| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
1
Het land was mooi en het land was arm. Gelukkig, zeggen we nu, dat die armoe is verdwenen, alleen jammer dat tegelijk daarmee ook een stuk van zijn schoonheid moest vergaan.
Wie nog een oude landkaart bezit, uit 1890 bijvoorbeeld, kan zich gemakkelijk voorstellen hoe het in die arme tijd hier was. Hij ziet de groene ondergrond bezaaid met kleine zwarte stippen en enkele rode vlekjes. De laatste geven de plaatsen aan met meer dan tienduizend inwoners; bij de stipjes staan in haardunne letters vriendelijke provinciale namen als Schinveld, Hoensbroek, Steyn, Grevenbicht, Obbicht, Buchten, Geleen, Krawinkel. De groene ondergrond betekende rivierklei en löss, en op hun ongemakkelijke banken in goedkope schoollokalen leerden de kinderen ook een kleine eeuw geleden reeds, dat rivierklei en löss geschikt zijn voor akkerbouw en veeteelt. Het kleine land voldeed gewillig aan die primitieve schoolwetenschap. Als een kleine bufferstaat liggend tussen twee grenzen in, gelaten bungelend aan zijn koninkrijk en daardoor in het midden versmald, bracht het de verwachte vruchten, rogge, tarwe, haver, groenvoer voort, maar de prijzen voor het groenvoer en de granen en de prijzen voor het vee en het hooigras bleven de prijzen van een arm gebied dat niet waardig was bevonden, of te ver af lag om in de handelsmarkt van het rijke koninkrijk te worden
| |
| |
opgenomen. Het land bleef desondanks mooi. Het zag er daardoor nooit zo arm uit als het was.
De dagloners, voor wie een jaar veel te veel lege plekken had waarin voor hen niets was te doen, bouwden zichtelf een huisje onder vlier, zochten hout en afvalstenen om stallen van te maken, wisten aan een varken te komen, aan een bonte geit die de zomer lang aan een paaltje langs de weg haar nooddruft vond. Zij legden stukje bij beetje en kregen het altijd weer klaar om niet aan het leven te sterven. De kerk in het midden, de grote vierkante hoeven diep in het land als hechtankers die de grond tezamen hielden, de kleine stulpen der dagloners weggedrukt tegen de wegbermen of zij liefst in de grond zouden willen kruipen, en een of meer kastelen tussen weelderige bossages en diep doorlopend park met vijverpartijen, zo zat een dorp in elkaar. Wanneer de bewoners elkaar niet toevallig door een oude vete of een nieuwe ruzie vijandig waren, groeiden zij evenzeer samen als de huizen en de landerijen, de weiden, de kleine bossen. Van aard waren zij meestal levenslustig en zacht zoals hun land was waar zij van hielden. Zij hielden ervan dat ze barstten. Ze konden er alleen van weg als ze wisten dat ze weer gauw zouden terugkeren, en als zij samen met anderen van hun land weggingen, namen zij een stuk van het eigene mee en bouwden het elders weet op.
Al was het groots zoals zij aan hun kleine land vasthielden, het had, op de duur, iets onredelijks. Er was de wereld die hen trachtte te bereiken en doorstromen met zijn gunsten, genegenheden, onderzoekingsdrift. Eén mens kan er zich koppig tegen verzetten, er trots en fier aan ondergaan, een geheel land kan die koppigheid slechts tijdelijk volhouden. Er komen spoedig gaten in de burcht van verzet, moeders kunnen hun kinderen
| |
| |
niet allen opofferen aan onredelijke fierheid, de honger naar het leven is een machtig meester. En tegen zijn eigen zwaarmoedigheid is een mens zonder hulp van boven of van buiten zelden opgewassen. Dan is het een grote genade te kunnen werken. Nu kwamen mensen in de arme dorpen, die gereisd hadden in de streek achter de grens, zij hadden er een oase van rijkdom ontdekt. Wie wilde kon er werk krijgen zoveel hij verlangde en met een loon als zij nooit hadden gekregen. Er was arbeid voor meubelmakers, tegelzetters, schrijnwerkers. Zelfs als schweitzer, wanneer je een beetje melken kon, was er dadelijk vast werk te krijgen. De mensen keken naar hun handen, wreven ze tegen elkaar, lieten zich voorrekenen wat ze verdienen konden. Mooi! En dan was er werk aan de veldovens. Iedereen kon eraan meedoen. Vrouwen konden het. Zelfs de kinderen konden naar de brikken. Nee, dat nooit, zeiden de moeders, dat moesten ze niet gaan doen. De kinderen kunnen nog lang genoeg hun lichaam afbeulen. Laten ze eerst maar wat sterker zijn. Nee, de kinderen niet. Maar moeders kunnen nog zulke zuivere gevoelens hebben, zij krijgen niet altijd gelijk en maar zelden hun zin. Zelfs de vaders hebben het niet altijd voor het zeggen. Als de omstandigheden erom vragen, gaan ook de kinderen de weg over de grens. Met een hondje onder de arm, een grote pet op hun kleine hoofd, en in een te groot pak van hun oudere broer. En met de bloem der jeugd nog glanzend in hun grote ogen.
De grens was op de kaart een grillige lijn, die in werkelijkheid niet te zien was. Er liepen duidelijke wegen over, en bij de grensposten stonden goed herkenbare douanen, die de arbeiders meewarig bekeken met een betaald gezicht en hun wezen hoe zij verder reizen en doen moesten om te helpen het grote rijke land nog
| |
| |
rijker te maken. Er waren nog geen harde, rechte wegen, maar er reed, zuchtend en vuurspuwend, een treintje over twee spoorstaven, een gemakkelijk treintje dat nabij Herzogenrath over de grens liep. Ook een weg over de grens, de duurste, maar ook de gemakkelijkste. Je kon heel wat meenemen voordat ze zeiden dat je teveel bagage had. Zelfs een hond werd niet weg gestuurd, en ketels en pannen konden, zonder dat je grote haast hoefde te maken, worden ingeladen op het station van Spaubeek, Heerlen of Haanrade. Je kon in een stuk door naar Eschweiler en naar de streek van de Rote Erde. Hoed af voor de Rote Eerd. Het was een oase voor de brikkebakkerij. Van elke schop kon je twee brikken kneden, die altijd goed brandden, vast, donkerrood, zonder malse kanten.
Altijd maar over de grens, met een trein, of een huifwagen, of te voet. Er stonden geen soldaten die je tegenhielden met geweren in de aanslag, maar dikwijls hingen er vlaggen uit als je aan de andere kant door een dorp kwam. En soms was er parade. Het scheen dat de mensen en de soldaten nog steeds feest vierden, tot aan hun dood toe vervuld van een historische, schitterende gebeurtenis. Dat mocht ook wel, want zij waren er trots en rijk door geworden. Ze werden er nog steeds rijker van, en ook de trots zette goed aan. Grote huizen met lichtgrijze of lichtrode of roze voorgevels bouwden ze. Hoge ramen er in en jaloezieën voor de ruiten en een gekroonde adelaar in het kleine fronton. Al in Herzogenrath, als de trein met veel lawaai van knarsende remmen stil kwam bij beambten in uniform die altijd deden of zij de trein juist van een groot ongeluk hadden gered, kon je de huizen zien. Stonden er parallel met het spoor, heel indrukwekkend. Je merkte gauw dat je in een groot rijk was aangekomen.
| |
| |
Als de mensen toevallig niet een uniform aan hadden, kon je gemakkelijk met hen omgaan. Je wende aan hun taal, aan hun discipline, zelfs aan hun knevel. Bemerkte dat de mensen overal gewoon maar mensen zijn, als men elkaar wilde begrijpen. Leerde dat het niet goed was om iedereen over de grens zomaar voor Pruis te schelden. Het meeste werk kwam los in de bouwvakken. Overal werden nieuwe huizen gebouwd. Het Ruhr-gebied kwam in beweging. Stad groeide naast stad, de kleine steden namen industrieën aan en werden grote steden. Er konden nooit genoeg stenen geleverd worden; daarom kwamen de veldovens. Als je een schop kon hanteren, kon je een lange zomer lang aan de leem blijven en stenen maken. Je moest je aansluiten bij een ploegbaas en bij het eerste voorjaarsblauw kon je mee. Voor slapen en eten werd gezorgd. Voor drinken ook; als je soms vreesde dat je daarin tekort kwam omdat je zestien uur aan een stuk kon werken: er kwam een beervat met schnaps bij de keet van de ploegbaas te staan, en iedereen kon er per dag zes keer een bakje uit krijgen. Wie meer wilde, kon het kopen bij de bazin, met een streepje op de balk, waarvoor op het eind van het seizoen iets werd ingehouden. En je hoefde nooit bang te zijn dat je te weinig werk had; zodra het eerste licht flauw in het oosten daagde kon je beginnen en je kon rustig doorwerken tot de kaars uitging. Werk genoeg, kom maar mee, zeiden de ploegbazen, ook je vrouw en kinderen, neem ze mee. Je kunt nu geld verdienen, daarvoor koop je straks een mooi pak voor je zelf, een nieuwe mantel voor je vrouw, of je koopt een stuk eigen grond, thuis, waar je later een eigen huis op kunt zetten. Dat klonk mooi van die ploegbazen, ze deden of ze je helpen wilden.
In de winter gingen ze al de aannemers over de grens bezoeken, vragen waar stenen nodig waren en hoeveel.
| |
| |
Ze hadden echte ondernemingszin. Leerden hoe je met de directeuren van de bouwbedrijven moest omgaan. Tekenden een contract voor zoveel duizend stenen of tekenden meer contracten. Ze gingen kijken waar geschikte leem zat en zochten een plaats om de barakken op te zetten, niet te ver van een goede weg, niet te dicht bij stad of dorp, en als ze het allemaal voor elkaar hadden kwamen ze snel naar huis om de nodige arbeiders te huren. Het liefst geen wilden ertussen met een woeste dronk, die de zwakke keten met drie slagen van hun schop in mekaar timmerden. Nee, geen wilden, hielden de vrouwen van de ploegbaas hun echtgenoot voor als ze gingen ronselen. Wie was echter zo stom om van zichzelf te zeggen dat hij woest zou worden van goedkope foezel, of dat hem het delirium te pakken kreeg als hij stevige stroblonde meisjes achter zwaar stappende Pruisische soldaten zag lopen? Weet een ploegbaas soms wat het zeggen wil vier of vijf maanden zonder een vrouw te zijn. Nee, hé, Meister. Breng jij je vrouw zelf niet mee en wat heeft ze dan achter de bedstee voor je achtergehouden? Nog wat anders dan die foezel uit het beervat, hé, Meister! Je zou niet zo hard lopen om een ploeg bijeen te leuren, als je zelf zestien uur aan de leem moest, zestien uur, en niets in de papieren wanneer je darmen de verkeerde richting nemen en je in zes dagen tot een geraamte maken. Wil je ons, Meister, of wil je ons niet? Over onze dronk kunnen we je nog niets vertellen, alleen mag je hier even aan die biceps voelen.
Ze lieten zich gewoonlijk wel overtuigen, de ploegbazen, lieten de onzekere woeste dronk in het midden en kozen de zekere spieren die voor hun ogen parade hielden. De ploegen konden door hen zelf gevormd worden en men kon de woeste kerels altijd wel een plaats aan de leem toewijzen, waar het woeste er een
| |
| |
beetje af zou slijpen. Zestien uur aan de leem en niet te veel over de tong, dan werden hengsten van kerels in een paar weken tijds tam als kermispaardjes. Een goede ploegbaas kon altijd arbeiders gebruiken, zo lang het met het bouwen vlot-aan bleef. Er was bovendien reserve-volk nodig, en niet elke oven leverde zoveel bruikbare brikken als men berekend had. De ploegbazen beriepen zich op het risico dat zij namen. Er was gauw te veel afval, als 't in een open oven geregend had, de stenen aan elkaar waren geklot, de aannemers keurden soms hele ovens ondeugdelijk. Er zijn ploegbazen door tegenslag finaal aan de grond geraakt. En aan de drank. Anderen kwamen tot welstand en gingen kijken hoe een steenfabriek werkte. Wat er voor een steenfabriek nodig was. Ze legden hun geld open op tafel en vroegen als ze tekort kwamen een vennoot om mee te wedden op het succes van een oven waar de regen niet meer aankwam. Als het lukte werden ze gauw fabrikanten. Bouwden zich een groot huis, ook met een grote voorgevel, namen dienstboden met witte schortjes die de arbeiders zeiden hun klompen naast de deur te laten of de leem aan hun schoenen op het raster af te krabben.
Zijn vader heeft nog bij mij aan de leem gestaan, zeiden de brikkebakkers als het hun overkomen was. Kan nooit goed blijven gaan als ze zich daarover gaan schamen. Ze moeten de leemhak in de gang naast de spiegel hangen. Zal die kaal madam er altijd aan denken waar ze van leeft als ze haar dure hoedjes opzet.
Heeft allemaal die overwinning van Zeventig gedaan, zeiden de brikkebakkers wanneer ze uit de trein stapten en de grote huizen zagen. Zeventig was een woord dat overal met ontzag werd uitgesproken, je mocht nooit vergeten het met een hoofdletter te schrijven. Zeventig stampte die nieuwe steden uit de grond, Zeventig kleur- | |
| |
de de huizen of zette er grote voorgevels aan. Ook de mannen gingen hun front versieren, in naam van Zeventig schaften ze zich een imposante knevel aan, een kinbaardje. Zeventig paradeerde in steeds rijker uniformen, de officieren kregen goud op de mouwen, de generaals op de piek van hun helm en Bismarck had nu ook al een gouden snuifdoos. Niet erg, zeiden de brikkebakkers, als de mark goed rolt zullen wij er gauw een kous vol vangen. Als het goud regent over de grens, stuift er allicht iets tot hier. Met een zak vol groschen kon je in Limburg nog altijd kermis houden. En als je een zomer lang, van einde maart tot half september, aan de leem had gestaan, had gekneed, afgedragen, in vormen gelegd, de vormen gekruid, de ongebakken stenen gestapeld, de logge vierkante ovens had gevormd die eindelijk als van binnen aangevallen vestingen begonnen te branden, dan had je zeker recht op meer dan alleen wat groschen. Dan kwam je met echte marken thuis, met een stuk van de rijkdom, die Zeventig had opgeleverd.
| |
2
‘Ze komen. Nu komen ze mam.’ De kleine jongens bonsden tegen de groene halfdeur en liepen dan op een draf de straat in. Ze hadden de hele dag op het stenen trapje voor het huis gezeten en alle mannen bekeken die met zware pangels voorbijkwamen; als er niemand was en hun moeder niet op hen lette, hadden ze de kat gegrepen en haar op de rug van het muurtje laten vallen. ‘Ze komt altijd op haar poren terecht’ had, Wielke uitgevonden en toen ze het wisten kreeg de kat geen minuut rust meer.
Drieka Knarren geloofde nu ook dat de kinderen hun
| |
| |
vader en broers hadden gezien en snel begon ze het vuur aan te wakkeren om hun dadelijk warm eten te kunnen voorzetten. Nog voordat ze zich een nieuwe schort had omgehangen waren Lena en Tilke uit de opkamer boven de kelder gekomen.
‘Ze zijn het niet, ze zijn het niet. Wij hebben het goed gezien, mam,’ riepen de meisjes die de jongens stiekem voor hadden willen zijn met de thuiskomers aan te kondigen. Drieka zag de jongens reeds teleurgesteld terugkeren. Ze begonnen nu met een stok het zaad uit de zonnebloemen te slaan en kwamen niet naar binnen omdat ze zich dan door de meisjes, die zich niet verkeken hadden, moesten laten vernederen.
‘U moet aan de anderen gaan vragen of ze Pap onderweg gezien hebben,’ zeiden de meisjes. Drieka liep daar al een hele tijd over te denken, maar ze had telkens weer iets gevonden waarom ze die daad kon uitstellen. Water in de kuip pompen waar de oude kleren in geweekt zouden worden, de pap voor de boekweitkoek aanmaken, andere kleren uitleggen voor de jongens, nieuwe kleren voor vader, een ketel met warm water op het vuur dat ze zich fris konden wassen.
