sebille, hij zou net zo goed een gewone brikkebakker zijn gebleven als wij allemaal. Het meisje hief thans de lantaarn naar Thies.
| |
| |
‘Du bist ein tüchtiger junger Kerl. Auch jung, sehr jung’ en ze zei dat haar vader hen bij hun werk bewonderd had. Peter Knarren meende dat zij Thies wilde vleien om hen spoedig te kunnen verleiden. Maar haar vader had over hen gesproken, had hen bewonderd omdat zij flink hadden aangepakt. Had hij het niet gezegd!
Nu richtte ook Drik zich op, om te tonen dat hij er ook mocht zijn. Ze voelden alle drie de aanwezigheid van het meisje als een bedwelming in hun harde eenzaamheid van werken, slapen, ontwaken, naar het veld gaan, de bieten uitrukken, ze neerwerpen, onthoofden, op een hoop gooien en zo door en zo door, tot het avond werd, nacht en zij moesten ophouden, en nooit lag aan het einde van zo'n dag iets anders dan 'n rotsvaste slaap waar zij met een sterke wil uit moesten worden losgerukt.
‘Zij gaan morgen naar huis,’ zei Peter nu en de jongens keken hem met verraste ogen aan. Hij meende het. De komst van het meisje had een wonder bewerkt. Van een machine die nooit moe werd, was hun vader veranderd in een menselijk wezen dat door aandoeningen van schaamte, onzekerheid en opbeuring kon worden geraakt. Hij stond dicht bij het meisje dat lachend van de ruige jongens opkeek naar de vader en hij was als een reus toen hij zich geheel recht trok. Zijn gekromde rug trilde even, hij haalde diep adem, zijn buik bewoog, er kropen witte strepen over zijn gezicht, tussen de huidsplooien, over zijn wangen stroomde een rozige, warme kleur alsof hij bloosde.
Het meisje lachte en hij lachte verlegen terug. ‘Zij gaan naar de kermis, Fräulein. Ik wilde uw vader vragen of het goed is als ik alleen het werk afmaak. Zij hadden zich gespitst op de kermis.’ En een heerlijk gevoel doorstroomde hem. Het was iets of hij rijk was en hij eindelijk iets moois kon uitdelen.
| |
| |
‘Sie sind ein recht guter Vater,’ riep het meisje, en ze liep met de lantaarn voor zich uit naar buiten om haar vader te halen. Het scheen voor haar zo goed een gebeurtenis te zijn als voor Peter Knarren en de jongens wat daar opeens beslist was.
De jongens keken naar hun vader op zonder dat zij dadelijk durfden te vragen of hij meende wat hij gezegd had. Hij moest het wel volhouden, het meisje had het gehoord.
‘Wij gaan, Drik. Vader heeft het gezegd, dat wij mogen gaan,’ riep Thies, alsof Drik er niet bij was geweest. Eindelijk hadden ze een vader gekregen. ‘We gaan, we gaan. Vader laat ons gaan.’ Meer niet. Als waren zij in hun woorden of gedachten nooit verder gekomen dan toen ze vijf jaar waren. Drik zat met opgericht bovenlichaam te kijken, en hij reikte naar de soep, die het meisje had laten staan. Hij dwong zich om ze vlug naar binnen te werken.
Ze zeiden niets tegen elkaar. Peter Knarren wachtte met spanning op de boer of hij nog iets aan de datum op het papier zou willen veranderen. De jongens vreesden dat elk woord dat zij nu nog zeggen zouden verkeerd kon aankomen. Ze zwegen en gingen naast elkaar zitten en Thies at de laatste rest van de soep die Drik overliet.
De boer kwam met het meisje op hen toe, ze geloofden dat alles goed zou aflopen. Het meisje liep naast haar vader met korte parmantige dribbelpassen. Zelfs in haar te wijde laarzen kon zij nu opeens van die kleine damespasjes maken, die de vrouwen op de stoepen in de steden gebruikten om de heren te voldoen die naar haar keken. Thies hief zijn lamp omhoog om het meisje weer te zien en hij keek in het gezicht van een forse man met een zware Bismarck-snor. Hij dacht opeens precies zo als z'n vader: dat het meisje een gemene streek met hen had
| |
| |
uitgehaald. Die man zag er niet naar uit, dat hij hen tegemoet zou komen, hen uitstel zou geven.
| |
3
Mistige morgen en honden die begonnen te blaffen. Het erf een groot donker vierkant waar aan de andere kant een koe beurelde en dan een klaterende plas maakte. De jongens liepen eraan voorbij en hielden zich zo stil alsof zij iets uithaalden wat niet door de beugel kon. Aan de poort bleven ze staan. Drik keek naar de lucht, nog grijs en donker, en zijn broer keek nergens naar, maar luisterde of hij verwachtte dat hun vader hen achterna zou komen.
‘Gaan jullie maar. Pak maar in,’ had hij gezegd nadat de boer het goed had gevonden dat het werk op maandag gereed zou zijn. Dat waren zijn laatste woorden geweest, gisteravond, en zij waren het gebleven deze morgen. Zij wisten dat het een hele toer zou worden om de volgende avond nog in Steyn te komen en daarom spraken zij af heel vroeg op stap te gaan. Zij waren nog voor hun vader wakker geweest, voor de eerste keer sinds zij hier samen gewerkt hadden. Het meisje had een pakje met brood gebracht voor onderweg. Ze stopten het bij de zak met oude kleren. Zij hadden geen mand meer om alles in te dragen omdat hun vader die moest achterhouden. Zij dachten dat men hun vader het geld wel eens uit de mand zou kunnen stelen, maar zij spraken deze gedachte niet uit, vrezend zich daarmee te verplichten bij hem te blijven.
