| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
1
Drik had zich het samenzijn met Roza heel anders voorgesteld dan het was geworden. Het begin van hun ontmoeting zou hij zich altijd graag herinneren, haar fluisterend spreken, zijn inwijding in de ruzie die binnen haar huis gemaakt werd, dat zij hem om zijn hulp had gevraagd en dat hij die hulp had kunnen geven, dadelijk reeds, bij hun eerste kenmismaking. Het was mooier dan hij het zich ginds, bij de bieten en de leem, had ingedacht. Het was of zij zich van begin af reeds als verbonden met elkaar voelden, zonder veel te vragen of te kijken. Eenmaal, in de kerk, had hij haar goed bekeken en sinds wist hij hoe zij was. Als hij de kruiwagen omstortte kon hij zich haar beeld voorstellen zonder moeite, wanneer ze in de leemkuilen zaten en hun boterham aten, en de oudere jongens een meid die ze in Köln hadden gezien begonnen te beschrijven van onder tot boven, of zij haar helemaal zonder kleren aan gezien hadden, zag hij haar, die hij reeds zijn Roza noemde. Hij zag haar mond die zacht krulde als ze bad, de lijn van haar gezicht dat echt het gezicht was van een meisje dat nog niet gewerkt had, haar fijne egale huid bij haar wangen en naast haar neus, haar zwarte haren waarin iets was dat hem tot haar aantrok en dat hem tevens ongerust maakte. Zou ze hem, die gewoon hard blond steenbakkershaar had, die niet zwart was als Thies, niet breed was in de schouders en sterk op zijn benen stond,
| |
| |
wel willen als hij haar zou vragen de kermis met hem te vieren?
Ze was met hem meegegaan zonder aarzeling, maar hij dacht later dat ze met iedere andere man die haar op dat ogenblik gevraagd had, hetzelfde zou hebben gedaan. Alleen had ze gezegd dat ze hem kende, hem eerder gezien had, maar dat moest wel, daar ze immers in hetzelfde dorp woonden. Van het ogenblik af dat ze met hem was weggelopen door het geitenweitje was er echter een onrust in haar gekomen waartegen hij haar niet had weten te beschermen. Ze wilde niet naar de kermis maar had hem meegesleept tot buiten het dorp, zo ver dat ze van de kermis niets meer konden horen. Hij had haar gezegd, dat ze naar zijn huis konden gaan, maar ze had dat afgeweerd als een kwaad dat nog erger was dan terug te keren naar haar eigen huis. Hij had gewild dat Thies hem met haar zou zien, dan had hij zonder met de vuisten te vechten over de broer die door hun moeder werd voorgetrokken getriomfeerd, maar ze wilde naar de Maas, ze wilde al de dagen dat de kermis duurde bij het water zijn.
Toen ze alleen waren kwam de schrik om wat gebeurd was eerst echt boven. Ze begon te huilen, niet als een kind, als Lena die haar zin niet had gekregen, maar met een diepe treurigheid in heel haar wezen. Zolang als ze liepen had ze het ingehouden, en hij rekende erop dat hij haar met zijn geld plezier kon verschaffen. Met geld kon men alles, vooral bij de vrouwen, had hij van de oudere mannen altijd gehoord, en hij had daarin vanzelf geloofd, want geld was het moeilijkste te krijgen van alles. Hij had van de jongens gehoord dat er meer aan mooie meisjes dan aan geld in de wereld was en hij had vier franken, en begon hij met haar over het geld waarvoor zij alles wilde kopen wat ze verlangde, dan deed zij of
| |
| |
het haar niets kon schelen. En nu zij haar verdriet, dat van veel verder scheen te komen dan de ruzie deze middag in haar huis, uitte op de manier zoals meisjes en vrouwen dat deden, nu voelde hij dat het geld dat hij binnen zijn zak in zijn rechterhand hield iets belachelijks was. Hij deed haar neerzitten langs een weg en hij streelde haar handen en toen zij hem dat liet doen, ging hij heel dicht bij haar. Haar tranen vielen op zijn handen en ze veegde ze daar met een even lachend gezicht weg. Ze keek door haar schreiende ogen naar hem op en streelde zijn handen terug. Het was als een kalfje dat zijn hand likte nadat hij het te drinken had gegeven.
‘Zullen we naar de overkant gaan?’ vroeg hij.
Ze keek alsof ze dat graag wilde, knikte plotseling neen en hij wist niet meer wat je van meisjes moest denken, wat ze echt wilden en wat ze graag hadden.
‘Zullen we teruggaan of naar Elsloo lopen?’ vroeg hij.
‘Zeker naar het afgebrande kasteel?’ zei ze.
‘Als je dat wil. Ik wist niet dat het afgebrand was.’
‘Je denkt zeker dat je op de plaats van de baron Van Grimaldi kunt wonen, nu je een meisje naast je hebt. Je weet nog niet wat ze over mij gezegd hebben.’
Hij wist het niet. Hij wist ook niet wie dat was, Grimaldi. Waarom kwam ze hem plagen met dingen waar hij niets van kon weten omdat hij de halve tijd van het jaar weg was?
‘Ken jij die baron soms, dat je hem bij zijn naam noemt of hij familie van je is.’ Dacht ze, dat haar familie meer waard was dan de zijne?
