| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
1
De twee kleine meisjes waren al drie keer op hun blote voeten naarde deur gelopen en hun moeder was nog niet wakker. Hun schone hempjes waren weer stuk gegaan, ze zagen stukken van elkaars blote schouders en smalle heupjes en begonnen erom te lachen. Lena hoorde haar moeder opeens zuchten alsof haar iets gedaan werd. ‘Vader is er,’ riep ze en nam Tilke in haar armen en droeg haar weer het bedje in, ze durfde niet te zeggen wat ze gehoord had. Ze dacht dat haar moeder pijn leed en ze wist dat ze nooit bij haar mocht als vader pas was aangekomen. Ze begon aan het bed te rammelen om iets te doen, en ze nam een stoel en schoof hem bij het raampje. Er stond een esboom voor het raampje waarvoor nooit een gordijn hing. 's Zomers bleef het lang donker door de bladeren die tot bijna tegen de ruiten groeiden, maar nu was de boom geheel kaal, als Lena op de stoel stond kon ze over vijf daken heen tot bij het slot kijken. Ze zei aan Tilke alles wat ze zag. Er kwam rook uit twee schoorstenen, zag ze, bij Tilmans zaten wel twintig duiven op de schuur, er waren twee mooie witpennen met rood bij, bij het Slotje bracht een vrouw haar geit naar buiten. Tilke wilde bij Lena op de stoel om het ook allemaal te zien, ze viel op de grond toen zij het probeerde en begon te huilen. Lena wilde haar kalmeren, riep: ‘Stil, Tilke, dadelijk hoort moeder je, dan krijg je niets van de kermis,’ het kleine meisje huilde nog harder
| |
| |
en Lena hoorde haar moeder luidop iets mompelen. Drieka was met een hevige schrik wakker geworden. Binnen hoorde zij de meisjes en buiten riepen de jongens. ‘Mam, gaan we nog niet eten?’ dan moest het al heel laat zijn. Ze zag dat ze zonder deken lag en ze had de benen tot bijna boven toe bloot. Ze had heel lang geslapen zonder iets te horen dan de geluiden van haar droom. Ze had alles weer beleefd van het eerste jaar dat ze met Peter Knarren was mee gegaan naar de brikken en ze had nu ook dat gezien wat ze niet zelf had meegemaakt. Alleen Peter had ze nog moeten zien die bij haar kwam toen ze naast haar eerste kindje lag. Ze sloeg vlug iets over haar benen dat Tilke, die huilde en naar haar toe zou komen, haar moeder niet half bloot zou vinden; geen kind zou haar ooit kennen zoals Sebille haar gekend had, Sebille die niet Frau Schuster was geweest, maar toch een beste wijsvrouw. Ze deed het goed, juist alsof ze zelf al een kind had, en wist hoe een vrouw zich voelt, en hoe men moet doen om een ander kind geboren te krijgen. Ze had nog even verder moeten kunnen dromen, dacht ze. Even verder, dan had ze ook Peter gezien die voor het raam stond met een rood naakt bovenlichaam en naar haar keek.
Ze trok zich wat rokken en een jak aan, en vergat dat het de zondag van de kermis was. Ze hoorde dat er gepraat werd op de stoep, maar het drong nog niet scherp tot haar door.
Tilke rammelde aan de deur, die paar planken door Peter aaneen getimmerd met oude spijkers die hij had recht geslagen op de dorpel. Je kon er doorheen kijken, door zijn deur, maar er hingen altijd zoveel kleren aan de lange spijkers dat de kinderen toch nooit iets konden zien.
‘Wacht even, Tilke, moeder komt. Heeft Lena je mooi aangekleed?’ Ze vroeg het om rijd te winnen, ze kon
| |
| |
nog niet aan de nieuwe dag beginnen na de belevenis in haar slaap. Veertig jaar was ze nu, en wat voelde ze zich al oud, nog ouder dan Peter Knarren met zijn vijfenvijftig. Annaberb was dood en de andere kinderen, die ze jaar na jaar van Peter Knarren gekregen had (om het goed te maken zoals zij dacht), hadden het grote gat nooit meer kunnen vullen. Alleen van Lena had zij nog echt gehouden; en van Ria en van de jongens eerst toen ze van huis waren gegaan om in den vreemde te werken. Ze maakte de schuif van de deur los en de twee meisjes kwamen naar binnen, in hun beste kleren. Ze zag dat Lena in de deur bleef staan en rondkeek en in het bed keek, ze zag dat Lena haar vader had verwacht en dat ze nu was teleurgesteld.