‘Ik zal eens gaan,’ zei Drieka en liet Lena de schort losmaken om te tonen dat het haar ernst was. De jongens staken de pitten van de zonnebloemen in de mond en spuwden ze over het muurtje, de straat op. Drieka zag twee jongens van Coumans aankomen, de armen bij elkaar om de hals, ze deden of ze dronken waren.
‘Dag Frau Knarren. Wie geht 's?’ riepen de jongens en begonnen te zingen.
dae wol 'ne Reiter werden,
konnte er das nicht werden.
| |
| |
‘Gaat u ze tegen, mam? Mogen we mee?’ riepen de kleine jongens en waren al, de armen om elkaar, schreeuwend het liedje van Melchior en de geitebok, achter de thuiskomers aan. ‘Steyn is maar een klein gat. Allemaal huizen van leem en hout. Bei uns in Deutschland ist 's besser,’ lalden de jongens van Coumans. Ze werden pas stil bij de Tatersteen. Drieka trachtte de kinderen bij zich te houden, de kleinen wilden echter alles zien wat die twee jongens met hun dronken humeur gingen uithalen.
‘Kom mee,’ zei Drieka en trok de kinderen aan de armen terug. Ze keken snel om en zagen dat de jongens een wilgestruik boven de deur staken en dat ze er een vol glas bier over uitgoten. ‘Nu is dit huis pas een echte herberg, Coumans,’ riepen ze. Drieka zei aan de kinderen dat Drik en Thies zoiets nooit zouden doen. Vader zou het niet willen en het was niet net, het zwaar verdiende geld dadelijk, onderweg al, in de goot te werpen. Toen meende ze dat zij het had geraden waarom Peter Knarren en zijn jongens niet als de andere Steyner seizoen-werkers voor de kermis waren teruggekomen. ‘Peter wil geen drinklappen van zijn jongens maken. Als hij ze alleen laat gaan, zal hij ze geen geld in hun zak geven. Peter Knarren gelooft dat hun moeder tegen hem samenspant om hem geen ploegbaas te laten worden.’ En ze wilde het alleen niet, omdat ze wist dat Peter zo al een arme werkgek was.
‘Peter Knarren doet het goed,’ zeiden haar broers. ‘Hij brengt het meeste geld naar huis van allemaal. Had geen bakje drank extra op de balk staan.’
Ze trok de kinderen met geweld naast zich voort. Peter kon eens thuis zijn gekomen terwijl zij even weg was. Ze had een grote vrees voor zijn kracht en omdat hij zo hard kon zijn voor zichzelf. Tegenover haar huis zag ze
| |
| |
Lewie Pepels met drie jongens thuiskomen. Fiena had een nieuwe stromat voor de deur en ze zag de jongens die hun voeten erop schoon veegden terwijl zij op de poort bonsden.
Ze bleef nog even staan, op het stenen trapje dat Peter verleden jaar had gemetseld. ‘Is het nu goed?’ had hij gevraagd toen het klaar was. Het was goed, al had hij maaskeien langs de kanten gezet; de kinderen reden er paardje op en ze legden er een plank over en konden er over naar beneden roetsjen. En zij kon er op een warme zomeravond zelf zitten en uitkijken over het groene dal van de Maas, naar Meers en de overkant waar de dennenbossen van de Kempen waren. Peter zat nooit op de trap, nog niet op de trap die hij zelf gemaakt had. Hij nam overal werk aan, liep van het ene werk naar het andere, het was allemaal omdat hij eens ploegbaas wilde worden. Als hij de jongens groot had, ging hij zelf aan het hoofd van een kleine troep werkers eens een paar ovens opzetten waar iedereen naar zou komen kijken! Hoe doe je het, zouden ze komen vragen. Schmeisters, Tubee, Van Kempen, en ze zouden eraan ruiken, er omheen lopen als een koopman om een stamboekrund. En Sep van Mulken zou hem zijn arbeiders willen wegkopen, zei Peter Knarren als hij in zijn gedachten met zijn eigen ploegwerk bezig was. ‘Anderen kunnen als een halve mijnheer op de Ring lopen en de baronnen achternazitten om een opdracht in hun binnenzak te krijgen, kunnen zich nog laten wijsmaken dat ze goede zakenlui zijn die eens van de veldovens moeten overstappen op de gesloten ringoven, ik zal ze laten zien dat de brikken van een veldoven even hard, stevig, met rechte kanten kunnen zijn als de dure dingen van de fabrikanten. Als ik het geld heb voor een paar keten en voor het eten en drinken van twintig mensen, Drieka, dan zijn wij er
| |
| |
bovenop.’ Zij hoorde het en zij dacht dat hij zweefde in een mallemolen maar ze wist dat het hem sterk maakte als hij in een andere toekomst voor hem en voor de jongens geloofde. Alleen moest hij er veel te lang een werkgek voor zijn. Hij was de enige die met de Steyner kermis nog in den vreemde bleef, net of hij niet wist welke dag het op de kalender was. Zijn kinderen moesten zelf stro en lover bij elkaar zamelen om op Sint Merten met een armzalig vuurtje in de kleine huiswei wat plezier te hebben, nooit zag hun vader hoezeer zij in het feest opgingen. Als hij thuiskwam vertelden zij erover, zij maakten er in hun herinnering een vuurberg van als een zonsopgang en Peter Knarren vroeg hoe ze aan het stro waren gekomen.
Plotseling ging ze naar binnen en begon ze zich om te kleden. De schort aan een spijker, de zijden zwarte blouse aan, dunne zwarte kousen die in haar schoenen kunnen, de rok die het minste op haar buik bolt, het bruine haar in een nieuwe vaste wrong. Lena en Tilke bezagen haar vol bewondering. ‘Gaat u vader afhalen, mam?’ Maar ze ging nog niet naar buiten, ze bleef nog op de avond wachten, op iets dat ze wel en niet wilde, een verleden dat door haar heen de toekomst in wilde rennen. De jongens zagen dat zij er langs zouden komen te worden gewassen als zij zonder ruzie te maken zouden eten, zij lieten zich door Lena enkele sneden rogge snijden, besmeerden ze vlug met stroop en lieten hun moeder goed merken dat zij ook de dikke korst opaten. Ze riepen dat ze vroeg wilden slapen om morgen langer te kunnen opblijven. ‘Als je dan maar stil bent; anders horen wij vader niet komen,’ zeiden de meisjes. Lena nam het warme water van het vuur en begon Tilke uit te kleden.
In de vroege schemering ging Drieka naar buiten. Een
| |
| |
ogenblik bleef ze op de hoogste drempel wachten, er kwamen nog voetstappen uit de stilte van het Keereind, een twee, een twee, maar zij verdwenen. Het dorp ging aan die kant dicht alsof daar nooit meer iemand vandaan zou komen. Voorzichtig of ze weer in verwachting was, daalde zij het door Peter gemetselde trapje af. Bij Fiena en Lewie Pepels was het stil en ze bleef even staan in tweestrijd of ze met haar vragen bij Lewie zou beginnen, toen zag ze hem onder het schop zich wassen, hij was geheel naakt, zag ze en Fiena stond voor hem en was gelukkig terwijl zij hem met een oliepit bijlichtte. Ze liep vlug verder en probeerde het zo stil te doen dat ze door Fiena niet gehoord werd. Beneden in het dorp hoorde zij gezang, of de kermis daar al begonnen was. Ik ga bij Sjaak van Mulken vragen, zei ze tegen zichzelf, Sjaak zal zeker iemand kennen die Peter gezien heeft, en ze hoorde het dorp dat voller was geworden, gezang in de huizen en het bidden van kinderstemmen, van kinderen die laat waren opgebleven om vader te zien thuiskeren en hem te zien uitpakken wat hij uit Pruisisch had meegebracht. Bij Van Mulken was het al zo druk als op de zondag en Drieka durfde niet meer naar binnen. Door de vensters zag ze de mannen met onbekende meisjes dansen, er kwam geroep van mensen die zich amuseerden naar haar over, het stof van de vloer was al in de zaal gaan hangen. Drie meisjes stormden achter elkaar naar buiten, en op haar toe.
‘Hebben we die van jou soms te pakken gehad?’ riepen ze en ze renden schaterend van haar weg naar Sjaak die er twee om de hals nam. Drieka trok zich in het donker terug; vroeger had Sjaak haar op dezelfde wijze gepakt, op een andere kermisdag, en zij maakte zich graag wijs dat hij haar tot vrouw had willen hebben. Maar Peter Knarren had haar gekregen. Voor altijd. Die sterke mens,
| |
| |
al was hij vijftien jaar ouder dan zij, zou haar nog lang overleven, maar waarom was hij niet een man die wat geluk wenste en er de kinderen ook iets van gunde?
‘Hei! Drieka,’ hoorde zij roepen. ‘Als dat Drieka van Peter niet is!’ Sjaak had haar gezien, hij had haar in het donker herkend, zij wist nu dat zij zich niet in hem vergist had. Ze kon niet meer als een meisje doen toen ze op hem toeliep, maar hij legde evengoed een arm om haar schouders, vertrouwelijker, dierbaarder, dacht ze, dan hij bij de meisjes gedaan had. Ze keek ook haast verlegen naar hem op en glimlachte alsof ze verleid werd.
‘Als jij niet komt kijken of Peter Knarren hier is! Nee, Drieka, wij hebben hem niet gezien, maar maak je niet ongerust, meisje, hij is zeker nog ergens bezig om je de rijkste vrouw van het dorp te maken. Hoeveel huizen heeft Peter Knarren al bijeengesjouwd?’
‘Geen enkel, Sjaak, geen voor zichzelf. Alleen een stad aan brikken voor anderen!’
‘Maar dat is mooi, Drieka. Dan moet hij een dikke kous hebben. Ik ken niemand die zuiniger op zijn groschen is dan de man die jij getrouwd hebt. Als hij maar voorzichtig is wanneer hij alleen met zijn buidel vol de grens over komt. Ze zullen hem nog opwachten en alles afnemen wat hij aan de kermis uitsparen wil.’ Wat meent Sjaak, dacht Drieka, zijn ze iets van plan met Peter? Maar hij heeft de jongens toch bij zich, als hij Thies bij zich heeft zal hem niemand durven aan te raken.
‘Mijn varken is mij gestorven, Sjaak,’ zei ze opeens, en Sjaak begon grof tegen haar te lachen.
‘Dat zal Peter geroken hebben,’ en hij sloeg haar op haar achterste alsof hij nog altijd heel dik met haar was. Ze dacht dat hij te veel had gedronken en ze wilde zich aan zijn greep onttrekken. Een zigeuner met twee grote hanen onder zijn armen kwam aanlopen en wilde met de
| |
| |
vogels het café binnen. ‘Wacht, Drieka, dan ga jij een van die prijskraaiers winnen. Je moet raden dat de een veertig keer achter elkaar zal kraaien, dan krijg je hem. Kom!’
De zigeuner hield de haan voor haar gezicht, liet hem haar wegen in haar handen, hij woog niet minder dan het varkentje dat Ria vroeger had meegebracht in plaats van twee maanden loon. ‘Kss, kss!’ zei de zigeuner.
‘Voor de kirmes. Kost niet veel!’
‘Kom mee! We verloten ze,’ zei Sjaak, trok de zigeuner naar binnen aan zijn jasje en Drieka bij 'n hand. Ze sloeg de ogen neer omdat ze in de café-zaal werd aangekeken als was zij met die zigeuner betrapt bij het stelen van de kermisvogels.
‘Ik zet ze in de ren en laat ze kraaien. Iedereen die in mijn café drinkt, mag 't aantal keren raden dat ze kraaien tussen nu en morgenavond dezelfde tijd en wie het goed heeft krijgt een haan. Ik betaal er een en jullie betaalt de ander maar de tater moet ze gratis laten vechten tot ik zeg dat ze moeten ophouden. Nee, dat moeten de meisjes zeggen.’
‘Nae, nae,’ riepen de mannen, ‘dan is het veel te vlug gedaan. Die krijsen al als ze een keutel zien vallen. Ze moeten minstens een kwartier vechten, anders geven we niks.’
‘Een kwartier, goed!’ riep Sjaak en wees aan de zigeuner op de klok hoe lang de pret moest duren. Drieka schoof achter een kleverige tafel en Sjaak liet haar 'n klare voorzetten in een glaasje dat er uitzag als een grote kristal. Ze keek ernaar alsof ze weer een meisje was geworden, nipte er even aan en hoorde het glas trillen, ze voelde het geluk nog eens van te worden getrakteerd. Ze ging op haar gemak zitten om het gevecht tussen de hanen goed te kunnen volgen. De tafels in het midden van de lemen vloer gingen opzij, Sjaak liet extra zand
| |
| |
strooien, de man met zijn felle ogen en lederen vel maakte een buiging met zijn rechterhand dat de toeschouwers geld konden gooien. Sjaak klapte in de handen dat ze over de brug moesten komen.
‘Allee, mannen. Hebben jullie soms voor niks aan de kroten van die Pruisische reuben-baroenen getrokken? Allee, wie heeft het meeste verdiend? Groschen, marken, francs, alles is meer dan een oortje waard.’ Er vlogen eerst een paar oortjes, dan nieuwe groschen in het zand, het was of men met geld om geld speelde, ze gooiden de groschen op de marken, de marken van twee op de marken van een. ‘Genoeg!’ riep Sjaak. ‘Nu zijn de hanen allebei betaald, ik tracteer op het gevecht en jullie kunnen alle twee de hanen winnen met raden.’ Hij nam een groot papier en schreef hoeveel keren dat ieder die binnen was meende dat de hanen nog konden kraaien nadat ze elkaar een kwartier lang hadden toegetakeld. Drieka liet opschrijven ‘veertig’ en de mannen begonnen te lachen om de vrouw van Peter Knarren die zij misschien met een van de hanen verwisseld had. En een meisje sloeg haar handen om de hals van de waard en fluisterde hem iets in het oor. De mannen riepen dat Sjaak zich niet mocht laten omkopen, ook niet door iemand zo gezellig als Bertha Broux, en de donkerschone Bertha zwaaide met haar hand dat ze niet een van die hanen wilde, ze zou wel weten wie ze liever had. ‘Ahah!’ riepen de mannen. ‘Kom maar hier, Bertha!’ Toen nam de zigeuner haar hand vast, keek erin, en deed of hij schrok van wat hij daarbinnen had kunnen lezen, maar nu trok Bertha een gezicht of zij daar iedereen mee kon overwinnen.
‘Het gevecht. Beginnen! We hebben geld genoeg weggegooid. Nu willen wij die vechtjassen zien. Vandaag is nog geen gendarm in de straten. Halei, tater, begin- | |
| |
nen.’ De zigeuner raapte het geld tot het laatste oortje en zelfs de knopen bijeen, liet het in zijn schoenen glijden, pakte de hanen in zijn handen, stak hun bekken tegen elkaar, ging op zijn hurken zitten. De meisjes wilden erbij staan, om niets van het feest te missen. ‘Zitten blijven,’ riepen de mannen. ‘Pas maar op, ze kruipen onder jullie rokken,’ de meisjes hielden hun kleren strak om hun benen, maar konden toch niet rustig achter een tafel blijven.
De tater trekt de hanen als een elastiek uit elkaar. Eerst gaan de veren in hun nek recht staan, dan waaiert de krans rond de staart open. Zij rekken hun halzen, en trompetteren, tata-toktok, dat is de oorlogsverklaring. De eerste veren laten los nog voordat zij elkaar aangeraakt hebben. Op hun hoge poten, hun sporen fel gespannen staan zij als twee toernooi-ridders gekeerd naar elkaar.
‘Halei, halei!’ De mannen beginnen in de handen te klappen. De zigeuner laat de twee dieren plotseling los, zij vliegen als vuurballen op elkaar in, alle veren rechtop als een egel zijn stekels. Zij trekken gezichten of ze een vete hebben. Stekelige scherpe gezichten als van boeren die elkaar een stuk land betwisten. Zij draaien rond, wijken terug, vliegen weer op elkaar toe. Het zijn geoefende zwaardvechters. Zij pareren de snavelstoten met hun felle vleugels. ‘Halei, halei!’ en ze laten zich ophitsen. Ook de mannen moeten achter hun tafels uit om die gezichten van deze beroepsvechters goed te bekijken. Zij zien nu geen hanen meer, zij herkennen het profiel van een vijand in de een, van zichzelf in dat van de ander. Als het eerste bloed uit een toegetakelde hals vloeit, roepen de meisjes: ‘Het is tijd. Laat ze nu ophouden. Bah!’ en de mannen beginnen te schreeuwen
| |
| |
als wild geworden. De zigeuner is laconiek van kalmte en wijst naar de klok, en de hanen gaan verder alsof ze voor hun gevecht betaald worden. Zij zijn een kluwen van veren waar twee halzen uitsteken om er sieraden aan te ontstelen. Als ze elkaar dood bijten kunnen ze niet meer kraaien, denkt Drieka en ze smeekt de klok wat vlugger te tikken. Sjaak heeft mij zeker erbij willen krijgen omdat hij de zuinigheid van Peter niet kan uitstaan. Ze kijkt smekend naar de plek waar Sjaak zich staat te amuseren, hij beweegt met zijn armen of hij de hanen staat op te blazen. De hanen draaien vijfmaal rond en worden als door een wervelwind voortbewogen.