‘Ik niet, maar mijn moeder. Vroeger heeft mijn moeder op hun kasteel gediend. Maar denk niet dat ik er heen zal gaan als ze het kasteel weer zouden opbouwen. Die hoge heren deugen net zo min als de brikkebakkers, zei moeder.’
| |
| |
‘Deug ik niet omdat ik naar de stenen ga?’ vroeg hij. Hij keek naar zijn kromme vingers die nog niet schoon waren hoeveel hij er ook met zand op had geschuurd. Ze keek alleen naar hem op, zonder iets te zeggen, alsof ze aan zijn gezicht het antwoord vroeg. Hij dacht aan de thuiskomst met Thies en dat zij deze nacht in een gewezen varkensstal hadden geslapen en dat zijn jonge broertjes daar iedere nacht in lagen, als jonge biggen tussen stro. Maar het hoefde niet, het hoefde beslist niet, morgen of overmorgen kwam hun vader thuis met een buidel vol geld.
‘Ze gaan in Steyn haast allemaal naar de brikken,’ zei ze.
‘Mijn vader gaat ook haast iedere zomer, maar Chrisje wil niet. Chris wil nog liever klompenmaker worden, visser op de Maas, kleermaker bij de boeren aan huis, alles zegt Chris, maar geen brikkebakker. Ik geloof dat mijn moeder het hem heeft voorgezegd.’
‘Mijn vader is niet met ons teruggekomen, omdat hij het volgend jaar ploegbaas wordt. Is gaan kijken waar hij de ovens zal zetten die hij heeft aangenomen.’
Het kwam zo gemakkelijk uit zijn mond, dat hij zelf in zijn leugen geloofde. Hij dacht dat hij haar met die troef, waar misschien een beetje van waar was, nu wel voor zich gewonnen had, maar alsof zij de leugen had gemerkt bleef ze er onverschillig onder.
‘Wat moet ik doen als vader niet thuis is en de Pruik terug komt?’ En ze viel tegen hem aan en begon opnieuw te hullen, schokkend met heel haar jonge lichaam. Dat was het dus wat haar bezig hield en kwelde. Misschien moest hij die gevaarlijke Friedrich samen met Thies eens gaan opzoeken en bang maken, overdacht hij, maar de Pruik bang maken liep uit op herrie en bij 'n gevecht zou de Pruik zeker het gevaarlijkst zijn. Hij had de naam meer dan een doodslag op zijn geweten te hebben. De
| |
| |
moeders durfden hem de mooie vlechten van hun kinderen niet te weigeren omdat ze bang voor hem waren. En toen viel het hem in, hij nam zijn gedeeltelijke waarheid en gedeeltelijke leugen weer op.
‘Je kunt bij vader in de ploeg komen. Dat is het,’ zei hij vol blijdschap. ‘Vader zal het wel goed vinden, al heeft hij graag iemand die goed kan werken. Maar nog beter is dat je in plaats van moeder meegaat, samen met onze Ria die koken heeft geleerd. Jullie doen de keuken.’
‘Misschien dat mijn vader het niet wil,’ antwoordde het meisje. Ze bekeek hem of ze hem nu eerst begon te keuren, wat voor een jongen hij thans was en hoe hij er als man zou uitzien. Ze werd niet bekoord, maar ze hoorde hem toch graag praten, met zijn verlegen, zich-zelf ontdekkende jongensstem. ‘Vader zou ook wel eens ploegbaas willen worden, maar hij heeft last van het kwade oog. Hij wil altijd vechten als iemand hem in dat oog kijkt. Daarom zegt moeder dat hij nooit zelf ploegbaas moet worden en dat hij Naad altijd in de buurt moet houden als ze over de grens aan het werk zijn. Als ze zich willen uitkuren, kunnen ze dat thuis doen op de kermis. Op de Kop van Jut slaan, zegt moeder, maar het wordt altijd een gevecht met mannen die even sterk zijn als hijzelf. Ik wou dat hij Friedrich had dood gemaakt.’
‘Het was bijna omgekeerd, Roza,’ zei Drik. Ze hoorde haar naam, ze hoorde voor de eerste keer haar naam door een vreemde zeggen zo dat ze hem zelf mooi vond. Opeens greep ze naar zijn hand, ze voelde dat het dezelfde soort handen waren als Naad had, maar het waren goede handen die nog geen doodslag op hun naam hadden. Ze dacht dat het niet slecht zou zijn als ze met hem mee zou gaan de grens over, daarginds waar haar vader en de jongens altijd waren heen gegaan, en met hun verhalen vandaan kwamen en waar het halve dorp in de
| |
| |
zomertijd was te vinden. In Steyn blijven was niet zo mooi als weg gaan en wat beleven. In Steyn was alleen nog iets te beleven wanneer de mannen uit Duitsland weer terug waren.
‘Ik zou best mee willen, als vader het goed vindt. Waar gaat je vader de ovens maken?’ vroeg ze. Ze wilde het dan aan haar vader zeggen. Misschien, als het niet te ver uit de buurt was van waar haar vader werkte, dat hij het dadelijk goed zou vinden.