Tilke liep door naar haar moeder en Drieka nam het dunne wichtje vast en drukte het tegen zich aan. Het kleine meisje wist niet wat haar overkwam en begon weer te huilen zodat Drieka schrok van zichzelf en van haar verlangen naar een omarming die ze in lang niet had gekregen. Ze was bang dat ze leeg werd. Ze was bezorgd dat haar lichaam te vroeg veranderen ging. Had zij Peter Knarren geweigerd wat hem naar huis moest doen verlangen, of was hij alleen ontevreden omdat zij er misschien niet uitzag als de vrouwen die de brikkebakkers in Köln konden zien en voor geld kopen zoals ze zeiden? Lena zei, dat ze naar de kerk ging, en dat de harmonie kwam spelen. Ze zag dat Lena al groot werd, Peter Knarren zou haar willen meenemen als keetmeisje. Hij zal vragen waarom ik haar vlechten nog niet heb verkocht. Ze zou mooie blonde vlechten hebben, als haar haren goed gewassen en een tijd mooi geborsteld waren. Maar het kind zou lelijk worden zonder haren, en zouden de vlechten, als ze haar ontnomen waren en de beste prijs hadden opgebracht, hen soms van arm rijk maken?
| |
| |
Nu wilde zij naar de harmonie, dat was de nieuwe fabriek die Sep van André had meegebracht, allemaal instrumenten met 'n koperen mond en een groot koperen gat als 'n zon waaruit muziek daverde. Alle mensen zeiden goede dingen man Sep, en Peter Knarren had nooit bij hem willen werken. Drees van Helden had zijn ploeg drie jaar nadat het met Annaberb gebeurd was aan Sep van Mulken overgedaan omdat de meeste mannen van Drees naar Sep wilden overlopen. Alleen Peter Knarren wilde niet bij Sep, hij ging nog liever naar Schmeisters van Lutterade of Tubee uit Grevenbeeg of naar Bovendeerd, al moest hij er twee uur voor lopen naar Echt. Als Peter bij Sep had willen werken, was hij veel verder gekomen, zei men in Steyn tegen Drieka, want Sep was een beste baas die zijn mannen meer dan anderen kon betalen, eenvoudig omdat hij betere relaties had en goed kon organiseren.
Wielke en Frens stieten met hun koppen tegen de deur van de stal en begonnen te knorren als biggen die honger hadden, en Drik en Thies schrokken ineens wakker zonder de tijd te nemen zich uit te rekken. Ze begonnen te lachen toen ze de broertjes in hun rol van biggetje bezig zagen, trokken hen in het stro en wierpen alles in een hoek en doken er zelf als oude zeugen hun koppen in. Aan het plezier dat ze beleefden, wisten ze het best dat de zware tijd voor hen achter de rug lag. Maar ze hadden moeder nog niet gezien en nog niet gezegd waarom ze hier waren en daarom hielden ze ineens op met het spel. Ze pakten de werkpungel op en schoven de grendel man de deur, er kwam hen een stilte tegemoet die hen dadelijk aan armoe herinnerde. Zij keken om zich heen om het mooie van hun kindertijd terug te vinden, en het was allemaal miserie geworden.
| |
| |
Wielke en en Frens renden voor hen uit en riepen hun moeder wakker. ‘Mam, hie zeen Drik en Thies. Maak open, mam!’
Zij keken het huisje aan waar zij woonden, het was het huis waarin zij klein waren geweest, nu was het voor hen een heel klein huisje geworden. De leem aan de zijkant liet los en het houtwerk was versleten en ze zouden best zelf een steenoven willen opzetten en met de stenen daarvan een nieuw bouwen. De deur ging open en binnen was nog geen vuur, voelden ze en toen eerst zagen zij hun moeder die haar hoofd schudde alsof zij niet kon geloven dat zij al zulke grote jongens had.
‘Komt binnen, mijn jongens. Wat zijn jullie groot geworden daarginds,’ zei ze en ze draaide haar handen om elkaar voordat zij de jongens betastte en eindelijk tegen zich aantrok zoals ze Fiena Pepels had zien doen. De jongens lachten verlegen en keken om zich heen om iets te vinden waarover ze wat konden zeggen. Drik zag de haan aan de balk en riep: ‘Hei, mam, wat hangt daar!’ Ze waren over het eerste verlegen ogenblik heen maar Drieka kreeg een gevoel van schaamte toen de naakte vogel daar nog zonder verklaring in haar woning hing. ‘Je zult honger hebben, jongens. Ik ga je vlug iets klaar maken.’ Drik keek Thies aan of hij nu iets wou zeggen maar ze zagen alle twee dat hun moeder vreemd deed en hielden beiden hun woorden in.
‘Ik heb mij verslapen, geloof ik,’ begon hun moeder nu. ‘Ik ben lang op geweest en ben gister in het dorp gaan kijken of jullie nog niet kwamen. Sep van André met zijn ploegen en Stijnen met zijn jongens en Coumans en al de jongens van Lewie Pepels waren terug en ik zag jullie met je vader maar nergens.’
‘Vader is niet meegekomen, mam. We hadden teveel aangenomen. We moesten gister nog een hectaar en de boer
| |
| |
wilde ons niet uitbetalen voordat wij alles aan kant hadden’. Drieka keek de jongens aan alsof zij iets vertelden dat niet over haar man ging maar over de Duitse keizer of over de Dom van Köln. Ze zag de naakte vogel aan zijn poten hangen en was blij voor de jongens dat er voor hen iets goeds in de pan zou zijn. Ze kreeg een plezierige lach over haar gezicht. De jongens keken naar haar op met bewondering.
‘Ik ben lang op geweest, omdat ik de haan nog moest schoonmaken. Hij is vet, hé.’ De vogel draaide heel langzaam rond, alsof hij vroeger de haan op de toren was geweest, dacht Thies.