‘Pink,’ zegt de zigeuner en wijst op de klok dat de afgesproken tijd voorbij is. Hij grijpt de hanen aan en trekt ze langzaam als een kluwen garen uit elkaar. Ze beginnen tegelijk te kraaien, twee, drie, vier keer. Bijeen is het al achtmaal, dat kunnen er morgenvroeg gauw veertig worden, rekent Drieka en ze vraagt aan Sjaak hoeveel ze betalen moet, want nu is ze toch veel te lang weggebleven. ‘Weg!’ doet Sjaak heel royaal en de hanen kraaien opnieuw drie keer. Ze blijft zitten zoals ook die mannen en vrouwen doen, die geloven dat de zigeuner de beesten in zijn macht heeft, ze kraaien iedere keer als zij weer de ogen openen en misschien geloven zij dat het bloed aan hun veren de opkomende zon is. Zij kraaien vijftien keer en dan zet de tater hen met moeite recht. Zij komen aan negentien en dan zet Sjaak van Mulken hen op een stoel. Zij kraaien de twintigste keer en dan vallen zij van de stoel op de vloer met een bons. Zij zijn dood. ‘Wie heeft het geraden? Veertig keer. Hier veertig. Drieka, Drieka Knarren heeft veertig. Een haan voor jou, Drieka. Laat Peter nu maar mee kraaien. Hij zal dat varken nu wel vergeten.’ Zij neemt de bloedende zware vogel in haar zondagse rok, betaalt wat zij
| |
| |
Sjaak verschuldigd is aan de zigeuner en voelt zich als Tilke die een pop getrokken heeft op de kermis.
Was zij lang weg geweest, vroeg ze zich af. Maar het was nu immers niet erg meer, nu Peter van 'n echte gezonde haan kon eten die niet meer dan een paar glaasjes jenever gekost had. En die heb ik ook nog zelf opgedronken. Het smaakte best wat Sjaak mij had laten brengen, dacht ze, en ze drukte de haan tegen zich aan alsof het dode beest haar nog wel eenskon ontsnappen. Van dieren wist je nooit of ze helemaal gestorven waren voordat ze begonnen te ruiken, dat had zij de vrouwen horen vertellen, die naar haar verstijfde varken waren komen kijken. Het lag op een morgen, zo stijf en hard als een brik, onder het stro, en het had de kleine ogen tussen de wimpers als sterke baardstoppels nog open en bekeek haar; zij dacht dat het haar verwijten maakte omdat zij het niet op tijd zijn eten en drinken gebracht had. ‘Vlekziekte, dat is de echte vlekziekte,’ zei Fiena Pepels, ze had haar klompen met creoline gewassen toen ze was thuis gekomen, had Drieka gezien.
Ze kreeg nog een knipoog van Sjaak achterna toen ze naar buiten ging en ze voelde zich bijna zalig. Ik heb tenminste iets verdiend, Peter Knarren mag niet op mij mopperen, we hebben een haan in de pan en ik heb hem eerlijk verdiend, of soms niet, vroeg ze aan zichzelf. En ze liep vlug door de duister geworden straten naar huis, bang dat de zigeuner haar soms achterna zou komen en haar de buit weer aftroggelen. (Ze keken je in de hand, en ze zeiden iets moois tegen je, of iets waarvan je schrikken moest, en om het af te kloppen gaf je weg waar ze naar vroegen.) Ze was een beetje buiten adem toen ze aan haar dorpel kwam, en ze was toch weer blij dat Peter en de jongens haar de haan eerst lieten gereed ma- | |
| |
ken, dat zij hem niet zo toegetakeld als een verslonste keetmeid op maandagmorgen in haar armen zouden zien. ‘Mam, ze zijn nog niet hier, waar ben je zo lang geweest, mam?’ Lena kwam haar tegen in een nachthemd uit een oud jak vermaakt, maar de jongens bleven stil in de stal en schenen te slapen.
‘Je bloedt. Wat heb je, mam. Oh, je hele rok is vol bloedplekken.’ Drieka glimlachte slim langs haar neus weg en legde de haan in zijn volle gewicht op de witte tafel. Het kind sprong geschrokken achteruit en kwam met haar lichte pas langzaam dichterbij. ‘Oh, een kip, hoe kom je er aan, mam. Heb je ze gewonnen?’
‘Ja, dat heb ik. Het is een haan. Voel eens hoe vet! Hij is van ons. Ga nu vlug naar bed, dan kan ik hem rustig schoonmaken. Is er nog warm water? Geef me de grote ketel eens.’ Lena keek rond en vond niets en keek weer naar het bloed op de tafel en het bloed op de mooiste rok van haar moeder.
‘Wacht maar, ik doe het zelf. Ga maar gauw slapen, anders wordt Tilke ook nog wakker.’ Het meisje durfde eindelijk haar handen over de haan te schuiven, zij streelde hem. ‘Een haan. Maar waarom heeft hij allemaal die veren uit en zijn z'n ogen vol bloed? Heb je hem doodgeslagen?’ ‘Je moet niets vragen.’ Drieka werkte het kind haar slaapkamertje in, trok de deur goed dicht en begon nu aan het grote werk. Ze wist heel goed hoe je zo'n vogel moest aanpakken; als hij nog warm was lieten de veren gemakkelijk los en ze deden het zonder dat ze er water op hoefde te gieten. Ze probeerde het vel te sparen en ze deed de kleine veren mooi bij elkaar en bewaarde de penveren en de trotse staartpluimen apart, voor de jongens. Ze rook het bloed, het bloed aan de veren en het bloed aan haar handen, het rook of iemand van de jacht was thuisgekomen.
| |
| |
De grijze kat begon langs de deur te wrijven en miauwde klagend en wellustig.
‘Heb jij het ook geroken? Ik zal je de darmen geven?’ ‘Miauw,’ zei de poes.
Drieka sneed de haan het lijf open met een rechte lijn tussen haar vingers en ze trok het onderlijf uit en ze legde het op een plankje. Ze ontdeed het van de maag en de lever en haalde het hartje uit een kluwen vet. Wist je dat een haan nog zo'n groot hart heeft. ‘Miauw’ klaagde de kat en krabde onrustig met de poten tegen de deur. Drieka maakte het kleine raam even open, de poes was er al op gesprongen. Ze wierp de ingewanden naar buiten en deed het raampje voor de neus van de kat weer dicht. Aan de deur die ze vanavond eerst niet had willen sluiten, stak ze de dwarslat nu toch in de liggers. Ze had een prachtige haan, wat was hij vet, dik geel vet hing overal in zijn buik als had hij zich met goud gedrapeerd. Zulk een beest, zou de zigeuner hem gestolen hebben? Hij rook goed, vergiftigd was hij in elk geval niet, en zij had hem eerlijk verdiend. Ze trok uit een bos hennep een aantal vezels, bevochtigde ze met haar mond, vlocht ze tot een koord. Ze pakte de haan bij de poten, liet hem uithangen met de kop naar beneden. De kop kwelde haar zoals vroeger het dode varken had gedaan, en zij nam een hakmes en sloeg op de hals zo lang tot de kop losliet. Ze bond het touw om de glanzende, gele, trotse poten. Toen hij aan de balk hing was zij trotser dan de haan ooit was geweest.
Moe en tevreden ging zij naar bed, ze hoorde dat Lena luidop angstige onduidelijke woorden zei terwijl zij sliep. Wat dromen kinderen zoals Lena, vroeg ze zich af. Ze legde zich schuin neer over het bed en trok de dubbel gevouwen deken die deze nacht in haar enkelvoud haar en Peter had moeten bedekken snel over zich
| |
| |
heen. Ze lag als een meisje met opgetrokken knieën en dacht aan het café van Sjaak van Mulken, die haar twee glaasjes beste jenever had laten brengen en die haar naar binnen had gehaald om haar een levensgrote haan in handen te kunnen stoppen. Ze hoorde niet meer dat eindelijk twee paar voetstappen het erfje opkwamen.
‘Maak open, mam. Hie zeen Drik en Thiess.’ De twee jongens durfden niet meer op de deur te bonzen omdat het zo heel laat was geworden en smeekten nu maar met hun bekende stemmen om binnen te worden gelaten. ‘Moeder zal denken dat vader 'n ongeluk is overkomen, als zij hem niet bij ons ziet,’ had Drik gezegd en Thiess stelde voor dat zij, als moeder of Lena niet dadelijk zou openmaken, de nacht in de stal zouden blijven. Zij duwden eens aan de deur, hoorden de dwarsstok bewegen, maar hij gaf niet toe en ze liepen meteen door naar de stal. Door het bewegen van de grendel werden de kleine jongens wakker en hoorden dat het hun broers waren. ‘Hei, Drik! Hei, Thies. Wij slapen hier,’ en ze wentelden zich in het stro en doken erin onder toen de grote broers de deur openmaakten. Thies en Drik lachten, ze hadden ook al dikwijls in een stal op stro gelegen.
‘Vader is niet meegekomen,’ zelden de grote jongens tegen de kinderen, de eerste zin die ze anders aan hun moeder hadden willen zeggen, en die ze nu toch kwijt wilden als iets dat hun wroeging zou verminderen.
‘Hebben jullie wat meegebracht?’ vroegen de kleinen.
‘Wij hadden geen geld. Vader zal wel iets kopen,’ zei Drik en hij kneep Thies, opdat hij het zou beamen. ‘Wij hadden bijna een levend konijn gevangen, we hadden hem in een kuil van een oude veldoven gedreven. Hij piepte als een hondekar, zo zat hij in de rats.’
‘En waarom hebben jullie hem niet gegrepen?’
| |
| |
‘Niet vet genoeg. Nee, Wielke en Frens, toen we hem in zijn vet wilden nemen, bleek hij zo mager als een rat en liep ons alletwee tussen de benen door.’ De kinderen zagen het gebeuren en ze zagen het konijntje mooier en begeerlijker worden terwijl zij in hun geest zichzelf ervoor zagen staan, ze geloofden dat het een volgende keer, als het vetter was, zich zeker zou laten vangen. Ze trokken elk een grote broer naast zich en hielden hem vast terwijl ze lagen, met een hand voor de mond en een hand om het lichaam van die gelukkige jongen, hun grote broer. Ze hielden zich heel stil uit vrees dat Lena of hun moeder toch zouden horen dat de jongens bij hen binnen waren, fluisterden ‘Drik, Thies, morgen is het kermis.’
Drieka, in haar eerste slaap, hoorde vaag iets, dacht dat de kat weer aan de deur krabde, meende dat Lena weer luidop had gedroomd en voelde in haar bed of het kind misschien bij haar kwam. Ze was zeer moe, van het wachten evenzeer als van het werk en dacht moeilijk: Peter, ik kan niet elke minuut gaan kijken of nog iemand aankomt. Ze luisterde even met haar ogen open aan het dikke duister van de kamer, er was niets, niets, en Peter lag deze nacht nog niet naast haar. Zij bewoog haar mond om zijn naam te zeggen en ze wist niet meer zeker of ze dat met Sjaak van Mulken niet gedroomd had.
| |
3
‘Het zal gaan gebeuren, Peter, denk ik.’ Zij staan aan de leem en ze legt haar hand op zijn schop dat hij haar, zonder nòg iets te zeggen, zal begrijpen.
‘Wat heb je weer?’ vraagt hij dof. De stem van Peter Knarren is altijd dof en de laatste dagen werd zij ook
| |
| |
nog als de stem van een beer die gromt voordat hij 'n aanval zal beginnen. Hij zet zijn schop opnieuw aan de leem zonder dat hij naar haar opkijkt.
‘Wat ik heb, dat weet je wel. Of durf je te zeggen dat je er geen schuld aan hebt.’
Ze rukt aan zijn schop zodat hij zijn werk zal onderbreken om haar te antwoorden. Gisteren was de oven begonnen te branden, Peter Knarren had de stenen opgezet en Meister van Helden was er omheen gelopen, erg tevreden. Drieka had de meister bij zichzelf zien knikken, terwijl hij de lucht aankeek en de stenen schatte, en toen de oven was begonnen te branden was Drees een grote fles gaan halen en had iedereen een bakje extra geschonken, de mannen met de lange lemen broeken en de jongens met de zweren in hun haren en hun leemgezichten en de vier meisjes die erbij waren, allen, behalve haar, Drieka. Haar heeft hij niets uit de fles gepresenteerd omdat hij wist dat het niet goed voor haar was. Hij liet haar melk brengen en zei dat ze naar de keet mocht gaan. Misschien vond Drees van Helden het niet goed dat ze daar zò liep, tussen de jongens en de mannen en kalveren van meisjes, en ze was bij moeder Katrien, zijn vrouw, op een stoel gaan zitten. Ze kon niets meer zeggen en ze kon niets meer doen, maar opeens zag ze Peter bij de keet zoeken waar ze gebleven was. Hij stak eindelijk zijn kop met de vuile pet door het raam en zag haar zitten. Ze hoorde hem de deur opentrekken en binnenkomen en zijn stem scheen van heel ver te spreken toen hij haar riep. ‘Hei, Drieka, laat je me alleen?’ zei hij. Ze keek naar hem en opnieuw als de eerste keer dat hij met haar de grens overging liet zij zich overmeesteren. Ze stond van haar stoel op en ging met hem mee en de moeheid gleed weer een tijd lang van haar af. Ze hielp hem bij het laden van de leem in de
| |
| |
kruiwagen die hij wegreed of het kinderspel was. Soms keek hij haar aan en dan wist ze niet of hij blij was of dat hij het vervelend vond dat zij nu bijna een kind kregen. ‘Is het goed dat het Annaberb heet, als het een meisje is?’ vroeg ze hem. Hij draalde zijn mond tot een lach die een lach van ongeloof was. Alsof hij helemaal niet verwachtte dat er iets bij haar gebeuren zou. De stilte van zijn zwijgen deed haar weer pijn en ze wilde gauw de belediging die ze hem had aangedaan weer goedmaken. ‘Maar het zal wel een jongen zijn, ik voel het,’ zei ze met een vlakke stem. ‘Jij hebt natuurlijk graag een jongen die je vroeg kan helpen.’ Hij snorkte iets alsof hij daarover meer tevreden was. Ze had zelfs met zekerheid een jongen durven voorspellen, eenvoudig omdat Peter zo over haar heerste. Van het ogenblik dat zij de grens over waren heerste hij over haar, zo erg dat het al spoedig zo ver met haar was, zij kon geen weerstand bieden aan dat wat hij wilde. De schuwe dorperlijkheid waarmee hij nog bij haar huis had gestaan toen hij haar zei dat hij met haar vrijen wilde, was al bij Gangelt geheel van hem afgevallen. Hij scheen opeens in een blinkend vel te steken, hij was jonger geworden, en meesterachtig, of hij zelf de baas van de hele ploeg was. Hij liep in Duitsland over de wegen en door de dorpen of hij door zijn eigen vaderland marcheerde, en hij groette de mensen als was hij er zeker van dat ze hem allemaal kenden en graag mochten omdat hij zo hard voor hen werkte. Soms vereerde zij hem omdat hij sterk was, onvermoeibaar, machtig en soms vreesde zij hem omdat hij zo weinig zei en haast nooit lachte. Hij keek bijna niet van zijn werk naar haar op, terwijl hij haar op zaterdagavond en zondag precies als een getrouwde man voor zich alleen wilde hebben en daar niets omheendraaide. En nu vreesde zij al maanden dat het anders met hen zou gaan
| |
| |
dan zij het zich gedroomd had. Omdat hij nooit met haar erover sprak dat ze naar de pastoor moesten gaan, terwijl hij het toch wist van het kind. ‘Wij hebben daar geen tijd voor,’ had hij eenmaal gezegd en zij had niet eens durven te huilen na die woorden, die de laatste over dat onderwerp tussen Peter en haar waren gebleven. Iedereen op het werk wist hoe het met haar stond en ook wisten de meesten aan wie zij het te danken had, alleen Peter Knarren scheen het te zijn vergeten.