Drik geloofde dat hij zijn eerst begonnen leugen nu moest voortzetten. Hij kende een paar namen van plaatsen waar zij gewerkt hadden, ovens, als bij de boeren mijten graan, grote ovens en kleinere ovens, die de rook en zwaveldamp aan elkaar doorgaven en een halve ring legden om de dorpen. ‘Hij is aan 't kijken. Daarom is hij niet met ons teruggekomen. Misschien gaan we naar de Kletteberg bij Köln. Ze hebben daar altijd stenen nodig, zegt vader. Bouwen er een heel nieuwe stad, bouwen de Kletteberg vast aan de stad.’
‘Misschien zijn er ook nog stenen nodig voor de Dom. Mijn vader heeft gezegd dat ze altijd aan 't werken zijn aan die Dom, dat ze hem nog steeds groter maken. Ik zou wel graag hebben dat het bij die Kletteberg zou zijn dat je vader de veldovens gaat zetten. Kun je vandaar uit de Dom zien?’
‘Heel even. Lijkt helemaal niet zo groot vandaar.’
‘En kun je er de klokken van de Dom horen luiden? Dat zal wel mooi zijn, niet? Ik denk dat die wel zo mooi moeten luiden als de klokken van Sint-Pieter die met Pasen de eieren over het land strooien. Ik ga mee, Drik, en dan, als ik daar ben, en jij daar bent, en als jij niet hoeft te werken en ik vrij ben, gaan we samen naar de Dom kijken. Dat zal mooi zijn. We zullen erheen gaan als de klokken beginnen te luiden. Het zal dan net zijn
| |
| |
of ze voor ons luiden, of we gaan trouwen. We doen onze beste kleren aan en we wassen ons eerst goed en dan gaan we onder de klokken door en dan hebben we meer dan kermis.’
Drik voelde in zijn zak en vond de vier frankstukken weer die daar tegen elkaar lagen of ze niets meer waard waren geworden. Hij zei, om haar niet teleur te stellen: ‘Ja, dat zullen we doen,’ al wist hij dat zijn vader het nooit goed zou vinden dat zij samen, met hun zondagse kleren aan, als kinderen van rijke lui naar de stad zouden trekken. Hij geloofde dat zijn vader daarom wel niet de Kletteberg zou uitkiezen, maar Dortmund misschien of de Rote Erde. En opeens dacht hij dat hij de vier franken moest bewaren voor als ze daar waren; en als hij deze winter met dorsen iets kon verdienen of met varkens naar de markt in Maastricht te kruien, zou hij dat geld erbij doen, en zo beetje bij beetje leggend, zou hij ongemerkt een man worden. Zijn vader noch moeder zouden precies te weten komen hoeveel hij kreeg en waar hij zijn geld verborg, en als Roza hetzelfde deed, konden ze misschien heel gauw een eigen huisje hebben om zelf te beginnen. Hij vond: het is allemaal anders gelopen dan ik gedacht heb. We zijn nog helemaal niet op de kermis geweest en eergister had ik vader bijna iets gedaan omdat hij ons niet naar de Steyner-kermis wou laten. ‘Als je met een meid begint, kun je van te voren niet zeggen hoe het afloopt,’ dat was ook een van de gezegdes die hij uit de leemkuilen onthouden had, nu wist hij al dat die ouderen ook alles zo beleefd hadden als het met hem gebeurde, maar hij zou niet, zoals zij, er later met spijt in de stem, pruimsap spuwend en met een vies gezicht, over spreken, nam hij zich voor.
‘Nu zijn we nog helemaal niet naar de kermis geweest,’ zei hij, denkend dat hij haar toch eigenlijk moest trak- | |
| |
teren. Op hetzelfde ogenblik sprong ze op en wilde ze van hem weg.
‘Neen,’ zei ze, ‘neen,’ alsof hij iets slechts van haar wilde. Ze stond te beven alsof ze door hem was uitgedaagd. ‘Ik wil niet dat de Pruik komt en met een mes naar je zal gooien als we op de carroussel zitten.’ Ze dreigde weer te gaan huilen. ‘Konden we maar samen weggaan, nu al, dat de Pruik en moeder ons niet meer konden vinden. Konden we maar de Maas over.’ Hij dacht dat er nog heel wat anders was geweest met haar dan alleen die vechtpartij, deze middag, naderde haar en nam haar hand, ze strelend, zacht, zacht, of zijn handen bloesems waren geworden. Dadelijk werd ze weer vertederd, liet hem haar naderen, zijn knie tegen haar been plaatsen, hij kuste haar onhandig op haar wang. Er kwamen tranen uit haar ogen die ze neergeslagen had en weer ophief en weer neersloeg en ze kuste hem terug. Ze gingen weer zitten en later lagen ze wang aan wang, en weer iets later mond tegen mond, ze groeiden als stille planten naar elkaar toe. Drik verlangde niet meer naar de kermis, noch door Thies met haar gezien te worden. Ze hoorden de rivier-oever langzaam stil worden, met een wijde eenzaamheid die hen voor lange tijd hield geborgen, en ze dachten alle twee aan de tijd dat ze er kind waren geweest, met de vissers in hun schuiten die naar de stad trokken, en de boten die van de stad terugkwamen zonder dat er een trekpaard langs de oever hoefde te lopen, alleen een man, een vrouw die hen aan een zachte lijn hielden. Drik hield haar handen vast en ze zei eindelijk zijn naam: Drik Knarren. Ze wachtte na het uitspreken ervan alsof ze hem in zichzelf wilde horen doorklinken, alsof hij op die manier bezit van haar kon nemen, en daarna zei ze heel zacht: ‘Drik,’ strelend over zijn hard blond, bleekblond steenbakkershaar, en ze liet haar hand
| |
| |
glijden over zijn gezicht en haar vingers over zijn neus. En toen ze met die fijne vingers langs zijn lippen roerde, sloeg hij met zijn benen en wierp zijn onderlijf omhoog als een vis in het voorjaar die even uit het water springt. Hij ging op zijn buik liggen en blies voor zich uit in het gras. Hij deed het gras opzij en wierp zich weer om, kijkend in de donker wordende lucht, zuchtte, keek naar haar en zuchtte weer.