‘Wij waren ook laat, mam,’ zei hij. ‘Ge hebt ons niet gehoord toen wij aankwamen. We zijn bij Wilke en Frens gaan liggen in de stal.’ Hij zag zijn moeder opeens veranderen toen hij het laatste woord had uitgesproken, zij ging snel naar de slaapkamer alsof ze bang voor hen was geworden. ‘Mam’ riep Thies haar na. ‘Vader heeft zelf gezegd, dat we maar gaan moesten. We hadden het werk bijna af en omdat de kermis niet zou wachten en omdat Drik niet meer kon, heeft hij gezegd dat het goed was als wij gingen.’ Toen hij was uitgesproken zag hij zijn moeder binnenkomen met de handen vol kleren. Zij reikte ze aan hen over met 'n gebaar of het feestklederen waren.
‘Hier. Jullie kleren. Ik had ze al lang gereed liggen.’ Drik rook eraan en herinnerde zich dat de reuk dezelfde was die hem bij vroegere feestelijke gelegenheden had getroffen, toen hij de eerste communie deed en als ze naar hun grootvader op bezoek moesten. ‘Doe je dat nog altijd, Drik?’ vroeg zijn moeder.
‘Drik heeft ook de snuit van een varken. Hij kan ook zo snurken als hij in een stal ligt,’ zei Thies. Toen zag hij weer dat hun moeder zich van hen afkeerde.
| |
| |
‘Ik zal gauw vuur maken en water opzetten. Dan kunnen jullie je dadelijk gaan wassen,’ en ze liep naar buiten, onder het schop, om hout te halen.
Tilke en Lena kwamen naar voren en draaiden rond om zich te laten bekijken. Zij hadden de kermiskleren aan en Drik en Thies moesten zien hoe mooi ze nu waren. ‘Hei, Drik en Thies,’ riep Lena en ze keek parmantig zoals ze de meisjes in de kerk had zien doen wanneer ze 'n nieuw hoedje op hadden. En ze nam Tilke vast en zwaaide haar rond. Thies nam het kleine meisje van haar over en stak haar op zijn beide armen in de hoogte naar de zoldering. Zij zag de geslachte haan draaien, schrok alsof ze geloofde dat hij nog leefde en begon te huilen. De kleine jongens die ook binnen waren gekomen, lachten haar uit en begonnen naar de haan te gooien met de kleren die zij nog moesten aantrekken.
‘Laat dat, Frens!’ zei Thies en de jongen schrok alsof opeens zijn vader was gekomen. Drieka kwam juist met het hout in haar armen binnen en schrok trog erger dan de kleine jongen van de stem die Thies kon opzetten. Zonder iets te zeggen maakte zij het vuur aan, pompte water in de grote moor, zette het boven de vlam, ging in de kast naar brood zoeken en sneed er grote sneden over de hele lengte van af. De jongens grepen ernaar en aten ze droog maar de kleinen vroegen of ze er ook siroop bij kregen. Drieka zette de bak met perenstroop op tafel en maakte voor de kleinen en ook voor de grote jongens de boterhammen zoals hun vader zou hebben gedaan als hij was meegekomen. Het was haar of zij hem nooit meer zou terugzien en ineens dacht ze dat de jongens iets ernstigs over hem voor haar verborgen hielden. Daarom had zij dat allemaal deze nacht gedroomd, het was meer dan een droom geweest, iets dat uit haar verleden was gebroken als 'n bliksem uit een storm. Zij voelde zich
| |
| |
geheel veranderen, de haan boven haar hoofd gaf haar geen plezier meer.
Het water begon te koken en zij liep met de jongens naar de stal, dat zij bij het wassen niet onder het schop in de kou hoefden te staan. Hun jonge, sterke lichamen. Hun naaktheid die zij nog nooit zoals nu gezien had. Zij zag dat ze niet graag hadden dat zij daar stond en naar hen keek, en zag dat zij reeds mannen waren geworden. Ze wassen zich zo schoon of ze trouwen gaan, dacht ze, en ging weg om hen bij die plechtigheid onder elkaar te laten.
Ze kleedde de keine jongens en hoorde dat Lena en Tilke al aan de straat stonden, op de harmonie te wachten. Het is kermis en ik heb nog mijn werkdagse kleren aan, dacht ze maar er kwam geen verlangen in haar om zich op te tuigen zoals zij vroeger had gehad op deze dag. Peter is kwaad op me. Als ze het werk bijna af hadden, zouden ze zich hebben kunnen haasten of ze hadden een halve nacht doorgewerkt. Er is iets gebeurd dat ik niet weet en Sjaak van Mulken heeft mij voor de gek gehouden met zijn haan.
Lena en Tilke kwamen naar binnen gesprongen en schreeuwden dat de muziek aankwam en meteen waren Frees en Wielke naar buiten. Zij zag dat Drik en Thies klaar waren, de natte haren mooi gekamd, een blank gezicht dat nog rood was van het wrijven, groot in hun donker pak met alweer te korte mouwen. Ze hield hen tegen en vroeg hen of hun vader het wist van het varken dat aan de vlekziekte was doodgedaan. ‘Het was maar een kreupel dier dat de boer van Ria heeft gegeven,’ zei ze. ‘Na drie weken was het krom en het is nooit meer recht gekomen.’
De jongens hoorden haar niet eens, de kermis was er weer, daar kwam de harmonie, alles was goed afgelopen
| |
| |
terwijl zij zich gister zo verlaten hadden gevoeld. Nu waren zij thuis en ook hun vader zou wel gauw thuis komen, moeder had nog niets gemopperd. Zij sprongen van het trapje en stapten achter de harmonie en de trommen.