‘Ik moet ermee ophouden, Peter. Peter Knagen,’ zegt ze met een droeve weemoedige stem. Ze vreest nu dat ze toch zal gaan huilen als hij niet antwoordt. Hij was bang voor zijn eigen medelijden, dacht ze altijd, hij zou haar iets kunnen doen, bijten, trappen, uitschelden omdat zijn medelijden kon veroorzaken dat hij minder geld bijeenkreeg.
‘Wat heb je?’ vraagt hij kort. Nu kan ze opeens niets meer zeggen van alles wat ze heeft bedacht, rustige woorden die ze in een zachte gevoelige toon uitspreken zou. Als ze niets meer zegt gaat hij gewoon met zijn werk verder en zij probeert weer mee te doen. Zij waren de beste afdeling overal, had de Meister moeten toegeven en Peter Knarren had groots naar haar gelachen, hij had in zijn handen gespuwd en gesnorkt: ‘Die woorden zal hij me moeten betalen.’ Als Peter iets tegen haar zei ging het altijd over wat hij verdienen kon. Ze dacht dat hij haar pas trouwen zou, als hij wist dat zij samen meer zouden verdienen dan wanneer hij alleen bleef. Soms vroeg zij zich dan ook af: ‘werk ik om mij aan hem te verkopen of ben ik misschien al verkocht en gebruikt hij mij als een slavin?’ Maar ze dacht dat het harde werk een mens zo maakte als Peter was, met minder gedachten dan iemand anders in het hoofd en minder manieren om de gevoelens van zijn hart uit te drukken.
| |
| |
Tegen de avond komen de pijnen in haar buik weer terug, het is of zij in haar binnenste een grote verwonding heeft opgelopen. Ze gaat op de leembank zitten, wachtend of het opnieuw voorbij zal gaan, maar nu wordt het erger en zij drukt haar lichaam tegen de vochtige grond dat zij het minder voelen zal. Met tranen in de ogen zit zij te kijken of Peter haar toestand eindelijk zal begrijpen en ze ziet, dat de acaciastruik waar zij zich achter zou willen verschuilen danst voor haar ogen.
‘Oh!’ roept ze, het bloed in haar lichaam brult het uit. Er komt een man op haar af. Het is Sep, ziet zij, Sep, de jongen die de wereld gezien heeft tot Polen, en die een gravin tot vrijster heeft gehad.
‘Peter Knarren weet het niet,’ zegt ze tegen Sep met de lange armen. ‘Peter heeft het te druk met het werk en vergeet naar mij om te kijken’ en ze kreunt naar binnen zonder haar mond te openen. Opeens heeft Sep haar in zijn lange armen en draagt haar naar de kruiwagen waar Peter juist mee terugkomt.
Drieka kan Peter niet meer in de ogen kijken omdat de pijn te zeer door haar heen raast, ze laat zich door Sep in de leemkar leggen, ze voelt dat hij haar kleren recht schikt over haar benen die ze niet goed meer kon trekken. Ze hoort als van ver dat Sep aan Peter Knarren gebiedt wat hij te doen heeft, dat hij zo'n vrouw naar de keet moet brengen, Schweinhund, in een goed proper nest, os, omdat ze dadelijk bevallen zal. Ze voelt dat Peter haar langzaam van de leemgroeve wegrijdt. Terwijl de pijn even over gaat en zij de kans heeft hem aan te kijken, ziet ze dat hij een hoge rug maakt, alsof hij de kruiwagen weer wil neerzetten en haar eruit stoten om de jongen Sep achterna te zetten.
Bij de keet komen de Meister en moeder Katrien hen tegen, de Meister neemt zelf de wagen bij de handvat- | |
| |
ten, hij behoeft Peter maar aan te zien, met iets bijeengetrokken ogen en een mond die zich opent, en Peter zet zijn last reeds neer. En dadelijk kijkt hij om naar de leemgroeve achter de struiken, alsof hij het verzuim nog wil inhalen.
‘Ik moest je van mijn werk wegjagen, Peter Knarren.’
‘Ja. Dat weet ik,’ zegt Peter. Hij wil naar het werk terug gaan en zal dan langer, zal dan tot diep in 't donker doorarbeiden.
‘Dus je weet het. Je weet het, dat is nog erger.’
‘Ik wil het goedmaken.’
‘Ga dan vlug. Weet je waar je naar toe moet?’ Peter Knarren kijkt hem ongelovig aan, alsof hij twijfelt aan de voorstelling die de Meister van hem heeft.
Hij is net een trekos met twee kleppen opzij van zijn ogen, hij weet het vast nog niet, al heeft hij haar op zijn eigen kruiwagen gereden, denkt Drees van Helden en kijkt naar zijn vrouw die haar hoofd schudt. In de wagen tracht Drieka zich op te richten, het was geen houding voor een vrouw om te liggen in het bijzijn van de Meister en de meesteres die voor haar slaapplaats zorgde. Maar de pijn komt op hetzelfde ogenblik naar haar schoot terug, het is haar of ze door die pijn wordt op en neer gedeind.
‘Owee!’ zucht ze weer en Peter Knarren kijkt de baas veelbetekenend aan.
‘Hoor je het, Meister?’ vraagt hij. ‘Dat deed ze daarginds ook en daarom nam Sep van André haar op en zette haar in mijn kruikar.’
‘Moest je dat nog door die snotneus laten doen? Heeft hij je misschien ook het andere geleerd?’
‘Wat?’ vraagt Peter. ‘Hij hoeft mij niets te leren. Ik ken mijn werk zo goed als jij het kent. Eens zal ik geld genoeg hebben om ook een steenoven op te zetten.’
| |
| |
‘Dat wil je dus. Probeer het niet, Peter Knarren. De jongens hebben je nu zeker goed genoeg leren kennen. Er is meer voor nodig dan te weten hoe je stenen moet maken om een Meister te zijn. Weet je nu waar je naar toe moet gaan?’
Een ogenblik ziet Drees van Helden dat in Peter Knarren iets van een mens begint te bewegen. Hij schrikt ervan hoe de sterke, rustige steenbakker die nog nooit met iemand iets gehad heeft, opeens onder zijn ogen verandert. Het is of hij uit de leem breekt, die als een gebakken korst om hem heen heeft gezeten.
‘Je bent bang voor mij,’ begint Peter Knarren ineens te spreken, terwijl hij op zijn baas toestapt. Drieka kan het zien vanaf haar wagen en ze ziet ook dat de Meister hetzelfde in Peter Knarren aanwezig vindt wat haar meerukte, achter Peter Knarren aan, en met hem mee over de wegen naar zijn werk waar hij zijn sterkte vandaan had gehaald. En met hem mee naar het mos onder de eiken bij de Roerbeek waar hij een vrouw van haar maakte, zonder dat zij getrouwd was een vrouw van haar gemaakt had. ‘Ik heb nooit je tijd gestolen, Drees van Helden. Ik ben altijd eertijk geweest, je kunt het ze allemaal vragen, dat ik nooit je tijd heb gestolen.’
‘Dat weet ik,’ zegt de ploegbaas en Drieka hoort dat hij zwakker in zijn spreken is dan Peter Knarren die nooit veel woorden tegen haar gezegd heeft.
‘Ik zal de tijd wel inhalen, die ik je tekort gedaan heb omdat Drieka niet goed is geworden. En ook Sep van André hoeft mij niets te leren.’
‘Laat Sep van André er buiten, Peter Knarren. Hier zijn trouwens de mannen niet aan de beurt om iets te doen. Je had haar moeten trouwen voordat dit gebeurde, Peter Knarren.’ Drieka richt zich weer op, ze wil nu goed zien wat het gezicht van Peter Knarren gaat doen.
| |
| |
Ze heeft hem nog nooit zulke woorden kunnen zeggen, en het lijkt haar haast dat de Meister zich gedraagt of hij de vader vervangt, die dat tegen Peter Knarren had moeten zeggen. Maar deze kijkt nog niet naar haar, op dit ogenblik, hij blikt voor zich heen of achter de steenoven een land ligt waar hij naartoe moet. Hij trekt zijn lippen bijeen, hij laat zijn tanden dan zien als een grimmige hond.
‘Ik had haar moeten trouwen, zeg je. En wie vergoedde mij de tijd die ik daarmee verspeelde. Vergoedde jij mij de tijd die ik door haar hier te trouwen verspeelde?’
‘Je had haar moeten trouwen, Peter Knarren. Zie je niet dat je haar een paar jaar van haar leven hebt afgetrokken door haar in haar onzekerheid te laten? Je hebt haar oud gemaakt voordat ze twintig is, omdat je haar geen zekerheid hebt gegeven.’
‘Ik ben vijfendertig, en ik wil het volgend jaar een ploeg voor mij alleen. Ik heb geld gespaard om een oven aan te nemen. Jullie denken dat ik niet weet wat ik wil. Jullie menen dat Peter Knarren een werkos is die geen gedachten in zijn kop heeft. Ik kijk om me heen, Meister Drees van Helden. Ik werk zo hard omdat ik vooruit wil komen.’
‘Maar laat je vrouw dan niet al van te voren eraan dood gaan, Peter Knarren. Meister kan niemand zijn die niet een goeie meesteres naast zich heeft.’ Drieka denkt dat er nu genoeg gezegd is tussen de baas en Peter Knarren, ze wenkt dat moeder Katrien bij haar zal komen en zegt tegen de meesteres iets dat de mannen niet kunnen horen. De Meister weet echter wat het betekent wanneer zijn vrouw opeens naar hen toe komt. Hij wil het laatste woord hebben zoals het een Meister die baas wil blijven op eigen gebied behoort te doen. ‘Ik geloof nu dat het hoog tijd wordt, Peter Knarren, dat je naar het dorp
| |
| |
zult gaan. Anders moet Katrien nog haar handen vuil maken om iets wat jij hebt uitgehaald en zitten de mannen voor je toekomstige ploeg vanavond door jouw schuld zonder iets op hun bord.’
‘Naar de Hebamme Schuster moet je vragen, Peter Knarren,’ zegt moeder Katrien op een zo rustige toon dat de mannen er beiden verlegen van worden. ‘Ze is nog eens hier geweest en doet goed haar werk en zonder dat ik veel uit de linnendoos hoef te halen. Je moet zeggen dat je vrouw in de kolonie ligt. Dan weet ze dat ze linnengoed moet meebrengen. Frau Schuster zal alles best in orde brengen.’
Peter Knarren is het een ogenblik of de voeten onder hem wegzinken. Hij heeft aan alles voor zijn toekomstige grootheld en vooruitgang gedacht, maar met deze nieuwe omstandigheid heeft hij niet gerekend. Een ogenblik dreigt hij Drieka van alles de schuld te geven, doch hij ziet dat de vrouw van de Meister met haar bezig is, haar uit de kruiwagen helpt en haar aan de arm neemt of ze nog moet leren lopen en hij keert zijn gezicht naar de kant van het dorp dat zich verschuilt achter appelgaarden en hooimijten. Daar was een Frau Schuster die kinderen kon verlossen, ook kinderen van moeders die niet getrouwd waren. Hij begint de benen van de leem te ontdoen, maar langzaam alsof uitstel nog afstel kan worden. ‘Frau Schuster is niet duur. Voor vijftig groschen maakt ze je vader,’ zegt de Meister en dan richt Peter Knarren zich op. ‘Als tenminste alles goed is met je vrouw, anders moet de dokter eraan te pas komen.’ Dat kon Van Helden niet menen. Waarom zou het niet goed zijn met Drieka Storms? En waarom zegt hij: je vrouw. En wie zei dat het vijftig groschen moest kosten?
‘Vijftig groschen. Vijftig groschen.’ De woorden vallen
| |
| |
als harde verloren munten van zijn lippen. ‘Ik moet langer dan een dag van twintig uren werken voor twintig groschen, Van Heljen, weet je dat.’
‘Maar jij kunt dan ook geen kind halen, Peter Knarren.’
‘Wat ik kan, kan die vrouw ook niet. Bijna honderdduizend stenen maken in een zomer. Ik kan een heel huis en meer dan dat maken.’
‘Van de leem die ik betaal, Peter Knarren, en met de kolen die ik bestel en het gereedschap dat ik heb laten komen.’
‘Ik zal het ook krijgen. Meister Drees van Heljen. Maar je zit mij achter de vodden, bang dat ik in jouw vaarwater kom.’
‘Heb ik soms gevraagd dat jij met Drieka onder de eiken ging liggen?’
Peter Knarren rolt zijn broek naar beneden en veegt hem schoon, hij kijkt naar de grijze regenlucht en weet niets meer te zeggen dan het verontrustende getal aan kleingeld dat hij kwijt werd zonder dat het hem iets vooruit zou brengen.
‘Goedkoop genoeg, Peter Knarren. Een meid van nog geen twintig voor vijftig groschen. En je meent zeker dat ik jou haar verdienste uitbetaal. Daar moet je maar niet op rekenen, vader. Die zou je krijgen als je getrouwd was. Ik houd mij aan de wet.’
‘Je wilt me kapot hebben voordat ik beginnen kan, Van Heljen.’ Peter Knarren richt zich in heel zijn lengte naast de kleine gezette Meister op en vertrekt zijn mond als wil hij hem in het gezicht spuwen. Ze zien Katrien met haast uit de keet komen en horen haar roepen dat Peter voort moet maken met zijn boodschap, anders zal het kind er zijn voordat hij in het dorp is aangekomen. ‘Blijft het evenveel voor een ongetrouwd meisje, Meister?’ vraagt hij voordat hij opstapt.
| |
| |
‘Jij uitgecijferde gierigaard. Nu geloof ik, dat je Drieka niet getrouwd hebt om goedkoop aan 'n kindje te komen. Maar weet je ook, dat zuinige lui uit alles geld maken behalve waarmee iets te verdienen is. Je kunt Frau Schuster zeggen dat je voor een ongetrouwde moeder komt, maar ik weet niet of ze dan hard zal lopen.’ Peter Knarren gelooft het ook niet, maar hij gelooft nu wel dat hij gaan moet, als hij tenminste niet wil dat Van Helden hem zal wegtrappen.
En dan loopt hij alleen over de holle weg en langs de boeren die, met hun karren vol klaver waarin de bijen nog zitten, naar huis rijden. Zo had hij het zich nooit gedroomd, dat hij nog eens naar het dorp gaan zou, denkt hij. Hij had gedacht dat hij aan het einde van een seizoen een dag naar het dorp zou stappen even fier en zeker als de ploegbazen die hun werkgevers gingen bezoeken om hen over de gereedgekomen stenen te spreken. Hij had willen gaan vragen waar de heren woonden die stenen wilden hebben erg hij had willen vragen naar de kosten van de leemgronden en nu moest hij, als een schooier die onderweg iets lelijks had uitgehaald, naar een vrouw zoeken die hem uit de narigheid zou kunnen helpen. Hij had willen trouwen als een ploegbaas met een huwelijk dat de pastoor met nadruk zou afkondigen, en nu was hij eigenlijk reeds meer dan getrouwd zonder dat er een pastoor iets mee te maken had gekregen. Peter Knarren de stille, Peter Knarren de werker, de zwijger, de betrouwbare, de steunpilaar van elke ploegbaas bij wie hij getekend had, deze Peter is nu als een zieke zonder zelf iets te mankeren, als een vagebond zonder brutaal te durven rondkijken, als 'n afgezette baas die failliet was gegaan voordat hij iets begonnen had.