Plotseling richtte hij zich op, keek om zich heen en zag dat het rondom helemaal donker was geworden. ‘Nu denken ze dat je weggelopen bent,’ zei hij. ‘Misschien zijn ze thuis om je aan het zoeken. We moeten samen naar je huis gaan en hun zeggen wat we afgesproken hebben.’
Ze bleef lange tijd aarzelen alvorens een besluit te nemen, maar het scheen haar toch dat zijn raad op dat ogenblik de beste beslissing was die ze nemen konden. Ze stonden snel op en liepen, de stilste wegen kiezend, naar het dorp terug. Ze ontweken de kermis en zover ze over een drukke straat moesten, deden ze onverschillig; ze lieten niemand merken wat er deze middag als een heilig geheim tussen hen was ontstaan. Maar Roza wachtte op Drik als hij achter haar aankwam, en alle twee vonden ze het lawaai van de kermis minderwaardig bij wat zij zelf hadden beleefd. Toen ze weer langs de achterkant bij Roza's huis waren gekomen stond de buitenkeuken verlaten en het huis zag er uit alsof niet zij alleen, maar alle bewoners waren weggelopen. Roza, voorzichtig voor Drik uitlopend langs de muur over de stenen stoep, liep tegen de kandelaar op die daar iemand had recht gezet maar niet naar binnen gedragen. De bovendeur was los, ze drukte de schuif van de benedendeur weg en liet een jongen binnen, haar jongen. Hij heet Drik Knarren, scheen zij met gebaren aan het binnenwezen van hun
| |
| |
huis te zeggen, ze had er geen spijt van dat hij Drik Knarren heette. Ze stak een kaars aan en liep hem voor door het huis, ze toonde het hem met al de intieme hoeken in een genegenheid of het voortaan hun beider, allenig huis zou zijn. Hij volgde haar met een opwindende huiver; het was hem alsof ze hem door de afgebrande zalen voerde van het kasteel waar ze over gesproken had. Ze bracht hem in de kamer met het flessenglas, haar vingers rood om de dansende vlam, ze wees hem de kleine alkoof waar ze, alleen, zolang als de mannen in Pruisen waren, mocht slapen. Hij voelde een angst over zich komen en een vreemd verlangen dat vooral in zijn armen en handen scheen te zitten, een verlangen om haar nu vast te pakken en heel hevig tegen zich aan te drukken en te doen zoals de jonge kerels deden op de late avond van de kermis als ze hun meidjes vast hadden. Het licht van de kaars viel langs haar rode vingers op haar gezicht en haar levendige warme mond, hij blies de kaars uit en greep haar bij de armen. Ze werd heel, heel stil, maar hij hijgde en zuchtte en toen hij met zijn armen om haar heen greep hoorden ze beiden iemand aankomen. Hij zuchtte dankbaar en zij deed hetzelfde, kuste hem op de mond en zei: ‘Drik!’ vervoerd, alsof hij iemand heel anders was dan de zoon van een brikkebakker en bietenrooier. En daarop zei ze, op een heel andere toon: ‘het is Jong maar!’
‘Halleluja,’ riep Jong, terwijl hij binnen waalde. ‘Halleluja, Halleluja,’ zonder op te houden. Ze maakte de kaars weer aan voordat hij binnen was en hield Drik achter zich. Hij was reeds buiten toen Jong nog bij het huis stond te roepen, alsof hij om een hond Halleluja riep. Ze liep met de kaars weer terug naar haar plaats voor het raam, en Jong kwam met een sprong het huis in toen hij haar zag. ‘Halleluja!’ riep hij en maakte met zijn han- | |
| |
den een groot vaag kruisteken, want zijn gebed was weer verhoord. Roza wist dat ze naar haar gezocht hadden, haar moeder en Jong en Naad, en nu hadden ze haar vader misschien ook meegesleept en liepen ze zeker langs de Maas, roepend en zoekend of ze zich daar verborgen hield, biddend dat ze nog niet verdronken was, maar ze bleef nog met de kaars opzij voor haar gezicht zitten, het licht verrodend door er haar dunne vingers gespreid omheen te houden. Ze wist dat Drik daar stond en naar haar keek, ze wilde hem als een volleerde verleidster aan dat beeld vast toveren.