Zij ging achter de jongens aan de straat staan om het feest waarover de kinderen zich zo konden verheugen ook te bekijken. De muziekfabriek van Sep van André, daar kwam hij zelf als een heer die gerust met een freule had kunnen trouwen.
Ze keek naar Sep, de nieuwe Meister, hij had nu ook een harmonie gemaakt. Bij de kermis hoorde muziek, had Sep gezegd en hij had de muziek opgeroepen uit alle hoeken van het dorp. Zij zag zijn stappen, recht en op de maat van de muziek, en zij had hem nog gekend toen hij als een Steyner jongen met een waggelende gang voor het eerst naar de brikken trok. Sep van André was een grote baas geworden, hij had haar in het zware uur dat zij Annaberb ter wereld ging brengen geholpen alsof hij de vader van het kind was geweest. En nu liep Thies achter hem, Thies Knarren die eigenlijk Thies van Mulken zou moeten heten. Drik en Thies liepen achter de trommen en zij wisten bijna niets van hun ouders af. Zij hadden Peter Knarren, hun vader, alleen bij zijn werk achtergelaten, en nu liepen zij of het hun niets gedaan had, nu liepen zij over naar de feestfabriek van Sep, die de grote tegenstander van hun vader was geweest, zoals Peter Knarren altijd gezegd had.
‘Alle mannen zijn terug, jongens,’ zei ze, terwijl ze de kleine kinderen mee naar binnen trok, maar de kinderen begrepen haar niet en vroegen of zij mee naar de kerk en de harmonie mochten. ‘Als je groot bent, mag je mee net als Thies en Drik,’ gei ze, maar de kleinen werden haar de baas en dwongen haar dat zij zich ook de
| |
| |
beste kleren ging aantrekken en dat zij met hen meeging om te zien hoe het dorp in feest en muziek was opengegaan.
| |
2
Sep van André, vroeger had hij een postuur als een machtige aap, maar hij had van die levendige, schitterende ogen die maakten dat de vrouwen en kinderen voor hem opzij gingen, om hem daarna zo lang mogelijk te blijven nakijken. Als hij door de straat liep, scheen de straat opeens helemaal vol en bewoond. Hij had brede schouders en lange armen, liep wat schokkend van links naar rechts. De laatste keer dat hij aan het hoofd van de grootste ploeg van de brikken terugkeerde, droeg hij een nauwe lange jas, bont aan de kraag en bont aan de armen, men zei dat hij er uitzag als een keizerlijk generaal. Zijn haren stonden nog stevig in zijn schedel. Zijn voorhoofd was laag, doortrokken van forse ronde rimpels, rimpels als groeven. Hij had zware wenkbrauwen, een rechte neus, een volle, haast zinnelijke mond. In de grote steden van het Rienland noemde men Sep met een naam die bijna dezelfde was als die van een hunner grote veldheren en verheven baronnen. Vooral toen hij zijn nieuwe jas had en daarbij nog een bolhoed droeg, was het Herr Joseph von Möltken voor en na, een verbastering waartoe de Duitsers zelf aanleiding hadden gegeven.
Met zijn schommelende gang zou het menige man onmogelijk zijn geweest zich in een stads milieu te vertonen, Sep van Mulken wist die echter als iets jongensachtigs voor te stellen, op de duur lukte het hem ook de scherpe kanten ervan af te vlakken. Door de manier waarop hij jas en hoed droeg en aflegde, door zijn vrije bewegingen bij zijn nog steeds machtiger uitgroeiende
| |
| |
gestalte werd hij zelfs in de bekende, dure gelegenheden een opvallende verschijning. In de restaurants en hotels waar hij kwam om met de opdrachtgevers te spreken over de kwaliteit en de kwantiteit der stenen die moesten geleverd worden, waren zelfs de luxueuze vrouwen door hem geïmponeerd, verontrust en voor een tijd uit hun evenwicht als hij een blik naar haar had geworpen. Hij had die zelfverzekerdheid opgedaan tijdens een tocht door de wereld in zijn jonge jaren.
Weliswaar had hij niet meer gezien dan gedeelten van Würtemburg, Beieren, Schlesien en een stuk van Polen, maar voor een jongen die in zijn jeugd alleen op het Houtereind en de Graethei was geweest, was dat meer dan de grootte der aarde die hij zich vanaf de hoogte boven het kasteel dromen kon. Die tocht door de wereld (tot Polen) maakte hij op zijn negentiende jaar. Hij had van zijn negende af deelgenomen aan het zomerwerk der steenovens, eerst dichtbij de grens aan kleinere werken, later verder tot in het Rijmand en Westfalen. Hij vernam tijdens een van zijn verblijven dat het gemakkelijk was als Wanderbursche aan de kost te komen als je maar een ambacht wilde leren. Ofschoon hij niets kende dan stenen bakken, koeien melken, dorsen, bieten rooien, trok hij op een dag in het voorjaar, toen in Steyn de kersebomen bloeiden, alleen de grens over, hij dwaalde de mooie rijke wereld in. Steyn werd een kleine vlek in de verte. Dat was voor twintig jaar.