Hij denkt dat hij er niet langs zal komen alles aan de vroedvrouw te zeggen. Zij zou vragen of hij de vader
| |
| |
was en als hij neen zei zou ze hem straks als het kind er was kunnen aankijken en zien dat hij gelogen had. Als hij zei dat hij getrouwd was, zou ze naar een datum vragen en ze zou het in de gemeente opgeven als hij een datum verzinnen zou. Dit kwam er nu van als je alleen maar gewerkt had, je kwam altijd vast te zitten als je alleen maar werkte, je zag niets meer dan leem en stenen en je werd op de duur zelf als een steen, denkt hij en hij vraagt zich af of Drieka die plotseling, terwijl ze zelf bijna nog een kind is, een kindje gaat voortbrengen, nu gelooft dat hij, Peter Knarren, voor haar als een steen is geweest. En zonder dat hij iemand heeft moeten vragen staat hij opeens voor een vierkant, groot herenhuis. Boven de ramen zitten dure hoekstenen, ziet hij en onder de vensters, waar de bakken met donkerrode geraniums staan, zijn dakjes van stenen met donker glazuur overbakken. Dat is van de vijftig groschen, denkt Peter, dat is juist zoveel teveel aan dit huis als aan die vijftig groschen teveel is geteld voor het helpen van een vrouw die een kindje gaat geven.
Op een koperen bordje naast de deur staat iets te lezen dat Peter in dat vreemde ronde schrift bijna niet ontcijferen kan. Sebilla Schuster, Hebamme, daar lijkt het tenslotte toch wel op. En hij trekt de pet van zijn hoofd, want het is voor hem of hij iets dat heilig is, gaat aanraken. De deur heeft in het midden een raampje van glas waar je niet doorheen kunt kijken, glas met figuurtjes alsof het daar apart op gevroren heeft, daar gaat hij even zacht op trommelen. Het is of hij aan een onbewoond dood huis heeft geraakt. Er is hier niemand, zegt hij en hij begint opeens ongerust op de deur te bonzen, hij is er plotseling van overtuigd dat elke minuut die hij nu verliezen zal voor Drieka en haar kindje een zaak van dood of leven kan betekenen.
| |
| |
‘Ja, warten Sie. Wir kommen,’ hoort hij van boven roepen, ergens uit een van de vele ramen waarachter de Hebamme als een koningin schijnt te zetelen. Hij ziet een lichtje achter het ondoorzichtig glas en voordat het bij de deur is gekomen heeft hij de Hebamme met weer nieuwe slagen van zijn vuist tegen het hout tot meer spoed gemaand. Een zware, norse man met een walrussnor maakt het raampje even open en blijft hem van bovenaf bekijken. ‘Sie wünschen?’ vraagt de gestalte. ‘Frau Schuster, de Hebamme,’ zegt Peter Knarren en dan gelooft hij dat hij als 'n vader heeft gesproken.
‘Dan zult u moeten wachten. Ik weet niet of ze nog hier is.’
‘Sie mot komen. Ik ben van de kolonie komen lopen, waar Meister Van Heljen is.’
‘Heb je een paard?’ vraagt de walrussnor.
‘Nee, niets dan mijn benen,’ zegt Peter. ‘Waarom moet ik een paard hebben? Ik kom zeggen dat een jonge vrouw in nood is en vlug moet worden geholpen.’
‘Ik zie, baas, dat je nerveus bent. Dat heeft gewoonlijk geen goede reden. Je hebt je niet best gedragen, geloof ik.’
‘Is er nog een andere hulp in het dorp? Ik heb geld, als ik ze betalen moet.’
‘Sjt, sjt, ik zal Frau Sebilla dadelijk gaan halen. Wilt u even wachten, dan zal ik haar roepen.’ Peter Knarren stapt nu over een houten, gemarmerde drempel onder een klein bordes het vierkant huis binnen, hij springt van mat naar mat om niet de afdrukken van zijn voeten op de blanke plavuizen te laten. De plavuizen zien er ook haast uit als marmer en langs de wanden staan, op staandertjes man bruin latwerk, groene planten in koperen potten met stieren en vechtende mannen er op. Hij mag in een klein kamertje binnengaan en op een smalle stoel
| |
| |
plaats nemen. Peter Knarren zit opeens alleen in een vreemd huis, een huis dat ruikt naar gewassen goed in alle kasten. Hij denkt dat het komt door het linnen dat de vrouw naar haar klanten moet meenemen en hij denkt dat het kamertje een beetje gelijkenis heeft met het vertrek van de pastoor thuis waar hij eenmaal was, om de begrafenis van zijn vader te regelen. Het is hem opeens meer een huis om iets voor de doden te bestellen dan iemand te bestellen die de nieuwe levenden levend te voorschijn moet halen uit het voorgeslacht. Er hangen prenten aan de wand, parken met bladeren op vijvers, een bos met jachthonden en paarden tussen de bomen, en hij bergt zijn handen onder zijn pet omdat hij het niet de juiste handen vindt in dit vertrek waar zulke taferelen de stilte in de kamer brengen. Hij hoort de stilte in het kamertje waarin zijn hart bonst. Hij hoort zich leven en hij hoort geluiden die in andere kamers schijnen te weerkaatsen. Een toeslaande deur, stilte, een opengaande deur, stappen. Hij hoort de stilte opnieuw in het kamertje alsof ze opgemaakt is in een stijf, zwart rouwkleed, alsof ze naast het opgemaakte hondje in de stoel ligt en mort omdat zijn hart bonst en zijn gedachten door hem heen blijven gaan, ofschoon hij ze wil bedwingen. ‘Ik heb Drieka Storms tekort gedaan,’ begint een gedachte te zeggen, en hij hoort zijn hart luider bonzen in de ruimte van het vertrek. ‘Ze zal daar nu liggen en wachten, en ze zal denken dat ik niet gedaan heb wat de meesteres heeft gevraagd. Het zou wel eens niet goed met haar kunnen zijn, zoals de Meister gezegd heeft, omdat ze zo lang gewerkt heeft zou het wel eens niet goed met haar kunnen zijn.’ Hij voelt dat hij het warm heeft, en hij voelt dat het zweet in zijn nek begint te drijven en dat hij als hij over zijn voorhoofd wrijft zich natte handen kan wrijven. Hij moest door het kamertje
| |
| |
gaan lopen, de stilte gaan meten met zijn lange benen, naar zijn stappen luisteren in plaats van naar zijn gedachten. Hij kijkt naar de prenten waar de herfst op is gekleurd met peper en zout en hij ziet dat de bladeren zo nooit op een vijver vallen. Verdomd, verdomd, kom nu gauw, Frau Schuster, Frau Schuster, kom nu, anders is het voor die arme Drieka misschien te laat. Ik heb met Drieka iets aangevangen, ja, ik heb het gedaan, ik zal wel bekennen dat ik het gedaan heb, maar ik wil alles in orde brengen. Maar laat mij nu niet nog langer in dit vertrek zitten, in dit eng gemak of ik doe hier iets, Frau Schuster, ik doe hier iets dat hier nog nooit gedaan is. De hond heeft het hier nog niet mogen doen, want gij hebt hem eerst opgemaakt voordat hij hier binnen mocht, in dit vertrek, dit vertrekje dat lijkt op het kamertje naast de deur van een vertrekkende pastoor. Verdomd, Frau Hebamme, als ik geweten had dat ik hier zo lang had moeten wachten, had ik nog ginds kunnen blijven, dan zat Drieka tenminste niet uit te zien zoals ze nu zal zitten, uitziende en schreeuwend of de wijsvrouw nog niet in zicht is. En misschien had ik haar zelf nog kunnen helpen, Frau Hebamme, misschien had ik zelf wel geweten... Ik ben... ik weet... Frau Hebamme, Frau Sebilla, ik weet hoe een kip een ei legt en ik weet of een eend nog een ei moet leggen en ik weet dat een wijf van zeventig een meid van dertig niets wijs hoeft te maken. Ik wou nu maar dat je die deur binnenkwam, en dat je een paard had. Ik wilde dat ik een paard had, maar alleen zigeuners hebben paarden, geen steenbakkers die alleen handen hebben als bereklauwen en voeten als leemschuiten. Frau Hebamme, ik deed niet goed met Drieka, maar ik wil haar geen pijn laten lijden, ik kan niet verdragen, dat ze daar moet wachten, bij de Meister en moeder Katrien, en dat de andere mannen en de jongens
| |
| |
en de meisjes met wie ze slaapt, denken dat ik niet naar jou gezocht hebt. ‘Frau Schuster, Frau Schuster, het wordt al donker, ze hebben in de keet niet veel licht, alleen wat kaarsen en een vetflambouw om als het regent 's nachts naar het werk te lopen. En anders hebben ze pek in een blikken ton, maar dat duurt niet lang, en het stinkt te veel voor iemand als Drieka.’ Hij luistert aan de deur of hij in het huis nog iets hoort aan geluid, het is er zo stil alsof ze hem vergeten hebben. Alleen hoort hij buiten op een muur een kat miauwen. Hij kan nu de herfst op de prenten bijna niet meer onderscheiden, en hij kan zijn zweet in druppels van zijn gezicht horen vallen. ‘Mein Gott,’ zegt Peter Knarren, ‘mein Gott, du heber Himmel!’ Het is of hij op de stoel kleeft als hij nog eens wil zitten, het is of hij zonde doet met daar in dat kamertje te zijn terwijl hij weet dat Drieka naar hem schreeuwt, van haar schoot omhoog en uit haar keel die het benauwd heeft van de angst.
‘Mein Gott, lieber Himmel, ik zal naar Kevelaar een bidweg maken, en ik zal niet aan de vijftig groschen knibbelen, Frau Schuster, Frau Schuster.’ Hij legt zijn handen een ogenblik op de tafel, het zijn handen als schildpadden, hard op de rug en met trage poten. Hij wrijft ze over zijn gezicht en drukt ze in de ogen omdat het nu zo donker is om hem heen, het is of hij warme tranen in plaats van zweetdruppels voelt. ‘Mein Gott,’ verzucht hij alsof hij zich schaamt, het lijkt erop of ze hem eindelijk klein hebben gekregen. Hij springt echter nog eenmaal op om met zijn kromme vingers tegen de deur te klauwen alsof hij in een dierenkooi zit gesloten. Nu hoort hij een deur opengaan in het huis en met pijn in het hoofd blijft hij aan het sleutelgat luisteren naar wat er verder geschiedt.
De dikke man sloft weer door de gang en komt hem
| |
| |
mededelen dat Frau Schuster gereed is. Vijftig groschen zal het zijn en of hij ze vooruit betalen wil. Anders moet hij maar iemand anders zoeken.
De handen die zo juist nog in wanhoop tegen de bruin gepolitoerde deur hebben gekrabd gaan bijeen en er stroomt verbittering in vermengd met woede. Een brikkebakker willen ze natuurlijk niet helpen, nee, zo'n ploeteraar is hun te min en ze denken dat hij niet betalen zal. En dan werpt hij de man in zijn eigen gang opzij zodat hij tegen een der staanders aanvalt en een koperen pot met een groene plant tegen de plavuizen bonst.
‘Ik wil haar zelf spreken, ik ben geen bandiet,’ verontschuldigt Peter zich, en hij vindt aan het einde van de gang, in een kamer met allemaal blanke kasten, een jonge vrouw, die een beetje angstig naar hem opkijkt. ‘Ik doe je niets, ik ben geen bandiet,’ herhaalt Peter, op een juister verontschuldiging kan hij niet komen. Hij heeft bevende handen, bemerkt hij, maar het is niet meer omdat hij iemand uit de weg wil ruimen. De jonge vrouw staat bij een opengeslagen valies, ze heeft er allerlei dingen in, verband en handdoeken en een grote schaar en flesjes waarvan een vreemde reuk op hem toekomt, en hij gelooft dat ze op weg was om hem te ontvluchten en op reis te gaan. Dan kijkt zij hem bijna lachend aan, met een blank, mooi gezicht. Ze heeft blank vlees zoals dat meisje zal hebben gehad waarover Sepp van André altijd sprak als ze bij het vuur zaten, die freule met haar lastige naam die hem tot haar vrijer had willen hebben, denkt hij, en dan laat zij ook haar prachtige tanden zien achter haar vochtige, langzaam openwijkende lippen.
‘Ich bin so weit,’ en dan eerst heeft hij haar begrepen.
‘Er is niet genoeg linnen in de keet, Frau Schuster,’ zegt hij gauw, bang dat hij het dadelijk nog zal vergeten en
| |
| |
dat Katrien hem zal terugsturen. De vrouw begrijpt hem en trekt een van de blanke kasten open, het is als een winkel vol van de fijnste witte dingen en Frau Schuster begint er nu snel haar valies mee vol te stoppen zodat Peter meent dat ze een veel te hoge dunk van Drieka en van de keet van moeder Katrien zal hebben. Het is allemaal zo wit wat ze in het koffertje doet, zo wit als het linnen dat ze in de kerk gebruiken en hij gelooft niet dat hij en Drieka iets gedaan hebben dat met zulke zuivere witte dingen ontvangen moet worden.
‘Der Kerl will nicht bezahlen, Sebilla,’ roept de man en Peter weet dat de vrouw het even goed gehoord boord heeft als hij zelf. Ik wil het wel, aan haar wel, denkt hij, maar de jonge vrouw schijnt niet om een uitspraak van hem verlegen. Zij geeft hem haar koffertje in handen en loopt hem voor door de gang, zij passeren de walrus terwijl de vrouw zegt: ‘Lieber Onkel, ich muss gehen.’ En Peter ziet dat de zware man ook voor hem opzij treedt. Het lijkt of de jonge vrouw hem nu reeds voor een Meister houdt en daarom betreurt hij het, dat hij haar voor de lange weg toch geen paard kan aanbieden.
‘Sie denken dass Sie der erste Vater in der Welt werden,’ zegt de vrouw en zij lacht Peter toe, geheimzinnig alsof zij reeds aan een operatie bezig is. ‘Altijd zijn het de vaders eerder dan de moeders die men gerust moet stellen als wij met ons werk beginnen,’ en dan heeft zij Peter Knarren zo klein als een jongen.
Een grijs breed boerenpaard ziet Peter daar voor hen in de groene wei lopen, het is of het voor hen is neergetoverd en hij weet dat hij, als er iets van 'n kerel in hem is, het voor haar gedurende deze avond moet stelen. Zij kijkt het dier aan of hij het daar op hen heeft laten wachten en daarom schuift hij zonder om te zien het hek
| |
| |
open. Het paard richt zijn kop naar hem op, zijn lila glanzende ogen en Peter heeft het reeds bij de donkere manen en in de neusgaten.
‘Hier, Frau Schuster, dan hoeft u niet zo ver te lopen,’ zegt hij haar en hij brengt het dier door het hek bij de Hebamme die met kleine trillende gilletjes begint te lachen.
‘Ist der Gaul Ihr Pferd?’ vraagt zij nadrukkelijk, of ze zijn diefstal reeds door heeft. Zij knipoogt tegen het dier, ziet hij, en begint het te strelen.
‘Ik steel het eerlijk, zoals ik u ook had gestolen als die man in uw huis u niet had laten gaan, Frau Schuster,’ bekent hij, opeens ruiterlijk voor zijn staat uitkomend. ‘Na, Herr Siegelbäcker, mein Onkel meint es nicht so schlimm. Er glaubt nur dass die Leute heutzutage zu den Hebammen nicht gut sind.’ ‘O, so und wie und was,’ begint de tegelbakker en hij zou wensen dat hij ergens goed Duits had leren spreken om die fijne mond even fijn te kunnen antwoorden. Hij zwijgt.
Het paard heft een blijmoedig gehinnik aan alsof het, ofschoon zelf een merrie, de frisse schoonheid van de vrouw met een soort haren die de kleur van haar manen hebben, toch wel kan genieten. Als hij straks met het paard terug is, zal hij het een zakje met vijf groschen om zijn nek hangen, dat de boer hem daar wat klontjes voor kan kopen. ‘Na, nah, Fritz, du kennst mich doch,’ zegt de Hebamme Schuster tot de gestolen merrie en dan ziet Peter Knarren een mooi, bijna vrouwelijk rijzadel bij een haag onder een afdakje. Nu hij toch eenmaal begonnen is te stelen neemt hij ook het zadel maar mee en zonder te vragen of zij zo'n ding wenst legt hij het voor haar gereed. Zij weet zelf echter een middel om zonder zijn hulp het paard te bestijgen, tot aan een hek lopen met de merrie aan de hand, op het hek klauteren of ze
| |
| |
nog een meisje is, haar rokje een beetje opschorten, een, twee, daar zit de amazone. Zij kijkt nog even om naar huis en ze knipt even met de vingers naar de beminnelijke dief die haar de avondlijke rit bezorgen wilde. En of hij haar nu soms alleen wil laten rijden, vraagt ze.