‘Dag vader, we gaan dan maar,’ had Thies gezegd toen zij de deur dichttrokken. Ze hadden zich in het donker en in stilte aangekleed, dan, voor de deur nog even ge- | |
| |
wacht, of zij op een boodschap rekenden die hij mee zou willen geven. Zij hadden geen geld gekregen, en moesten nu, met alleen dat stuk brood in hun werkkleren, trachten tot thuis te komen. Zij hadden niet om geld durven vragen omdat zij al meer hadden gekregen dan ze verwacht hadden. Hij had de woorden van de vorige avond niet herroepen, toen hij wakker werd van hun groet. Hij had hun niets achterna geroepen voor thuis. Ze dachten dat hij nog niet geheel wakker was en zouden daarvan kunnen profiteren, doch toen zij aan de poort waren gekomen, misten zij de woorden die hij hun als vader schuldig was. Hij had geen enkel woord gezegd voor hun moeder, niets voor Lena of Tilke of voor iemand in het dorp. Geen woord over geld, geen woord over wat zij hun moeder moesten vertellen als zij alleen bij haar aankwamen. Aan al die woorden die hij had kunnen zeggen dachten ze nu, terwijl ze 's nachts alleen in onrust waren geweest of hij hen toch op het laatste ogenblik niet weer zou tegenhouden.
‘Kom, Thies. Wij moeten gaan,’ zei Drik die eerst zeker van hun vertrek was wanneer zij ver buiten het gezicht van de Loherhof waren.
‘We zullen de weg niet vinden. Het is nog veel te duister,’ zei Thies, en Drik dacht dat Thies nog op de boerderij wilde blijven. ‘Jij denkt zeker nog aan dat meisje,’ zei hij, en Thies schaamde zich nu omdat hij zijn heimelijke gedachten zo gemakkelijk verraden had. Hij greep de zak waarin zij de oude kleren en het stuk brood gebonden hadden bij de hals en sloeg hem over de schouder terwijl Drik de poort ontgrendelde en zij gingen samen, op de tast eerst nog, naar de westelijke kant van de duistere ruimte waarin een weg naar links, een naar rechts liep. Ze moesten maar gissen welke de juiste was, en ze namen die welke het verst verwijderd bleef van
| |
| |
de plek waar zij hadden gewerkt, waar ze meer dan drie weken aan een stuk, zich hadden gebukt en gebukt en gebukt, en soms ook nog eens recht hadden gestaan om een slok te drinken, een hap te eten, het water te lozen. Ze dachten terwijl ze gingen dat ze nog harder hadden moeten werken, dat de kermis drie dagen te vroeg was gekomen, dat zij er niets aan hadden op de kermis te zijn als zij toch geen geld hadden, maar zij liepen toch door, omdat zij te moe waren om nog eens te beginnen en omdat een kermis ook zonder geld op zak hun nog dingen kon opleveren die voor heel hun leven betekenis konden hebben.
‘Had jij die meid maar mee kunnen nemen, hé Thies?’ zei Drik opeens tegen zijn broer die deze morgen nog niets had gezegd dan ‘dag vader. We gaan nu maar.’ En nu antwoordde hij weer niet, hij voelde alleen naar het brood in de zak en keek nog eenmaal om; de grote hoeve was door een machtige donkerte omsloten. Het was toch onzin voor hem, een arme jongen, om naar een meisje te kijken dat op zo'n hoeve woonde. Maar vele vage gedachten en warme gevoelens kwamen in hem los door die ontmoeting met dat meisje dat hem zo bekeken en geprezen had en hij voelde zich zo groot en zo wakker als hij nog nooit geweest was. En terwijl hij graag bij zijn vader had willen blijven en verlangde dat meisje ook overdag eens te zien om met haar te spreken als zij in haar huis bezig was, verlangde hij ook hevig naar huis, naar Lena en zijn moeder, en hij nam zich voor Ria te gaan opzoeken op de hoeve in Schin.
‘Thies, we komen aan de grote weg. Nu komen we aan Birgden en dan komt Gangelt al,’ riep Drik, die voorop was gaan lopen. Het was nog altijd aarde-donker, maar zij waren eraan gewend en stapten flink door. Ze kwamen op de weg die naar Birgden ging, wat ze wisten
| |
| |
aan de rijen van jonge appelbomen, die aan weerskanten van die met dikke gele kiezel bestrooide weg groeiden. Drik had een paar pruimen zwarte tabak gevonden in de krib van de stal, hij maakte er Thies deelgenoot van, ze schoven hem tussen hun wang als volleerde pruimers, doch spoedig proestten zij het goedje uit en toen hoorden zij links en rechts van de weg een haas en een paar konijnen uit een klaverveld springen. ‘Hadden we die gevangen,’ zeiden ze tegen elkaar, ‘dan hadden we iets voor de kermis en voor moeder,’ en ze liepen heel voorzichtig alsof zij dan misschien zo'n beest op de staart zouden trappen. En op die manier merkten ze niet dat zij al een uur onderweg waren. Ze zagen dat het licht aan de hemel kwam achter hen en nu hoorden zij ook dat er overal bedrijvigheid kwam op de landerijen naast de weg. De eerste morgenklok luidde in Birgden. Dat was het zekere teken dat de nieuwe dag ontwaakt was. ‘Nu is vader al volop bezig,’ zei Thies, terwijl hij even bleef stilstaan en vol ontroering keek naar het groene land dat de blauwige schemering als een deken van zich afrolde, en hij zag nergens meer bieten die nog niet geroofd waren, alleen waren de boeren bezig ze te kuilen of op hun karren te laden.
|
|