Joseph van Mulken werd als von Möltken ingeschreven bij een smid die paarden besloeg zonder ze vast te binden, bij een kleermaker waar hij dure jassen van adellijke heren moest uiteenktreken, roef, roef, of het oude vodden waren, - maar drie dagen later maakten zij kleine, kale jonkers met o-benen tot kleine Friedrichs der Grosse. Hij werd portier in een restaurant uit nieuws- | |
| |
gierigheid. Hij was in een dorp waar hij moest vluchten omdat veertien meisjes hun vlechten aan hem hadden verkocht zonder dat hun moeder er in gekend was, er waren koperkleurige, dunne vlechtjes bij van een freule zonder verstand wier vader hoofd was van een Justizrat. Hij bewaarde de adellijke vlechten in een zak die hij zelf tegen zijn hemd had genaaid. Toen de Herr Justizrat een vervolging tegen hem het instellen zwierf hij naar een ander land en met het bewijs der vervolging (en erkenning van de echtheid der adellijke haren) op zak, verkocht hij de andere dertien stel witte, bruine, donkerblonde, zwarte, lichtblonde haren voor echt adellijk pruikehaar met certificaat. Van de opbrengst kon hij even zoveel dagen leven in een duur hotel en zich daar door bedienden in livrei laten aanspreken als Herr Baron von Möltken zoals hij zich had laten inschrijven. Toen het geld en de pruiken (behalve die ene echte, koperkleurige) op waren, verdween hij op een morgen met de noorderzon en sloeg hij inderdaad de richting in van een groot kasteel, met vijvers voor en achter, drie tuinlieden en diverse kamermeisjes die hem toezwaaiden met een poetsdoek. Het kasteel stond bij een kleine stad waarvan hij niet eens de naam wist, maar men vroeg hem ook niet of hij die wist, maar wel of hij verstand had van paarden. Dat had hij niet, maar hij deed zoals hij overal gedaan had. Hij zei, dat hij er een bijzondere handigheid in had om met dieren en vooral met paarden om te gaan en hij werd aangenomen als oppasser. De Heer van het kasteel was een markies, en zijn dochter
was een freule met de markiezinnetitel in het vooruitzicht. De prachtige stoeterij paarden hield de markies er niet op na omdat hij ze zo goed betalen kon doch omdat hij moest wedijveren met een naburig kasteelheer met één zoon, en een excentrieke vrouw tot echtgenote. Ondanks die
| |
| |
excentrieke vrouw als echtgenote zou Herr Marquis von Sternefeld toch graag zien dat de zoon zich met zijn dochter Leonore wilde verbinden in een huwelijk waarvan de bijkomstige inhoud degelijk omschreven zou worden. Daar ook de Majoor voor zijn zoon een voordelige liaison wenste, besteedden beide kasteelheren een groot deel van hun kapitaal aan reclame voor hun naamkaartjes, en hadden zij welhaast geen tijd meer om te letten op het gedrag van hun kinderen of hun vrouw, die soms ook gezellige mensen aantroffen onder hun onderhorigen. De Markies von Sternefeld bezat paarden zo snel en slank als hazewinden. Joseph von Möltken kamde en verzorgde hen alsof ze nog van een hogere adel waren dan de markies zelf en het zou met zijn leven misschien heel anders zijn gelopen, als de minderjarige, nooit gechaperoneerde dochter Leonore niet zo vrij was geweest hem op elk uur van de dag en tenslotte zelfs van de nacht te bezoeken. Leonore liet zich door hem op de paarden helpen. Leonore viel soms moedwillig van het best geoefende, makkelijkst te bestijgen dier, Joseph meende dat hij een ezel was als hij dan niet keek naar wat hij kon zien. Hij zag de enkels en de kuiten van een meisje dat eenmaal een echte gravin zou worden, zonder dat zij ervoor werkte en zonder dat zij zich er behoorlijk voor gedroeg. Nog nooit had hij adellijk bloed zo nabij gevoeld en het werd hem niet lastig gemaakt, een onechte von Möltken met een echte Leonore von Sternefeld te verbinden. Zo moesten ze mij in Steyn eens zien, dacht Sep van André de eerste keer dat de warmbloedige, vooruitstrevende freule haar mooie armen om zijn hals sloeg en hem bijna op hetzelfde ogenblik met haar framboosrode lippen op de mond beet. Leonore was erg voortvarend. Eenmaal konden zij maar net op tijd ontkomen aan een inspectie van de opperstalknecht. Die
| |
| |