Peter weet nu werkelijk niet of de vrouw meent wat zij zegt. Dacht ze dat hij bij haar op het paard kwam zitten? ‘Ik heb vlugge benen, Frau Schuster.’
‘Aber, wie werde ich den Weg finden?’ De heks, denkt Peter. Dadelijk, als ik bij haar op het paard zit, vraagt ze dat ik nog meer dan vijftig groschen zal betalen. Dan zal ze zeggen dat het paard van haar Onkel is en dat ze het hem zal vertellen als zij weer thuiskomt. ‘Sie haben doch schon auf einem Pferd gesessen?’ En zij schuift naar voren, om hem te tonen dat achter haar nog genoeg plaats is voor een toekomstige jonge vader. Ze is een prachtig wijf, murmelt Peter de brikkebakker, maar gehaaid is ze ook. Ze zal nooit in de leem gaan werken al is zij nog zo arm, en ze zal ook nooit zoals Drieka een kind krijgen vóór haar tijd, daarvoor kent zij teveel.
‘Kommen Sie, schnell. Ihre Frau kann keine Ewigkeit warten.’ Daarmee is bij Peter dan ook de laatste weerstand gebroken en zonder dat hij het gewild of ooit gedroomd heeft, zit hij bij een vreemde, mooie vrouw op een paard en rijden zij samen door het laatste avondlicht. En zij rijden bijna gezellig naar een meisje dat haar kind zou wensen tegen te houden als zij dit zou weten.
Het gaat Peter veel te snel en veel te langzaam, hij wenste dat dit alrijd kon duren, dit samenzijn met zulk een Hebamme die eerder een Fräulein dan een Frau Schuster is, en hij verlangt dat het spoedig voorbij zal zijn, want hij gelooft dat hij elke minuut meer tegenover Drieka in de schuld komt. Hij denkt dat hij het om Drieka niet had mogen doen wat nu gebeurt en hij gelooft dat de
| |
| |
paardrijdster hem daarmee wil kwellen. Zij wil zijn geweten dwingen dat hij haar alles bekennen zal.
‘Und sind Sie schon Vater?’ vraagt Fräulein Schuster opeens, en dan zijn zij midden in het veld. Er is voor Peter Knarren niets anders over, gelooft hij, dan haar de hele waarheid te vertellen, zij is toch veel te bij-de-hand om zich te laten bedriegen.
‘Nee, Fräulein Schuster,’ bekent hij schuchter en hij trekt de handen die hij om haar heupen gelegd had terug, hij weet zich geheel onwaardig om bij deze ongerepte frisse vrouw op een paard te zitten, zij zal hem van zich afschudden als ze de juiste toedracht tussen hem en Drieka komt te weten.
‘Sie sind doch verheiratet?’ vraagt ze terwijl zij naar voren kijkt en naar achter luistert en hij laat zich terwijl zij bijna in galop rijden van het paard glijden. De grauwe merrie staat op slag stil. Het meisje komt naar hem terugrijden, zij schudt niets begrijpend met haar hoofd terwijl het paard aan hem begint te snuffelen.
‘Ik ben een steenbakker en ik ben niet eens een baas, Fräulein. Maar ik heb geld gespaard, als u soms denkt dat ik u niet betalen kan.’ Hij is weer weggeslonken tot niets anders dan een arme ploeteraar, die op de andere ploeteraars alleen voor heeft dat hij op alles bezuinigd heeft, op de knopen aan zijn jas waarvoor hij houtjes gebruikt en op de klompen aan zijn voeten, die hij zelf maakt met mes en boor, en daarom heeft hij wat geld in een kous vergaard dat nu met één slag er-aan zal gaan. ‘Wij hebben geen tijd gekregen om te trouwen, Fräulein, we hadden zelfs geen tijd om over trouwen te praten.’
‘Nah, nah. Es ist also ein Kind der Liebelei, das ich helfen muss. Nah, nah, Sie sind ein netter Kerl. Hmm! Aber, wollen Sie doch aufsteigen, bitte!’ Hij wordt nog
| |
| |
eens uitgenodigd bij de vrouw op haar paard te zitten en nu gehoorzaamt hij. Hij zit daar als vastgebonden, zijn benen stevig om de buik van het paard. Zij zien een groot vuur en daarachter lichten de twee keten tussen de struiken.
Wat dat te betekenen heeft, vraagt de jonge vrouw.
‘Ze hebben geen licht, Fräulein Schaster. Ze hebben geen lampen genoeg. Ik vergat het u te zeggen.’
‘Ach so! Sie haben kein Licht. Und nun müssen wir das bei dem Feuerschein machen. Das wird ein fröhliches Wochenbett werden, lieber Herr wie heissen Sie?’
‘Peter. Peter Knarren zeggen ze altijd.’
‘Na, Herr Peter Knarren, dann danke ich Ihnen für Ihre Gesellschaft. Vergessen Sie nachher men Honorar nicht. Sie wissen wieviel?’
‘Ja. Vijftig groschen. Daar moet ik drie dagen zestien uur lang voor in de leem werken en zonder dat ik op een paard kan rijden.’ Het geld dringt zich weer tussen Drieka en hem, nu hij in haar buurt komt, en eerst als de jonge vrouw het paard tot stilstand brengt, hoort hij dat een angstwekkende kreet uit een van de keten komt. Of hij dat gehoord heeft, vraagt Fräulein Schaster, en wat hij daar van denkt.
‘U krijgt het, Frau Schaster. Behandel haar goed, Frau Hebamme, zij kan er niets aan doen, zij is nog armer dan ik, Fräulein Schaster.’ Hij voelt de heup van de jonge vrouw als zij stilhoudt bij een boom en afspringt, en dan heeft zij hem reeds het paard gelaten dat haar straks ook weer naar huis moet brengen, en met haar koffertje in de handen is zij achter het vuur om naar de keet gelopen.
Peter Knarren ziet nu dat twee zwarte figuren voor het vuur staan en hij ziet dat er kruiwagens onderweg zijn die aardappelloof geladen hebben. Opzij van de keet is nog een kleiner vuur aangelegd, een vuur gestookt met
| |
| |
sprokkelhout en gekloven stammen en hij hoort dat de hele bende daar bijeenzit zonder dat er gegeten, gedronken of gezongen wordt, hij wordt stil en schuw en en durft niet naderbij te komen.
| |
4
Mantel uittrekken, witte schort aan, mouwen opstropen, water in een kom gieten, handen wassen dat de zeep gaat schuimen, afdrogen, naar de deur lopen, zeggen: ‘Noch ein Moment, Mütterchen, und Sie werden himmelhoch jauchzen.’
Zo iets hebben de twee mannen in heel hun leven niet gezien, zeggen ze tegen elkaar en ze dreigen van bewondering en aandoening nog te gaan snotteren. Ze zouden het vuur, dat zij als deskundigen hebben opgebouwd en aangestoken, haast vergeten om wat ze in de keet zien gebeuren. De meesteres is er zelfs voor op de knieën gaan zitten en houdt Drieka Storms nu bij de handen vast. Fons Lazarus haalt zijn pijpje uit de mond en klopt het leeg tegen zijn broek en de lange, bleek-uitziende Lam Pepels, die met hem voor het vuur aan de steenoven zorgt, trekt een grote, rode zakdoek ergens uit zijn vodden. Als hij ook niets meer aan zijn lijf had, zou hij nog een rode zakdoek bij zich dragen en nu laat hij die even fladderen voordat hij hem langs zijn neus wrijft. Lam is zeer zuinig op zijn beste middel tegen verkoudheid en een lopende neus, zoals hij het noemt, maar als hij ziet dat ook zijn makker Lazarus last krijgt van kriebelingen aan neus, mond en ogen, mag Lazarus hem voor deze keer van hem lenen.
Peter Knarren heeft zichzelf door het halen van deze wijsvrouw overtroffen en nu denken ze allebei dat hij
| |
| |
daardoor bewezen heeft naar de natuur een goede vader te worden. Ze koesteren jegens de stille leemsteker aanmerkelijk minder lelijke gedachten dan straks toen ze het vuur aanlegden. Algemeen verdachten zij hem ervan dat hij er vandoor was getrokken. Weggelopen van zijn vrouw terwijl ze een kind moest krijgen. Ze hadden zich voorgenomen om hem de nacht door achterna te zetten; als ze hem vonden, hem aan een koord naar haar toe te slepen; als hij zich zou verzetten om het kind te erkennen, hem midden in het bos, op de plaats waar hij met Drieka gezien was, aan een eikeboom op te hangen aan zijn eigen buikriem.
De mooie wijsvrouw die hij gehaald had, zei ‘Mütterchen’ tegen Drieka, een brikkebakkersmeid, het was of ze alles voor Peter Knarren daarmee had goedgemaakt. Of ze het enige had gezegd dat Peter Knarren had moeten zeggen om het met Drieka in orde te brengen en ze zien haar daar in de oude keet van hen rond gaan of ze er thuis is. Dit hebben de twee mannen van z'n leven nog niet gezien.
‘Een mooi wijf op de koop toe,’ waagt Lam met zijn neusstem te fluisteren zodat zij het binnen niet horen zal, maar hij kan niet fluisteren met die zware bovenklank in zijn stem.
‘En kwiek als een koolmees, alleen een beetje beter in de filee,’ zegt Fons Lazarus. Hij steekt zijn pijp weer tussen zijn vijf gele, afgeknotte tanden en brengt de riek naar het vuur zonder dat hij iets van loof of stro op de vork heeft. Ze zien dat ze haar valies pakt, knip, knip, het opent, met haar vlugge fijne vingers een schaar te voorschijn haalt, watten, windsels en lakens zo wit dat ze Drieka er haast om gaan benijden. Ze zijn nog wit in dat roodachtig licht dat hun vuur tegen de planken van de keet zendt als was de vloer daarbinnen aan 't branden. In
| |
| |
een oogopslag heeft de vrouw alles overzien en terwijl ze rustig haar dingen gereed maakt, en de lakens op het strobed uitvouwt, gebiedt ze aan moeder Katrien dat er warm water moet komen en dat er een tafel moet zijn met een kuip waarin ze het kind kan wassen. De vrouw van de Meister is opeens in de weer of niet Drees van Heljen maar de wijsvrouw de baas is geworden. De jonge vrouw lacht naar Drieka en de mannen zien een paar rijen tanden zo wit of ze in haar mond zijn gesneeuwd. En ondertussen schijnen haar goudkleurige haren nog mooier te worden, en vooral een paar dunne krullen aan beide kanten bij haar oren zijn verleidelijk. Opeens zien de mannen haar pittig, mooi kopje naar buiten komen, en ze kunnen niet anders dan tegelijk tegen haar knikken van bewondering en verering.
‘Ah, Sie sind neugierig, meine Herren?’ En of zij er wel aan denken willen dat er geen theater gespeeld wordt. Meer hoeft die rakkerse mond niet te spreken. De mannen, die alles hadden willen zien wat zij daarbinnen, als een soort wonderbare tovenares, ging doen, zullen haar verder niet meer met hun blikken lastig vallen, ze hoeft geen gordijn meer voor de opening te hangen of wellicht de oude deken die ze nu rustig van het ontklede, gezwollen lichaam van Drieka wegneemt. Zij staan met oogkleppen van schaamte naar het vuur gekeerd. Ze steken de rieken in de loofhoop en tillen het loof op zodat het vuur hoger laait, het wordt een machtige cirkelende vuurzuil, die gestadig rood of gouden licht blijft afstralen. Daarbij zien ze nauwlettend toe dat er niets anders dan loof op de hoop komt, zodat er geen wegvliegende vonken opslaan. Zo lang ze bezig zijn zeggen ze geen woord meer tegen elkaar, de twee zwarte figuren die bezig schijnen een vuurdans uit te voeren, en ondertussen hun oren spitsen of de genadige juffrouw
| |
| |
daarbinnen reeds bezig is. Doch zodra zij haar tegen Drieka iets horen zeggen dat hen herinnert aan de keren dat hun eigen vrouw er zo aan toe was, halen ze hele bussels loof en werken ze dat ze zwart worden. Zij herinneren zich dat hun eigen vrouw het dikwijls bij nog minder licht moest doen. Daar brandde geen vuurgloed in een open veld alsof de nieuwe boreling een toekomstige held of een koning zou zijn. Er was een kinkeelamp waarvan de walm het plafond kleurde en een paar vetkaarsen waarvan de vlammen op en neer dansten. Maar ze denken dat het allemaal goed is geweest, allemaal, ook wat niet zo best was, want het is de mens niet die het hier te zeggen heeft, maar die van daarboven. Zij kijken de hemel in, het is of de vuurgloed onder de sterren een paraplu maakt die van onder licht, van boven donker is.
Aan de andere kant van de arbeidershut zitten de mannen en de jongens en de meisjes zwijgend van de meelpap te eten. De Meister is bij hen geweest en heeft hun gezegd dat het met Drieka niet zo goed uitzag. De grote mannen stuurden de jongens en de meisjes opnieuw uit om aardappelloof te halen, omdat ze er iets meer over wilden horen; wat de Meister zegt is echter niet meer dan het oude nieuws dat hij van de meesteres heeft. Zodra de wijsvrouw de hut is binnengegaan, heeft hij gezwegen en gewacht, en ook Katrien heeft gewacht en gezwegen, het was niet dezelfde Frau Schuster van vroeger, heeft ze tegen de Meister gezegd, en ze was er niet zeker van of ze wel zo goed was, want een wijsvrouw moet vooral ervaring hebben en deze leek haar te jong en te fijn om al veel te hebben van wat ook.
En dan zit Peter Knarren tussen de mannen in, maar Peter eet niet met hen mee en zij laten hem met rust en stil voor zich heen in het vuur kijken. Hij weet natuurlijk
| |
| |
wat de fijne wijsvrouw voor iemand is, maar zij durven er hem niet naar te vragen. Ze kijken naar de vleermuizen die in het licht van het vuur komen vliegen en weer wegfladderen, en ze zien dat een kat met witte poten en een zwarte rug naar de keet loopt. Het is een wilde boskat, denken ze, twee glimmende ogen als van een weerwolf, en zodra de jongens met het aardappelloof terug zijn, worden die erop afgestuurd. De jongens weten dat ze worden beziggehouden omdat de mannen hun niet alles aan de oren willen hangen en zij jagen met tegenzin de kat achterna.
‘Je hebt nooit goed kunnen tellen, Peter Knarren. Als we dat niet allang wisten, heb je het nu wel iedereen duidelijk gemaakt. Wist je niet dat dit moest komen en wanneer?’ Nu is de bom opeens gebarsten. Sep van André is toch tegen Peter begonnen maar meteen springen een paar mannen op hem toe.
‘Schei nu uit, Sep.’
‘Hij moet het weten, dat wij dit niet willen. En zeker iemand die een ploegbaas wil worden. Wie denk je dat met je mee zou willen gaan, Peter Knarren, als je zo slecht rekenen kunt?’
Dan kijken allen naar Peter of het waar is wat Sep daar over de toekomstige plannen van de sterke leemsteker heeft onthuld. Wil hij echt een eigen ploeg? Doch Peter blijft, alsof het vreemde klanken zijn geweest die hem niet aangingen, in het vuur staren dat onverstoorbaar aan de houtblokken vreet. Het is of hij veel meer ziet dan er is, en zij vragen zich af of iemand tegen hem gezegd heeft dat ze, zoëven nog, hem bijna hebben willen vermoorden.