Ze lachte toen Drik naar de ruiten opklom, ze lachte haar mooie mond open en haar tanden bloot. Ze kon een jongen naar haar laten opklimmen als een hond naar een worst, wist ze en ze wist dat ze een vrouw zou worden. De roep van Jong had iets in het dorp in beweging gebracht. Maar weinig ogenblikken had Drik naar Roza kunnen kijken en daar kwam weer iemand op haar huis af en hij moest van het raam naar beneden en rende weg. Hij liep naar huis met een hoofd of hij dronken was. Toen hij bijna thuis was, kreeg hij behoefte om toch iets met het geld te gaan doen, om te gaan drinken, alleen maar drinken. Als hij Thies zou tegenkomen of Tony Opdekamp, met wie hij andere keren kermis had gevierd, zouden ze voor twee franken met hem vrij kunnen drinken, besliste hij. Het geld lag nog onaangesneden in zijn zak, vier franken, hard, zuiver geld dat zijn moeder plotseling ergens vandaan had gehaald, en hij had zonder er aan te komen een mooiere kermis gehad dan ooit. Hij ging naar zijn huis, hun huisje met de zelf gebouwde trap voor en liet het geld, onaangesneden, aan zijn moeder zien. Ze zat met de vlaaien voor zich op tafel. Ze was alleen, alleen met Thies die uit de stal kwam toen hij verscheen.
| |
| |
| |
2
Ria moest nog dezelfde avond naar haar dienst terug en ze ging zonder het big mee te nemen. Ze had het meegebracht om haar moeder te verrassen en vader tevreden te stellen. Ze vreesde dat vader herrie zou maken als er geen varken meer in de stal was terwijl hij zich ginds met de jongens had uitgesloofd, en nu zou hij heel spoedig thuis komen. Ze mocht van haar madam echter niet langer blijven, en ze had zeker beloofd op tijd terug te zijn toen ze haar het big wilde geven. Ze had anders graag geweten wat haar vader van het big zou zeggen en had graag geweten hoeveel hij naar huis bracht nu ze als een kleine ploeg alleen hadden gewerkt, vader en de twee jongens. Haar moeder keek haar na met lichte, doffe, oude ogen, en knikte en draaide haar hoofd toen ze weg was en wist niet wat ze met het big moest doen, want het andere big zou nu reeds een rijpe scheuteling zijn geweest.
Thies ging met Frens en Wielke naar de kermis en bleef met hen rond de kramen kijken, eerst lange tijd alleen maar kijken, en dan kocht hij, nadat ze er lang om gezanikt hadden en er om bleven zeuren, een staaf lekkerits. Een voor hen beiden, die ze eerlijk moesten verdelen. Frens stelde voor dat hij eerst de helft zou opeten, maar Wielke wilde ook beginnen en Thies brak hem door in twee gelijke helften. Frens meende dat Wielke de grootste helft had en hij kocht nog een staaf, even groot. Die gaf hij aan Wielke alleen en Frens kreeg de andere helft van Wielke terug, maar die wilde dat niet, want Wielke had er al aan gesabbeld. Daarop nam Thies de andere helft zelf en deed of hij haar wilde opeten, toen koos Frens eieren voor zijn geld.
Het was dezelfde kermis als ieder jaar. Evenveel ge- | |
| |
schreeuw, evenveel volk, veel meisjes die naar Thies keken en nog omkeken als hij voorbij was, maar hij keek zelden terug. ‘Hij meent zich zeker iets,’ zeiden achter zijn rug de meisjes gewoonlijk. ‘Puh, hij moest zich nodig wat inbeelden. Gaat ook maar de grens over.’ En anderen zeiden: ‘Hij heeft zeker niks op zak, dat hij zo gauw doorloopt.’ En de enkele keer dat hij staan bleef en omkeek, bloosde een der meisjes en de anderen keken onmiddellijk naar wat ze aan had. De kleine jongens trokken hem voort, van de ene kraam naar de andere en vroegen telkens dat hij hun nog iets kopen zou, maar hij loodste hen vandaar weg naar de plek waar het honden-rennen was. Honden die achter een kleine worst liepen die een kleine jongen hun voor de neus liet bengelen, en honden die met een kleine zweep geslagen werden als ze niet vlug genoeg waren. Grote karhonden en kleine karhonden wier tuig voor andere honden gemaakt was. Dat waren gelegenheidskarhonden die soms zo licht waren dat zij door de vracht achterin opgetild werden.
Thies ontweek zoveel mogelijk de makkers met wie hij in een ploeg gewerkt had. Tony Opdekamp kwam hem tegen en vroeg waar Drik uithing, hij had hem de hele dag niet gezien en Thies beet op zijn vingers en dacht na over Drik, die zo graag de kermis meemaakte, had gelopen als een karhond om er op tijd bij te kunnen zijn, en nu nergens te zien was geweest. Hij wilde echter niet zijn vervanger worden bij Tony, gebruikte de kinderen om van hem af te komen. De kermis was heel anders voor hem dan andere jaren, vond hij, dezelfde kermis is nog dezelfde kermis niet. En hij geloofde dat het kwam doordat zij deze kermis van zijn vader hadden afgestolen. Vader zit nu alleen op die boerderij, in die stal. Misschien slaapt hij de hele dag, en als hij niet slaapt is er
| |
| |
niemand tegen wie hij een woord kan zeggen. En hij zal aan ons denken die hem zo lang geplaagd hebben dat hij ons liet gaan. We hebben net gedaan als de twee, Frens en Wielke, om hun lekkerits te krijgen en nu is alles al op. Hij ging nog met de kinderen naar een wedkamp met kruiwagens, eerst om te kijken, maar later deed hij een keer mee. Met Wielke en Frens erop reed hij over de smalle plank gelegd over twee schragen, hij won een duiveltje-in-een-doosje. Bij een schiettent schoot hij voor Frens een haantje met een rood veertje, en daarmee waren de kleine gasten blij genoeg dat ze met hem naar huis wilden.