moest de voortvarende Leonore misschien wel chaperoneren, doch dan deed hij het toch met veel hiaten, of veel lankmoedigheid. De volgende keer dat de freule in de stal verscheen, rook zij hevig naar parfum. Parfum van muscus. Sep dacht dat het niet geraden (voor hem) was haar, met deze parfum bedekt, aan te raken. Hij was te duur en te zwoel om hem aan te treffen bij een paardeknecht. Ze liet zich in zwijm vallen, toen hij haar weer op het paard hielp en hij wist niet beter te doen dan haar op zijn armen naar zijn eigen bed te dragen, dat in een vertrek naast de paardestal keurig was opgemaakt. Ze sloeg de ogen op, zuchtend of ze niet begreep waar ze was, maar Sep zag aan de trekken onder haar huid bij de lippen dat ze wel degelijk wist wat er gebeurde en dat zij alles met een heimelijke decadente hartstocht genoot. Hij zat in een val, wist hij, maar hoe verleidelijk was het voor een jongen van een mager, ver dorp om in zo'n aantrekkelijke val te zitten. Ze geurde naar weelde en naar lust, ze had de kleur van de rijkdom, en van romantische verhalen de smaak en de hartstocht. Leonore zei, dat zij het benauwd had, en gaf Sep te kennen dat hij haar kleren diep beneden de hals nog verder open moest maken. Sep boog zich over haar heen, raakte haar prachtige huid aan met de buitenkant van de vingers, het was of hij met zijn nagels heel fijne schrammetjes maakte op doorzichtig, heel teer porcelein. Ze is helemaal echt, dacht hij, van top tot teen van adel - ofschoon hij nog niet dieper dan het puntje van haar hals gekeken had. Hij vroeg zich af wat zij met hem voor had als ze niet echt was flauwgevallen. Dat ze hem gewoon wilde verleiden zoals sommige meisjes dat deden in de bossen van Daniken of Graetheide, leek hem uitgesloten. Hij was trouwens een paardeknecht en hij liep niet eens recht en hij had te lange armen en hij meen- | |
| |
de dat zij zijn zwaaiende gang wel eens had gezien. Hij voelde haar hijgen onder zijn handen alsof zij het
werkelijk heel erg benauwd had, en hij meende dat adellijke meisjes veel teerder waren dan de meisjes die aan de leem werkten. Hij keek naar haar lippen, ze waren vochtig, kersrood, hij keek in haar ogen en die schenen iets te verwachten. Opeens hoorde hij de deur opengaan en toen schreeuwde het meisje om hulp alsof ze daar echt behoefte aan had, en Sep had nooit zo verbouwereerd met zijn lange armen en grote handen in de lucht geslagen; hij dacht dat ze stierf aan een hartbenauwdheid. De stalmeester stond achter hem met een opgeheven stok alsof het een zwaard was en Leonore sprong naar hem toe en schikte haar kleren recht. Sep dacht dat het meisje dit met de stalmeester beraamd had om hem weg te krijgen. Dan had zij buiten de kracht van zijn armen gerekend, en hij had de stok van de stalmeester in de handen eer die hem had gevraagd wat hij deed. Dat was te voorbarig gehandeld, dacht Sep, dat deed het eruit zien of hij het meisje echt iets had willen aandoen. Hij liet de stok los, greep zijn kleren bij elkaar en verliet de stal en het landgoed zonder zelfs aan de markies iets te laten weten.
Ze zal nu wel gaan vertellen dat ik haar eer en haar adellijke rechten heb willen roven, zei hij bij zich zelf, maar toen hij het grote landgoed bekeek met de bossen rondom en de landerijen erbij, en de kleine, nederige woningen aan de rand van die landerijen, wist hij dat hij iets beleefd had wat nog niemand in zijn dorp was overkomen. Als hij het zijn vader en zijn moeder zou vertellen zou het erg slecht kunnen klinken en dus nam hij zich voor bij hen erover te zwijgen, maar als hij het goed en eerlijk vertelde was het een prachtig verhaal waarover zijn makkers bij de steenovens zouden lachen en gesticht
| |
| |
zijn, maar ze zouden vloeken omdat hij niet vlugger gehandeld had. Hij was maar een dumme Holländer geweest, zouden ze zeggen en van die parfum begrepen ze natuurlijk helemaal niets.
Het zou niet steeds net blijven, hun verhaal. Hij lachte reeds om wat ze in Steyn ervan zouden maken. Tegen de meisjes: ‘je hoeft in Duitsland niet naar een meisje te zoeken, ze komen er als vlooien aan je benen kietelen. Vraag het maar aan Sep van André. Hij is door een gravin bijna doodgekust, en ze was ingesmeerd met een parfum gevaarlijk als buskruit.’ En tegen hun moeders: ‘We zullen wel wijzer zijn dan ons, als Sep van André, door de meisjes te laten vermoorden terwijl ze je op je mond bijten.’ En onder elkaar: ‘Dat had ik moeten zijn! Die Sep is geen kloot slechte leem waard. Had hij daar een kans om een kasteel te krijgen en heeft het zich door een meesterknecht laten afnemen.’ En zelf dacht hij dat het toch maar spijtig was dat hij het vervolg op dat kuiltje in haar hals dat al zo fijn was, had moeten missen omdat de man-met-een-wrat-onder-zijn-oor had geteld hoeveel minuten Leonore al bij hem binnen was. Hij werd er zich nu eerst van bewust dat de man een wrat onder zijn oor had, een bruine, lelijke, komische wrat met een haar erop.