Allemaal hadden ze die gedachte in hun hoofd gehad, maar alleen Sep had haar durven uit te spreken. Sinds
| |
| |
Sep de wereld had doorzworven, was hij voor niets en niemand bang meer, ook tegen de Meister hield hij zijn mond niet wanneer er gesproken moest worden. En Meister Drees van Helden luisterde jaloers en met belangstelling als Joseph van Mulken, - de jongen liet zich te lang met z'n kindernaam roepen, - met een nieuw idee aankwam. Straks, toen Peter Knarren was weggegaan en zij thuis gekomen waren zonder dat het avondeten gereed was (omdat moeder Katrien voor Drieka had moeten zorgen), had Sep gezegd dat Peter Knarren zijn eigen bloed nog eens in leem zou omzetten en je kon niet gissen waarom. ‘De stenen die hij meent te maken, maken wij allemaal samen en als wij ze klaar hebben, zijn het stenen van Drees van Helden en als ze goed gelukt zijn, worden het brikken van een of andere rijke kadee die in Köln of Essen in een machtig huis woont.’ Peter Knarren moest dus niet zo doen en Drieka laten werken tot ze op haar laatste benen liep. En later, toen de Meister hun gevraagd had dat ze dat loof zouden halen dat de boer vergeten had op te stoken, en zij die brandstapel hadden gebouwd met Fons Lazarus en Lam Pepels als de mannen die hem zo mooi als een oven opzetten, in een vierkant en met de nodige luchtgaten, zijn zij in de keet bijeen gaan zitten. Ze hadden de laatste slok uit de fles willen hebben. Toen de Meister met de groene fles was gekomen en hij had verteld wat zijn vrouw die iets van kinderen krijgen afwist tegen hem over Drieka had gefluisterd, wisten zij niet of ze de fles wel mochten leeg drinken. ‘We kunnen ze beter bewaren tot het met Drieka is afgelopen,’ riep het meisje dat met haar in hetzelfde bed sliep. En dan hadden ze allemaal zin gehad om iets anders te doen dan hun gebruikelijke portie schnaps te slikken. De oude mannen kregen nu echter een nog groter verlangen naar de drank, namen de fles
| |
| |
en zetten een streepje achter hun naam op de wand, dat ze hem gehad hadden, en anderen gingen weg en keken naar de balk waar zij een streepje minder hadden. Het vuur laaide reeds op en nog was Peter niet terug en ze dachten dat hij was gevlucht, dat hij het moeder worden van zijn eigen meisje wilde ontlopen. Daarom waren de meisjes begonnen te bidden. Dat Drieka het halen zou en dat ze een mooi kindje zou krijgen, en je hoorde aan hun bidden wat voor een kindje zij Drieka toewensten, en het was ook te zien dat geen der meisjes haar een kind als Peter Knarren wenste, waar zij nog wel het meeste kans op had. Ze baden dat Peter Knarren niet zou weglopen naar een grote stad of in een diep water, en ze baden dat hij Frau Schuster zou vinden en dat zij niet zou weglopen als ze Peter Knarren zag en dat zij niet zou wegblijven wanneer zij hoorde dat het kind geen wettig kindje zou zijn, want het zou toch heel echt bestaan en Drieka had het gedragen, misschien geen negen maanden maar als dat zo was dan was dat niet uit luiheid, doch omdat Peter Knarren misschien niet goed geteld had, of omdat zij zelf vergeten had te tellen. Het meisje dat bij Drieka sliep wist dat ze bij de derde maand pas begonnen was streepjes in de balk naast haar bed te krassen, ze deed dat 's morgens als ze vóór haar opstond en ze deed het iedere keer nadat het volle maan was geweest. De maan scheen bij de meisjes in de kamer omdat aan hun kant de opening door de baas hoog was gemaakt, te hoog zelfs voor Lam Pepels die de langste van hen allemaal was; ofschoon hij graag meisjes zag, lukte het hem niet iets te zien zolang het onderstuk van hun raam erin stak. Vanavond hadden ze het eruit moeten nemen om voldoende licht van het vuur te hebben en ze dachten dat Lam Pepels dat best vond vooral toen hij het vuur mee mocht opbouwen. Doch het kon ook zijn dat
| |
| |
hij alleen maar aan zijn werk dacht en het vuur als een gouden zuil in de lucht wou bouwen en daarbij zou vergeten naar binnen en naar het zieke, gekwelde lichaam van Drieka te kijken. Zij baden en baden en nog was Peter Knarren niet met de wijsvrouw komen aanzetten. Ze baden dat ze morgen niet een dode tussen hen zouden hebben, want dan moesten ze hem in het dorp begraven en ze baden ook dat ze niet een wegloper zouden hebben, een lafaard zo groot als ze er in Steyn of de Maalband of Berg of Grevenbeeg of Buchten, Echt of Schinveld of waar ze ook vandaan kwamen, nooit een hadden gehad. Want ze hadden van alles gedaan, dat niet deugde, elkaar met messen gestoken dat het bloed als 'n kindermoord-van-Bethlehem de straat kleurde, maar nog nooit was iemand weggelopen omdat zijn vrouw een kindje moest krijgen, of het was maar een straat verder om niet te horen hoe ze schreeuwde als zij het in hevige pijn ter wereld bracht.
Ze baden zo lang en zo indrukwekkend dat ook de mannen kwamen meedoen. De gebeden klonken sonoorder, dieper, gonzend, het scheen haast dat ze samen zouden gaan zingen ‘Vater unser der du bist im Himmel’ en ‘Gebenedeit bist du unter den Weibern und gebenedeit ist die Frucht deines Leibes Jesus,’ en ze voelden zich of ze een bidweg repeteerden. Maar opeens kreeg een van de bidders het te kwaad omdat hij gedacht had dat hij Peter Knarren hoorde komen en omdat hij daarna niets meer hoorde, hij riep tussen de heilige woorden in: ‘Ik sla hem kapot, als hij zich niet meer laat zien.’ Sep van André's stem was het, gebeden braken doormidden en werden niet voltooid, de baas kwam bij en deed als een koorezel onder een hoogmis en wilde Sep, hem eerst kalmerend, van de plechtigheid wegleiden, maar Sep, de machtige, Sep de kerel, als een korte langarmige aap, stond als een
| |
| |
andere baas tegen de Meister op. ‘Ik sla hem de hersens in met zijn eigen schop en ik hang hem op aan zijn eigen dinges als hij zich niet meer vertoont,’ riep Sep en liep snel naar buiten. Hij had het bidden verstoord, maar het was of ze allemaal met dezelfde gedachten bezig waren geweest en nu opgelucht waren. Zij waren nu ervan verlost, zij ademden verlicht op, zij baden alleen nog voor een zekere intentie. De meesten vulden daarbij in, dat Sep van André het niet te erg zou maken. De mannen konden niet meer verder met bidden en meenden ook dat zij er genoeg aan gedaan hadden, gingen opzij van de keet een vuur aanleggen van houtblokken. Ze bleven wachten tot het brandde en keken erin, zwijgend, om te kunnen horen wat in de keet of in het veld ging gebeuren. Sep was alleen het veld ingelopen en ze geloofden dat hij Peter daar ergens zou vinden terwijl hij onder een stromijt afwachtte tot Drieka misschien verlost was, dood of levend, maar niet langer met die groeiende menselijke gebeurtenis in haar ogen en haar gezicht en haar meisjeslichaam.
Sep had de voortvluchtige niet kunnen vinden en wachtte bij een knotwilg op het eerste beste wezen dat zich in het veld zou gaan bewegen. Haatte hij Peter Knarren omdat hij hem had horen zeggen dat hij ploegbaas wilde worden, begon hij te mijmeren. Zeker, je kunt een ploeg huren, Peter Knarren, niemand die het je verbiedt. Vraag de jongens maar of ze niet liever met Meister Peter Knarren optrekken, hun spullen in een hondekar gooien in plaats van een huifwagen, vraag het gerust als je nog terug durft te komen. Je kunt een leemveld zoeken en huren om er een meter bovenlaag af te snijden, of de grond kopen om hem tot op de bodem uit te putten, maar je zou de leem veel te duur betalen en denk maar niet dat ze je de goede grond zullen aanbieden om jou
| |
| |
iets aan hun eigendom te laten verdienen. Je zou te weinig arbeiders nemen omdat je denkt dat ze allemaal zulke werkossen zijn als je zelf bent, een harde stevige werker maar dat geeft je nog niet het recht het in je kop te krijgen, Peter Knarren. Dat heb je ervan als je te veel alleen bent, en je met een willige meid gaat bezighouden, dan komen van die vreemde gedachten over iemand die men zijn leven lang niet voltooien kan, Peter Knarren. En waar zul je nu de vrouw vandaan halen die voor het werkvolk kan zorgen, als Drieka je overmorgen haar prei van de verkeerde kant laat zien en mij bewonderen zal wanneer ik je bont en blauw sla, Peter de Knar, en hoe zou je kunnen spreken en handelen met de grote bazen zeg, die je stenen in hun handen zullen nemen of het turven zijn die ze met twee vingers kapot wrijven en weggooien, weet je dat. En hoe ga je met de baronnen, de Von und Zu's die het geld moeten geven, langs banken, banken, waar jij niet eens binnen durft gaan, over je zaken spreken, Peter Knarren, verdomde hond die je bent. - En dan had Sep van André opeens een paard met twee berijders horen aankomen, dat waren ze, Peter zat als een weerwolf bij een vrouw met een valies en de vrouw had een mooie jonge stem, waar had Peter dat wijf nu uitgehaald? Sep liet hen vlak aan zijn ogen voorbijrijden en hij zag dat de vrouw de teugels hield. Stommeling, Peter Knarren, stommeling, dat kreeg bij mij nog geen vrouw klaar als ze driemaal freule was met een naam van een hele regel in een boek, dat is het verschil tussen ons, tussen jou en mij, Peter Knarren, dat jij wel iemand van ons, iemand als Drieka kunt kwellen tot de laatste vezel van haar huid, maar dat je aan de eerste de beste Pruisin de teugels uit je handen geeft. Nu heb ik nog meer reden om je te preugelen, maar ik ben bang dat, wanneer ik daar eenmaal aan begin, er geen ophou- | |
| |
den meer komt. Hebben ze ons niet al klein genoeg gemaakt, Peter Knarren; kleine arme
brikkebakkers hebben ze ons doen worden, we wonen in krotten en 's zomers in de leem omdat wij niet kunnen leven van de grond van ons. Er is bij ons in Limburg een heleboel niet in orde, wij zijn kleine, verrekte kleine brave armoedzaaiers die dadelijk als wij een vreemde zien, Pruis of Fransoos of Hollander, kapsones voor hem maken en hem proberen toe te spreken in iets dat wij zelf niet verstaan om onze beleefdheid en onderdanigheid te betonen. ‘Nee maar, salderdemikmak, hei! hei!’ De gouden gloed van het vuur openbaarde Sep van André plotseling een vrouwelijke schoonheid die zijn grommende meditatie aan het adres van zijn wellicht toekomstige rivaal in een heel trapje bewonderende uitroepen deed overgaan. Hij had zich vroedvrouwen anders voorgesteld, wanneer dit er een was. Hij dacht dat het kwezelachtige wezens waren, met een scheef gezicht, een stevige bruine pruik op hun kop, een witte bef voor, en dat de haat jegens mannen hun gezichten van leer maakte, nu zag hij iets dat zelfs de herinnering aan zijn trotse avontuur met de verre kasteeldame, jonkvrouwe Von Sternefeld, kon gaan uitwissen. Om zo'n vrouw kon een man het inderdaad in zijn hoofd halen om het van brikkebakker zo vlug mogelijk tot ploegbaas, van baas tot een grote Meister, van Meister misschien tot 'n echte fabrikant te brengen. Kende Peter Knarren haar al langer en heeft hij daarom Drieka alleen maar als zijn slavin gebruikt? Wist die mooie verschijning dan ook, dat zij niet de eerste vrouw zou zijn die Peter bekennen zou als zij met hem wilde trouwen, of wist zij het wel en kon Drieka zich daarom nu op het ergste voorbereiden? Dat wilde Sep van André nu eens uitvissen. Zij had Peter van de keet weggeloodst door hem het paard toe te ver- | |
| |
trouwen. Dat kon, want het moest niet direct een plezierig schouwspel zijn voor een man te zien hoe zijn liefje een ongewenst kind ter wereld ging brengen. Hij kon zich zelfs de mannen indenken die,
getrouwd en wel, in die omstandigheid ergens buiten, met een fles naast zich, bleven wachten tot het voorbij was en die zich na een goede afloop nog eens een halve liter naar binnen schonken om van het werk te bekomen. Als hij een vrouw had zoals deze goudharige schoonheid en zij moest ooit zover komen, dan wist hij niet of hij dat niet ook zou gaan doen, maar nu wilde hij toch graag nog een wat betere kijk op haar krijgen.
Het vuur was juist een machtige open lamp zonder glas. Toen de twee stokers er meer lucht aan lieten komen door aan de windkant met de lange gaffelstokken erin te roeren, ging het open als een krater. De krater kreeg, een kruin als een reusachtige kaarseknop, en hoog erboven uit klom een ballon van een witte en rossige wolk. De twee oude stokers waren zo ernstig met dat werk bezig dat ze hem niet opmerkten. Hij hoorde het vuur rustig en suisend verder branden, hij hoorde niets in de keet en kwam er onopgemerkt heel dicht bij. Ze had nog geen last van het vuur dat het hout zou kunnen doen samentrekken, zag hij, en hij wilde er naar toe gaan om met zijn handen te voelen of de schijn niet bedriegelijk was. Voordat hij zover kwam verscheen een mooie jonge meisjeskop in het dichtstbije raam. Sep van André lachte naar haar in een plotselinge razende bewondering. En hij knipperde met de ogen. De mond van het levend schilderij ging open om iets te zeggen, maar hij zei niets, zij was misschien even verrast als hij en ze lachte eerst naar hem terug, gelukkig. Ze lachte gelukkig, dacht hij en dan wenkte ze met haar hoofd naar de achterkant van de keet.
| |
| |
Dat betekent ophoepelen, begreep hij, maar zij zegt het in de mooiste taal die je je wensen kunt. ‘Danke, Fräulein,’ zei hij, zij had ook hem weggeloodst, maar hij geloofde niet meer dat de liefde voor Peter Knarren haar hoog te paard had geholpen. Achter de keet vond hij zijn makkers stil rond een vuur van dikke houtblokken. De jongens zaten met blote benen om de leem te laten drogen, de mannen keken naar hem zonder een woord te zeggen of een vraag op te werpen. De een na de ander spuwde zijn pruim in de vuurgloed en stak een nieuwe tussen tanden en wang. De jongens wreven over de kloven in hun handen, toonden hem hun wonden. ‘Pek over smeren. Op de duur krijg je vilt in de handpalm,’ zei hij. ‘Het doet pijn, baas.’ Zij beschouwden hem bijna als hun toeziende voogd.
‘Moet je aflikken. Zet staal aan je korpus.’ Toen zagen ze met verbazing dat Peter Knarren hen naderde. De jongens bekeken hem alsof er een moordenaar kwam die was vrijgelaten of die ze nog niet gesnapt hadden. ‘Peter’, zeiden plechtig de oudere mannen. Hij ging op een paar brikken zitten en keek naar het brandend hout zonder hun groet te beantwoorden. Hij nam een stokje in zijn handen, stak ermee naar een houtblok die niet goed in het vuur lag. Hij keek om zich heen naar de gezichten van de mannen, zag hun zwijgen dat hem van alles vertelde en trok zijn pet af. De meisjes kwamen met de grote ketel waarin zij in naam van moeder Katrien het avondeten brachten. Bij het ronddelen van de borden keek iedereen hem weer aan, hij greep het meisje, dat hem iets wilde vragen, zonder een woord te zeggen een bord uit de handen, hield het met bevende handen op terwijl de dikke grijze pap erin werd geschept. Hij zette de pet weer op en hief de eerste lepel naar de mond, liet hem echter weer zakken zonder dat hij aan
| |
| |
zijn mond had geraakt. Terwijl hij de anderen hoorde eten, hield hij het bord een tijd in zijn handen. Tenslotte zette hij het naast zich neer en hurkte met ingetrokken schouders naar het vuur.
Soms keek hij naar het bord of hij toch weer zou proberen te eten en dan zette hij zijn pet weer af en keek in de richting van de keet. De jongens geloofden dat Peter Knarren iets machtigs beleefde. Hij zat wel bij hen en hij keek naar het brandend hout, maar tegelijk was hij ver weg, hij scheen geheel aanwezig bij de gebeurtenis daar in de keet waar de meisjes nu niet eens mochten slapen zoveel gebeurde er. Drieka moest bevallen, wisten ze, de meisjes hadden het gezegd, zij vonden het geweldig dat zij met de mannen mee konden doen of dat hun eigenlijk niet aanging terwijl zij er even vol van waren als Peter Knarren die er schuld aan moest hebben. Ze wisten nu dat het lang kon duren en dat het gevaarlijk kon zijn en dat het zelfs mannen als Sep van André geheel veranderde. De gedrukte stemming die na het bidden en de uitval van Sep was verminderd, kwam opeens terug en niemand vond iets dat hen daaruit kon afleiden en de bliksem sloeg opnieuw in met de vraag van Sep of Peter echt een ploeg voor zichzelf wilde.