Drik was er niet. Ze aten van de vla en toen wilde Lena met hem uit. Ze was al een keer met Tilke geweest, maar toen ze de prullen zag die hij voor Frens en Wielke gewonnen had, moest hij er andermaal aan geloven. Hij keek overal rond of hij Drik niet zag. Hoorde dat men sprak over vechtpartijen. Luisterde of Drik er soms bij was geweest. Liet Lena aan een kraam iets uitzoeken toen hij Tony Opdekamp weer zag, maar nu niet meer alleen. Tony had een meisje van Lam Pepels bij zich, een blas spichtig meisje, sproeten op een scherpe neus, dun bijna wit haar, dunne benen. De mannen bij de leem zouden er heel wat op hebben aan te merken, maar niet dat ze van Lam Pepels was. Hij liet Tony met zijn spichtig geval verder vieren, dacht dat de vriend van Drik intussen al zijn natje gekregen had, dacht dat hij daarom niet zo scherp had toegekeken toen hij zijn keus maakte. Geloofde dat het een keus voor één dag was, al heette de keus dan ook Pepels met de achternaam. Dacht dat haar voornaam er voor hem noch voor anderen op aankwam. Lena kwam met een popje van twee vinger lengte terug. Lena had Drik niet gezien. Ze gingen naar huis en toen Drik er nog niet was, bekeek Thies zijn geld, legde het
| |
| |
weg achter de kommood, en bleef tot het donker werd buiten op het trapje zitten. Hij hoorde de kermis ver weg en dichtbij en geloofde dat het niet de moeite waard was om er warm voor te lopen. Hij meende dat zijn vader gelijk had met het werk dat bijna af was er niet voor in de steek te laten en hij meende dat zij ongelijk hadden gehad om er hun vader voor alleen te laten. Nadat Ria was weggegaan ging hij in haar plaats naar het jonge varkentje kijken, stak zijn ronde bek in de melk, keek hoe het zich in het stro nestelde en bleef er lang bij zitten. Ook Frens en Wielke kwamen kijken en tenslotte kwamen ook de beide meisjes. Zij haalden hun gewonnen speelgoed en dachten dat het varken het speelgoed voor de groten was, ze zetten de haan van Frens op de snuit van het big, brachten het aan 't schrikken met het duiveltje plotseling uit het doosje te laten komen. Het varkentje ging daarna rustig en weer gezond in een hoek op het stro liggen en Thies dacht dat Ria een goed exemplaar had uitgekozen. Hij ging naar binnen om het aan zijn moeder te vertellen, zag dat Drik intussen was binnengekomen. En hij zag dadelijk aan zijn gezicht dat hij althans niet na een kouwe kermis weer thuis zat.
Zijn moeder zei dat Drik nog alle vier de franken bij zich had en Drik haalde het geld uit en liet ze hem zien, vier harde zilveren franken die op zijn hand lagen. Ze zagen dat alleen hun moeder er onrustig van werd.
Eerst toen ze samen in bed lagen kwam Thies te horen op welke manier Drik deze eerste kermis-dag door had gebracht.
De volgende dag zag hij dat Drik allerlei aan het huisje wilde opknappen. Hij haalde de witkwast uit en mengde kalk met een lichte kleur blauwsel, haalde een ladder bij de buren en hun huisje kon, voordat het middag was,
| |
| |
zeggen dat het de schade al had ingehaald die het had moeten lijden omdat de baas en de jongens niet op tijd waren om het vóór de kermis te geven wat het toekwam. En toen Drik daarmee begon zagen Thies en Lena andere dingen die nog verbeterd konden worden. Drieka stond er bij te kijken en dacht dat het allemaal kwam doordat zij dat geld nog juist bijtijds had weten los te krijgen.
's Middags ging Drik weer op pad, fris gewassen, en in zijn beste kleren, het haar gewassen met groene zeep, de handen met puimsteen geschuurd. Thies bood hem aan dat hij van zijn geld kon nemen als hij het nodig dacht te hebben en zijn moeder zei dat hij geen ruzie moest maken. Als hij het soms van plan was moest hij Thies meenemen. Hij had zijn moeder nog niet gezegd hoe ver hij al met zijn liefde gevorderd was, maar hij nam geen tijd om de trapjes af te lopen en daaraan zag zij het. Zij glimlachte eerst gelukkig en toen bijna bedroefd, en ze dacht aan Peter Knarren en aan haar lange, lange droom van gisternacht.