Ofschoon het voorval met de toekomstige markiezin geen gevolgen kon hebben dan misschien voor haar een strengere bewaking, bracht het voor Sep een grote verandering teweeg. Hij werd er zich eerst goed door bewust van de mogelijkheden welke in hem sluimerden. Misschien waren er Van Mulkens die echte von Möltkens moesten zijn. Hij in ieder geval voelde een nobele kracht in zich. Soms sloeg hij de hulde dan ook niet meer af wanneer iemand hem Herr von Möltken noemde, maar hij wenste niet meer dat het gebeurde door een
| |
| |
hete, geëxalteerde vrouw. Hij dacht dat zijn leertijd ten einde zou zijn, als hij, eenmaal toch in de buurt van Polen, ook nog dat land had leren kennen. In Steyn had hij een Pool door de Maas zien waden, toen hij een jongen van zes was. Zijn vader tenminste had gezegd dat het een Pool was, en zijn vader had ook gezegd dat de man het had gedaan met een houten been. Dat was een heldendaad geweest en daarom had hij dat land willen zien. Hij dacht dat hij een land van helden zou binnentrekken, iets glorievols als Napoleon op de platen in de herbergen thuis en zijn huzaren in hun blauwe uniformen met rode biezen en gouden strepen, heen stormend waar de keizer hen gebood. Maar hij trok een land van armoe binnen dat hem aan niets anders herinnerde dan aan het land waaruit hij was vertrokken. Het was hem een ogenblik of hij de aarde reeds was rondgelopen, zozeer vond hij alles gelijk aan wat hij van zijn vroege jeugd af kende. Hier deed de naam von Möltken niet meer uit dan een schouderschok, en hij liet die dan ook met de vlechten van het roodharige meisje rusten in de ransel van zijn herinneringen.
Op een avond kwam hij terecht in een kolenbrandersdorp. De rook van de brandende ovens herinnerde hem zo sterk aan z'n eigen werk aan de steenovens, dat hij zich tussen de mensen neerliet. Hij deelde hun armoede, hij deelde hun moutkoffie en hij dronk de zerpe geitemelk zonder dat hij nog aan de freule dacht die hem met kussen had overstelpt.
Die avond hoorde hij de grote mannen in dat dorp der armen een lied zingen. Ze waren uit hun kleine stulpen en lemen hutten getreden, de een na de ander, alsof het was afgesproken, maar het lied kwam er zo vanzelf als de sterren kwamen. Iedere man die uit een hut kwam, bracht als het ware een eigen toon mee, het lied om- | |
| |
vloeide tenslotte heel het dorp, het leek op te stijgen naar de hemel gelijk een hemelvaart van de armoe zelf. Onder het klinken van dat lied, wist hij niet meer of het dorp nog arm was. Hij zag mensen die weinige dingen bezaten van dat wat ze op de kastelen wel hadden, maar hij wist zeker dat zij in echte mooie dingen veel rijker waren. Niemand hoefde in de handen te klappen nadat het lied was voltooid. Het had zichzelf voltooid door naar de blauwe, donkere nachthemel te stijgen, maar elk der mannen wist dat zij weer iets hadden gedaan, waarom hun kinderen gelukkiger zouden dromen, en dat ook henzelf iets van het naamloze geluk meegaf.
Na dit lied in het kolenbrandersdorp met een naam die de mensen hem niet eens konden opschrijven, moest hij op een heel andere manier denken aan de man die door de Maas was gewaad. Hij was niet een held geweest zoals de soldaten die achter Napoleon hadden gezworven en zich uit verering voor de kleine grote keizer in de rivieren van Europa stortten, hij was een man geweest opweg naar een dierbaar vaderland, die zich niet door het water van een toevallige rivier daarvan het weerhouden.
Sep wilde, als hij thuis kwam, dit het eerst van al aan zijn vader vertellen. Hij dacht dat zij in zijn dorp thuis ook zo'n lied moesten hebben. Maar je kon zo iets niet maken. Het moest worden geboren. Het moest uit de lucht komen aanstromen en zich dan in een dorp nestelen, en misschien waren ze daar in zijn dorp te ruw voor geworden. Zij waren een dorp van messenstekers, zeiden ze zelf, en ze geloofden dat dit hun grootste glorie was. Onvervaard waren ze, hij had er ook iets van. Er was niemand in de hele wereld waarvoor hij bang was, hij droeg een scherp mes in de zak op zijn hemd, dat door de koperkleurige vlechten nog steeds gezelschap werd
| |
| |
gehouden. In dit dorp kreeg hij voor de eerste keer neiging om het mes weg te doen, het was of de donkere meisjes met hun vierkante gezichten en kleurige, arme gewaden door zijn kleren heen tot op zijn huid keken, en daarom weigerden hem met hun tederheid of met hun verlangen tegemoet te treden. Hij keek naar de meisjes die van hun veertiende jaar af reeds jonge vrouwen waren, en als ze bijna veertig waren, er nog geheel hetzelfde uitzagen. Zij lachten wel naar hem, en probeerden tegen hem te spreken, maar ze konden zich aan elkaar niet verstaanbaar maken, en Sep wist dan niet anders te doen dan zwijgend bij hen te zitten of zwijgend mee te helpen als zij op het veld bezig waren.
Een nacht zat hij roerloos, als een stomgeborene, tussen twee mannen aan een kolenmijler, en hij voelde hoe het vaderland leefde in de mannen door de wijze waarop zij luisterden naar de geluiden in het dorp en de stilte boven het bos. Donkere kevertjes kwamen in de gloed van het vuur staan en luisterden mee naar de gebeurtenissen die daar van stilte naar stilte schoven. Ze waren ongrijpbaar, de dingen die deze mensen beleefden, maar ze waren even werkelijk als de blauwe, zware nachtelijke deken, die het dorp toedekte. Sep had graag in dat dorp willen blijven maar hij voelde dat hij tegenover de mensen altijd te kort zou schieten in eerbied voor de arme geschenken waarmee zij rijk waren, en hij voelde ook dat hij een punt van onrust zou zijn in hun vaste levenswijze. Hij verlangde na die nacht alleen nog maar tussen zijn eigen mensen te zijn en hij vroeg zich af of ze thuis ook zo van hun dorpen hielden, van hun stad op de einder, de vissers en de vissen in de Maas, de vossen in het bos van het kasteel, de uilen die 's nachts naar voedsel zochten en op de daken zaten waaronder zij sliepen. Er werd een heimwee in hem wakker dat hem opeens
| |
| |
deed besluiten niets anders te worden dan wat zijn vader geweest was, en wat Sjaak van Mulken, Peter Knarren, Leike Coumans, Fons Lazarus en al de mannen waren, die hij zo goed kende.