De jongens sidderen over hun moeë leden en zijn blij dat zij dit beleven mogen. Ze zien dat Peter naar het vuur kijkt en zij geloven dat hij dadelijk zal opspringen om Sep bij de keel te grijpen. De Meister is er niet en wie zou de mannen dan uit elkaar kunnen houden. Maar Peter vertrekt geen spier als Sep hem aanspreekt. Eindelijk neemt hij het bord van de grond en begint te eten, hij eet met gulzige happen, hij eet of hij zich kracht in wil eten om zich aanstonds met Sep, de praatjesmaker, te meten. Hij zet zijn pet op als hij klaar is en kijkt om zich heen.
| |
| |
‘Nu,’ roept Sep. ‘Heb ik teveel gezegd? Wil je niet net als Drees van Heljen, de Meister hier, een ploeg bijeenzoeken en heb je Drieka niet daarom vergeten?’ Om die uitdaging zal Peter Knarren wel uit zijn vel moéten springen, geloven de jongens, maar de mannen bekijken Sep of zij het deze keer niet met hem eens kunnen zijn. Wil hij dat er ook nog een doodslag van komt, met politie bij de keet die iedereen ondervraagt, huilende vrouwen thuis en zware straffen voor de man die het wint? Blijf zitten, Peter, doe niets. Laat je niet uit je tent lokken. En hij gehoorzaamt aan deze gezwegen raadgevingen.
Nu moet Sep van André zich gekrenkt voelen en verongelijkt weglopen en zo 'n nieuwe scène trachten te maken. Laat hem maar doen, als hij zo wild is. Laat hij naar de keet gaan kijken wat er aan de hand is achter die machtige vuurkolom. Dat zal hij doen ook, wie zou Sep van André in iets kunnen tegenhouden.
Niemand komt hem deze keer zeggen of met een lachend gezicht wenken dat hij daar ophoepelen moet, zie je wel. Sep van André krijgt overal toegang. En zo is er toch ook een man getuige van hoe Drieka verlost wordt, maar je moet 'n sterk lichaam en nog sterkere zenuwen hebben om daar dadeloos bij te kunnen toekijken. De vreemde vrouw gelijkt een Maria Magdalena die met haar goudkleurige haren het lichaam van Drieka wil afdrogen. Zij heeft haar overjak uitgetrokken en werkt met naakte armen en blote schouders, zij werkt als een paard.
In plaats van Drieka ligt er iets dat op een vermoord lichaam lijkt, doch dan juist als Sep daar staat, haalt de mooie Magdalena een bundeltje leven weg van dat kluwen vlees en bloed, en Sep weet, zonder dat hij ooit een geboorte gezien heeft, dat het kind is verlost. Zijn sterke
| |
| |
lichaam trilt of hij toch geworsteld heeft. Mein Gott! Dit is machtig. Hij wil reeds wegspringen om het nieuws aan de mannen te gaan vertellen, maar hij heeft nog niets horen huilen. Het kind zal dood zijn, Peter Knarren heeft Drieka zo lang laten werken dat het kind in haar vermoord is, denkt hij. Hij ziet in de lichtgloed dat het bezwete gezicht van de vrouw iets met spanning bekijkt, maar niet verontrust doet. ‘Noch ein Moment, Mütterchen,’ hoort Sep van André. Zo kan geen freule spreken, gelooft hij, een man zelfs wordt er week van, en dan ziet hij dat zij een schaar heeft genomen, zij blinkt in het licht. Zij slaat het kleine stukje mens tegen het achterwerkje. ‘Da!’ En dan hoort Sep van André voor de eerste keer een nieuw mensenkind met een dunne schreeuw ontwaken naar de tweede ronde van zijn leven.
Hij is met één grote sprong langs de vuurstokers en raast als een storm door de struiken. Als een losgelaten hond rent hij naar de mannen toe. ‘Het is er. Het kind is geboren. Ik heb het gezien en ik heb het horen roepen.’ Hij rent op Peter toe, grijpt hem bij de armen vast, knijpt hem, trekt hem omhoog, roept hem in het gezicht. ‘Het is er helemaal, Peter. Ik heb je kind gezien. Het leeft, Peter!’ Hij is er steeds meer ontroerd om, Sep van André, het is hem of hij iets zeer bijzonders heeft gehoord. ‘Ik kan je zeggen, dat je vader bent. Je hebt een kind, met mijn eigen ogen heb ik het gezien.’
De jongens en de mannen springen recht en staan om Peter en Sep heen in een kring, er is niets meer van vechten en toch is dit het meebeleven waard. Peter Knarren opent niet alleen de ogen of er eindelijk iets in hem gaat dagen, hij opent de mond en de neusgaten, zijn lichaam gaat op en neer. ‘Ik geloof dat het goed is gegaan,’ zegt Sep. ‘Dat wijfje daarbinnen heeft gewerkt
| |
| |
als een paard.’ Dan kan Peter niet meer wachten, niet meer doen of hij niet weet wat in de keet gebeurd is, hij maakt zich met een zucht van de kring los en zij laten hem, als een held die gewonnen heeft zonder woord of slag, zich nu totaal naar zijn triomf uitstrekken.
‘Het is er, Peter. Nog even geduld en je hoort of je voor een broek of een scholk zorgen moet.’ De Meister en Fons Lazarus komen op hem toe, en Fons haalt de pijp uit zijn broek, spuwt wat stof uit zijn mond en kijkt Peter aan of hij het toch niet geloven kan. Hij reikt Peter zijn tabaksbuidel en ziet dat de jonge vader de riek van hem overneemt om het vuur nog hoger te doen oplaaien. Hij meent dat Peter Knarren tranen in de ogen heeft, om die te verbergen moet hij zich nu aan dat vuur kuren. En Fons denkt aan de keer dat hij er ook weer een gekregen had, op een kermisdag, en naar ‘De Tatersteen’ trok, dronk, met de klompen in de handen terugkwam om het kind niet wakker te maken en op de mesthoop ging slapen omdat er binnen geen plaats voor hem was. Kermisvierders kwamen langs, zagen hem liggen, vroegen hem of hij alleen zijn achterste was geworden; hij gaf hun zijn portemonnaie dat zij zichzelf maar daarvan zouden trakteren, vroeg dat ze hem met rust zouden laten, want nu was hij de rijkste man van de wereld geworden. Toen was hij Fonske Lazarus op de mesthoop, het kon hem niets schelen. En nu begon Peter Knarren dat vuur op te rakelen uit datzelfde zalig en weemoedig gevoel dat hem, Fons Lazarus, vroeger zo gek had gemaakt. Dadelijk gaat hij er nog met zijn pezige batsen inzitten, maar Peter laat de riek ineens vallen en rent naar de keet waar hij slaapt. Hij steekt zijn arm diep in de slaapzak, kijkt om zich heen of niemand hem ziet, haalt er eindelijk de zwarte kous uit die Drieka voor hem gebreid heeft. Vijftig groschen, telt Peter Knarren,
| |
| |
Fonske denkt dat hij er hen mee trakteren wil, hij biedt Peter, als hij geheimzinnig en een beetje als een dief terug komt, nog eens zijn tabaksbuidel aan. Peter spuwt Fons Lazarus voor de voeten. ‘Du stiekeme remmeleer! Aafgekloven hazepoot! Du, Du!’ En Fons Lazarus vindt geen woorden meer om Peter Knarren aan zijn ereplicht te herinneren.
Een grote uil vliegt over de keet en de jongens bij het houtvuur zien de bonte kat terugkomen en bij de meisjesbarak blijven miauwen. Zij bekijken Sep of hij nog iets van het opwindende dat hij alleen gezien heeft, zal gaan vertellen, maar de Meister komt en wenkt kort met zijn duim. Zij mogen niet eens de kat achterna. Wacht maar, we komen het toch eens te weten, zeggen ze, en ze gaan, en blijven op hun bed nog lang naar de mannen luisteren.
‘Zag je het gebeuren?’ vraagt Flip de Zoete. Hij had het natuurlijk zelf graag gezien, denken de anderen, Flip vertelt altijd van koppeltjes die naar zijn harmonika komen luisteren en dan vergeten dat hij speelt en denken dat zij zelf alleen maar spelen.
‘Ik zag alles. Drieka zoals ze was en lag en deed en ik zag dat ze opeens het kind onder haar kleren vandaan haalde, Flip, en het met windselen en al aan de wijsvrouw gaf. “Bitte, gnädige Frau,” zei Drieka, dan hoeft u dat niet meer te doen. U bent veel te mooi voor zo'n werk, geeft u mij nu even de schaar, Frau Hebamme, dan snij ik het navelstrengetje door.’
‘Het is gelogen, je hebt niks gezien, Sep van Mulken.’ Flip is verontwaardigd omdat ze hem weer proberen te foppen.
‘Ik heb nog meer gezien, maar je hoeft het echt niet te geloven als ik je dat vertel. Dat wijfje aan wie Drieka haar kindje gaf, had prachtige rode haren en ze hingen
| |
| |
in een krans over haar blote bovenlijf, net als bij een Maria Magdalena. In München, waar ik een tijd kamerdienaar ben geweest van de bisschop, hing zo'n heilige Magdalena in de wachtkamer. Alle geestelijken keken er onmiddellijk naar als ik ze in de wachtkamer liet, en ze stonden er nog voor wanneer ik ze na een uur van de bisschop moest gaan halen.’
‘Dat is ook gelogen, Sep van Mulken. Weet je niets beters?’ Flip is nijdig.
‘Zal ik je dan een verhaal vertellen over Jonkvrouwe Von Sternefeld en Herr Joseph von Möltken, ein Steyner baron?’
‘Dat kennen we, Sep. Jij boft tenminste als het op zien en beleven aankomt. Vertel ons nu maar wat je in de keet gezien hebt.’
‘Wel, ik liep van jullie weg, dat weten jullie. Peter Knarren gedroeg zich als een lafbek, en omdat ik wild was geworden liep ik als een mot naar het vuur. Toen ik het vuur opzij had geschoven, zag ik een panorama dat mij 'n slag tegen mijn kop gaf. Daar liep dat vreemde meisje met bijna een helemaal bloot bovenlichaam en ze had het niets koud, want ze was in de weer als tien wasvrouwen en nog een paar slagers erbij. Ze was net die Maria Magdalena waar ik het over had, haar haren hingen los en ze waren evengoed rood als goud of oranje. Langs een kant hingen ze over haar schouders, het was precies of ze die had losgemaakt om over Drieka een gordijn te vormen. Ik kon in elk geval geen Drieka onderscheiden, maar opeens zag ik een bundeltje mensenvlees. Het kindje huilde niet, ik dacht dat het dood was, zij nam de schaar, knipte en gaf het ding meteen een klap op zijn billetjes, toen leefde het, Flip. Een verduiveld knap wijfje heeft Peter Knarren als wijsvrouw gehaald. Haar haren hadden drie kleuren, rood, goud,
| |
| |
oranje, doordat op de ene plaats er bloed aan was gekomen, op de andere niets, en op de derde er zweet van haar gezicht en haar schouders op blonk.’ Sep houdt plotseling op met vertellen. Hij had iets willen vertellen dat als gelogen zou klinken, maar de mannen zitten erbij of zij het allemaal hebben zien gebeuren, en hij weet zelf dat je een leugen anders moest aanpakken. En dan lacht hij, grinnikend om hen toch weer te misleiden, en slaat Flip op zijn schouder. ‘Allei, Flip, nu de monika aan de mond. En niets voor koppeltjes.
De mannen zijn helemaal vergeten dat ze een dag van zestien uur achter de rug hebben, nog niemand denkt aan slapen, ook niet als de Meister bij hen komt staan. ‘Waar is Peter? Hij mag wel een rondje geven,’ zegt de Meister. ‘Ik heb de hele zaak aan zijn eersteling gewaagd en hij wilde hem nog niet hebben ook.’ Hij heeft de fles die Peter zou moeten aanbieden maar vast meegebracht en steekt hem omhoog.
‘Peter is bang voor kindjes,’ beweert Flip terwijl hij zijn muziekje aan zijn broek aanstrijkt.
‘Heb je ze soms ook gezien, Flip? Heb je Peter en Drieka ook iets voor moeten spelen terwijl ze zich aan 't oefenen waren als de konijntjes?’
‘Peter was bang omdat hij zelf met een tang gehaald is. Ik heb het zijn moeder horen vertellen, hij is gehaald met de tang van de smid, en daar heeft hij die lange nek van overgehouden.’
‘Je liegt, Flip. De smid heeft geen verlostangen.’
‘Je kunt het smid Verheyen vragen. Peter is gehaald met de tang waar ze de zware veulens mee halen.’
‘Je zevert, Flip. Dat is een vertelsel van zijn moeder omdat ze anders niets wist om die giraffe-hals van Peter te verklaren. Ze vroeg de vader van Peter toen die naar de stal ging kijken of het veulen er al was dat tegelijk met
| |
| |
Peter geboren moest worden. Zij wilde het paard voor zijn en omdat ze met elkaar gewed hadden, de vader dat het veulen eerder zou komen, de moeder dat zij zou zorgen dat Peter er het eerste was, liet Peters vader de tang halen om het van zijn vrouw te winnen. En toen rekte Peter zich al naar buiten om in de stal naar het veulen dat nog komen moest te kunnen kijken.’
‘Dat is prachtig, Sep. Allei Meister, ei bekske daoveur. Als Peter het niet wil betalen, zet het maar op de balk. Het zou wat moois zijn als we dit niet zouden vieren. We hebben er allemaal zweet voor gelaten. En we hebben allemaal voor Drieka gebeden. En met een droge keel. En we hebben Peter allemaal willen ophangen en het niet gedaan.’ ‘Niet allemaal, dat was ik alleen,’ roept Sep. ‘Zijn zoon heeft er al voor op zijn achterste gehad. Peng, peng, wat kletste die lekker. De wijsvrouw dacht zeker dat ze een Petertje voorhad.’
‘Het is een zij, Sep van Mulken. Als je daar eens aan wilt denken?’
‘En daarvoor al die ambras. Een uur en drie kwartier heeft het geduurd, Meister, en dan nog niets om te kunnen laten zien,’ roepen de mannen door elkaar.
‘Als ze op de wijsvrouw gaat gelijken, zal het best een leuk ding worden,’ zegt Sep.
‘Maar dan is het voor ons toch te laat,’ meent Flip, nu erg wakker.
‘Heb jij nog te klagen? Als de helft waar is van wat je fantaseert terwijl je speelt! Meister, Flip hoeft nooit meer iets uit de fles. Hij wordt zo dronken van zijn muziek dat hij al alles ziet waar hij aan denkt.’
‘Zien jullie het dan nu ook? Schönes Antje?’ En hij begint, eerst zingend, dan speelt hij. De mannen springen allemaal recht, uit de keten komen de meisjes aangelopen die hierop gewacht hebben.
| |
| |
Schönes Antje, Rozemientje, was wollen wir machen?
Wir wollen spielen auf der Geige,
Von schwemberdebem, so geht die Geige.
De muziek van Flip gaat de mannen en meisjes veel te langzaam en dan zet de Meister in met een meerukkende vaart:
Schönes Antje, Rozemientje, was wollen wir machen?
Wir wollen spielen auf der Flöte,
Von turelureluut so geht die Flöte.
Von schwemberdebem, von turelureluut so geht die Flöte.’
Als ze zingen schoem, schoem, schoem so geht die Basse, zien ze dat een vreemd Antje bij hen staat te kijken. Sep van André reikt zijn meisje over aan de Meister, trekt zijn kleren goed, gaat op de vreemde verschijning toe. ‘Gnädiges Fräulein’ groet hij en de Magdalena van zoëven, nu met het haar in een prachtige wrong als een hoedje, zegt dat zij de dans prachtig vindt en dat ze zou willen meedoen, maar zij zou eerst graag Herr Peter Knarre gelukwensen. ‘Ik breng u,’ zegt Sep, en neemt haar beleefd bij een arm tot zij bij de boom komen, waar het paard rechtop staat te slapen. Peter ligt er naast, met vijftig groschen in zijn handen, en snurkt.
|
|