Drik liep het koepaadje af, hield de vier geldstukken wegend in de hand, floot of hij een verre weg voor de boeg had, het wijsje van het Müllerlied. De kermis was volop aan de gang, de kermis kwam van zelf als maar eenmaal de tijd er voor daar was. ‘Van de kermis kun je beter op aan dan van je eigen vrouw,’ zeiden de oude brikkebakkers. ‘Als je lol van haar wou hebben, dan kreeg je ze en als je lol van je vrouw wou hebben, was er altijd iets anders dat vóór ging. En wat zou er voor gaan?’ riepen de oude mannen. ‘Ze moesten met de kop naar onder begraven worden, al die vrouwen die niet op de rug wilden gaan liggen.’ Hij floot weer en hield zijn handen in zijn zakken, hij hoorde geschreeuw aan
| |
| |
alle kanten van het dorp, geschreeuw van kinderen en gegil van meisjes en hij hoorde dronken stemmen die trachtten te zingen. Dat was het lied van de kermis als ze reeds meer dan een dag oud was. Hij naderde het huisje van Coumans zoals een kat op een vogelnest toesluipt. Zijn hart klopte hem in de keel en zijn ogen keken of hij evenveel van het huisje, waarvan hij het bestaan vroeger nooit zo had opgemerkt, hield als van Roza zijn meisje. Zij kwam snel naar buiten nadat hij tweemaal gefloten had, en meteen zei ze hem dat ze niet met hem mee mocht. Hij greep haar vast en zei haar dat ze onzin vertelde, dat ze zich vlug een jas moest aantrekken en terugkomen, dat hij niet zou weggaan voordat ze bij hem was, dat hij nog eerder de ruiten van haar venster zou ingooien dan weg te gaan.
‘De Pruik is er weer,’ zei ze en hij wist dat ze loog. Ze loog met haar stem maar niet met haar ogen die hem juist zo als gister bekeken.
‘Waarom zeg je dat, Roza. Ik zie aan je gezicht dat het niet waar is. Wat is er gebeurd?’
‘Ik ben een slecht meisje, Drik. Drik Knarren,’ zei ze.
‘Je hebt je haar gewassen, hé? Heb je dat voor mij gedaan?’ Ze streelde zijn hoofd, van diep in zijn nek beginnend.
‘Ja,... Roza,’ antwoordde hij, zijn hoofd buigend, de pet in de hand, hij had vergeten aan zijn moeder te vragen de pet te naaien, ze was opzij gescheurd en nu hield hij ze bij het gescheurde gedeelte vast.
‘Ik ben bang, Drik, ik ben alleen bang. Je krijgt zeker herrie als je met mij wil gaan.’
‘Heb ik soms ook gezegd dat ik bang ben? Als je wil gaan we naar de kermis en ik sla en ik steek als het moet zoals een echte Steyner wanneer iemand een hand naar je uitsteekt. Je bevalt mij en jij hebt gedaan of ik jou ook
| |
| |
beval. En als je niet naar de kermis wil kunnen we weer naar de Maaskant wandelen, net zo als gister.’
‘Niet zo lang als gister, Drik. Ze zijn heel kwaad op me geweest. Ze hebben allemaal naar me gezocht en vader heeft in de herbergen verteld dat de Pruik mij had meegenomen en dat hij hem daarvoor zou afslachten als een varken.’
‘Heb je dan niet verteld wat we afgesproken hebben? Wacht, vertel 't straks. Dan hebben we way om over te spreken. Ga nu. Kleed je warmer aan dan gister. Het is klam aan dat water.’ Hij duwde haar vooruit naar huis en draaide zich meteen om, kijkend naar het venster waar ze gister zichzelf zo als een meisje-van-de-stad in het rozige kaarslicht had gezet. Ze was er in een ommezien, glimlachte weer naar hem, eerst alsof ze een vreemde was die hem wilde betoveren met ogen waarvoor je moest betalen net als voor dure kleren. Hij trok een vies gezicht terug en daarna lachte ze, knikte hem 'n oogje, greep in de muurkast naar kleergoed, haastte zich dat ze snel bij hem kwam. Hij liep zonder iets tegen haar te zeggen met haar mee, hetzelfde pad als gister, wanneer er mensen waren even onverschillig als gister, maar met een zelfde vreemd gevoel in zijn hart als eergister toen hij naar een meisje verlangde en dacht dat ze hem misschien niet willen zou.
Ze bleven staan toen ze alleen waren en hij vroeg wat er eigenlijk was gebeurd, gister, en vandaag, en waarom ze had willen liegen. Roza begon weer te huilen, maar nu greep hij haar hardhandig vast en keek haar scherp aan, boos, niet van plan zich door haar flauwe kul te laten opjennen.
‘Je moet niet kwaad zijn, Drik Knarren. Ik zal je alles zeggen. Mijn vader heeft gezegd dat het niet kon dat Peter Knarren ploegbaas werd. Met een potlood in zijn
| |
| |
hand heeft hij bewezen dat het niet kon, dat je mij iets moest hebben voorgelogen. Peter Knarren is te oud, zei vader, en Peter Knarren heeft geen ervaring. Hij kan misschien wel een veldoven opzetten. Kan ik ook. Kunnen wij allemaal. Alle Steyner brikkebakkers kunnen je een veldoven opzetten, zei vader.’ Ze probeerde zich met haar woorden op te jagen zoals haar vader had gedaan. Drik had haar losgelaten toen ze begon te vertellen en het was hem of zij zich steeds verder van hem verwijderde, alsof ze op de woorden van haar vader er vandoor ging, hem achterlatend als een leugenaar en een snoever, even vereenzaamd als zijn vader.