Zij moesten uit hun dorpen vertrekken, maar ook moesten zij er altijd weer terugkeren. Hij keerde terug. Hij had veel geleerd, het laatste wat hij geleerd had was zeker het beste. Het was geen wetenschap die hij had opgedaan in dit arme land doch het was toch iets dat een bezit werd, zelfs een heilig bezit. Ook de man die met een houten been door de Maas gewaad was, had het en de mannen die het lied samen hadden gemaakt met vele vreemde klanken als donkere kleuren. Nooit zou hij meer aan dit land kunnen denken zonder dat hij meteen aan dit lied herinnerd zou worden en hij dacht, toen hij vertrok en hij in de verte andere arme dorpen zag liggen, dat daar overal zulke gezangen woonden zoals de madonna woonde in hun kapellen en God in hun rijke, schuchtere, donkere kerkjes. Hij probeerde het lied na te bootsen, toen hij het dorp verliet, maar zo vlug hij zijn eigen stem hoorde, zweeg hij al. De klank van zijn stem was te dof en kleurloos, het leek er niets op. Het lied was ook uit de taal gemaakt die was gegroeid tussen deze mensen en hun verlangen naar een verlossing uit hun eeuwige zorgen, en het was gestemd tegen het klankbord van de bossen en het moerasriet, het lied was gegroeid en gerijpt zoals de bomen in het woud en de vruchten op hun zware akkers. En terwijl hij zwijgend voortliep langs hun huizen, keken de meisjes hem eindelijk aan en ze wuifden, als ze te veraf waren om tegen hem te lachen, met kleurige hoofddoeken. Dat was de vreemde van wie ze wisten dat hij hen was komen groeten omdat hij een oude kreupele zoon van hun land een daad van verlangen had zien volbrengen. Daarna gingen
| |
| |
zij reeds door met hun werk en Jozef van Mulken liep de weg terug naar zijn eigen vaderland. Hij was alweer lang terug in Duitsland en nog reisde hij, op wagens die hem meenamen of te voet, met de herinnering aan het kolenbrandersdorp in zijn hart. Hij dacht dat hij nòg de kraanvogels hoorde die buiten de dorpen hun nesten hadden en toen hij een fluit hoorde spelen in een eenzaam veld, kreeg hij weer lust om te zwerven. Hij sprong van de rijdende wagen die hem had meegenomen, maar, alleen achtergebleven in het veld, hoorde hij niets meer van fluit of instrument, alleen de vogels en de muziek die in zijn beenderen scheen te spelen. Opeens had hij het lied te pakken, de toon, een van de dertig tonen. Hij zong ‘Njamàna... njamanà... njàmana,’ altijd door. Als er niet een vrouw was geweest in Stuttgart, die met haar hand had gewezen naar haar hoofd toen hij zo zingend aan haar voorbijging, was hij nog in Njamana veranderd, geloofde hij.
Toen liep hij naar een van de paleizen in de rijke stad in de dalkom en bleef er staan voor het hek. Een militaire kapel kwam aan met dreunende trommen en waaiende vlaggen. Hier leefde weer een stuk van het keizerrijk dat hij ginds was vergeten. Blinkende knopen, blauwe uniformen, kolbakken met vogelveren, martiale snorren aan nog jonge gezichten. Jozef van Mulken keek nu weer naar andere mensen om van hen te leren hoe je met bravoure en mooie kleren indruk kon maken. Hij bekeek alles uitvoerig en kreeg ook zelf weer iets van de lef en de opschepperij terug die hem op de kastelen succes had bezorgd, maar daaronder bewaarde hij altijd toch zijn trek naar eenvoudige gemeenzaamheid die hij bij de kolenbranders had bewonderd.
Merkten dat soms de wereldse, luxueus geklede vrouwen die naar hem keken als hij in een duurdere gelegenheid
| |
| |
zat? Eerst werd hij met de rug behandeld of hij een soort bastaardmens was, iets wat eigenlijk niet rijp was voor de beschaving der gedistingeerde verschijningen, maar was de situatie eenmaal verstijfd tot 'n hoorbare verveling, dan vonden de ogen der vrouwen op eenmaal die merkwaardige, onontloken man die door haar heen scheen te kijken. Sep zag dat heel dure dames voortdurend op hem letten. En hij zag dat een Siegelbaron het met een kellner over hem had. Toen wist hij dat hij in de wereld iets zou kunnen bereiken, maar hij wenste niet nog eens een avontuur met een zich vervelende freule, hij ging, gerijpt en ervaren, naar Steyn terug en meldde zich weer als steenbakker bij Drees van Helden.
|
|