‘Geloof je het niet, dat mijn vader het gezegd heeft?’
‘Jawel,’ zei hij. ‘Je hebt het hem dus echt gezegd, dat je mee wilde.’
‘Ik zei het omdat hij zo tegen me uitviel toen hij thuiskwam. Hij was wild omdat hij dat in de herbergen had verteld. Ze waren met heel wat Steyners met hem mee gegaan om de Pruik te zoeken, en hij moest ze allemaal trakteren, omdat hij zo'n grote mond had en omdat ze hem groot gelijk gaven. Hij was heel kwaad en daarom zei ik het, om hem af te leiden.’ Drik voelde zich hevig door haar teleurgesteld omdat ze niet gezegd had dat ze graag in zijn buurt wilde zijn. Ze had natuurlijk helemaal niets gezegd van de Dom en van de klokken waar ze samen onder zouden lopen. ‘Wil je nog meer horen? Je bent kwaad, hé?’
‘Niet kwaad,’ zei hij. ‘Je mag 't gerust zeggen, wat je vader gezegd heeft. Misschien is 't waar, maar vader heeft gezegd dat we het komend jaar zelf een ploeg gaan vormen. Als hij mensen genoeg meekrijgt, wil hij het proberen.’
‘Zal hem niet lukken,’ zei mijn vader. De bouwmeesters zullen geen steen van hem kopen voordat zij ze klaar
| |
| |
gebakken kunnen zien. De aannemers gaan eerst naar hun vaste klanten. Peter Knarren heeft geen geld genoeg om op eigen risico een oven te bouwen, en een vreemde zal hem geen voorschot geven. Je moet dan zelf de grond kopen, zei vader, en je moet een barak hebben voor je mensen, kruiwagens, vormen, van alles. Het is voor een gewone arbeider niet te doen, zei vader.’
‘Mijn vader heeft er zijn heel leven voor gespaard,’ zei Drik. Hij wist dat wel niet zeker, maar hij had er zo dikwijls over horen spreken dat het wel waar moest zijn. ‘We hebben ook veel geld verdiend met een groot perceel kroten te rooien, wij alleen, vader, Thies en ik. We krijgen er een heleboel geld voor, want de boer heeft er een contract voor gemaakt. Als vader morgen nog niet terugkomt, dan is hij er zeker. op uit om veldovens aan te nemen. Je kunt de keten en de kruiwagens en de vormen ook huren, er is in Duitsland ook kans voor mensen die voor het eerst willen beginnen.’
Hij keek naar Roza en meende dat ze gister veel mooier was; liever, niet maar een gewoon Steyner meidje, en nu stond ze daar als 'n vreemde om hem te kwellen.
‘Mijn vader zegt dat alle Steyner brikkebakkers zich bij baas Van Mulken moeten aansluiten. Daar wordt iedereen goed behandeld en krijg je het volle pond van je loon. Een beste baas, die het nog ver zal brengen, zegt mijn vader.’
‘Dat zeggen ze allemaal, en toch wil mijn vader niet dat we bij Sep van André werken. Waarom weet ik niet, maar er zal wel iets zijn.’ De rest van zijn gedachten sprak hij niet uit, hij was opeens even gebeten op die baas Van Mulken als zijn vader altijd op hem was en nu wist hij waarom. Baas Van Mulken haalde alle goede arbeiders weg, zo kon niemand dan hij op de duur een goede ploeg bijeenkrijgen. Vroeger waren er veel klei- | |
| |
ne bazen. Ze deden iets langer op een oven, maar je had dan ook kans op beter doorbakken stenen, zeiden de oude brikkebakkers. Maar dat hoefde opeens niet meer, hoe vlugger ze tegenwoordig klaar waren, hoe beter. Nu moest je maar vlug en veel kunnen afleveren. Doch dan geloofde hij dat baas Van Mulken toch iets anders met zijn stenen deed, want ze werden hem nooit door de geldbaronnen afgekeurd. Misschien gebruikte hij een beter zand, misschien meer water, of wist hij beter het zacht en hard branden te regelen, had hij een geheim dat je kon uitspeculeren. Als wij dat ook eens vinden konden, en hij dacht dat zij, zijn vader samen met Thies, er ook gauw achter zouden zijn als ze maar eens zelf konden beginnen.
‘Morgen kom ik het te weten,’ zei hij vol vuur. ‘Roza, als vader morgen nog niet terugkomt, dan is hij naar die veldovens kijken. Ik moet dan wel met vader mee. En als vader te oud wordt, kunnen Thies en ik zijn plaats innemen, dat zou goed voor ons zijn, voor jou en mij. Bij baas Van Mulken wordt een arbeider nooit meer dan zijn knecht.’
Ze keek naar hem, was ontroerd geraakt door zijn stem die sprak of het allemaal voor haar uit zijn hart kwam. Ze greep naar zijn hand, greep zijn hand vast en drukte ze. ‘Kom,’ zei ze, aan haar verleden ontrukt, en ze gingen voltooien wat ze gisteren begonnen waren.
|
|