| |
| |
| |
| |
Eenendertigste hoofdstuk
De lucht was blauw overpoeierd, vonken van zilver en rood streken er door, maar verdwenen kort daarop weer als looden schubben, die ergens neerregenden en daar een nieuw luchtruim begonnen te scheppen. Dreigende kasteelen met donker getorente waren te zien, waar gewapende mannen uit de vlammende muren met schichtige pijlen schoten; luchten trillend en golvend als een bovenaardsche zee, die woest in wreede scheuren doormidden zou kunnen breken; donkere grauwe krater-diepten, welke roet en zwarte sneeuw vermengd met vuur uit konden braken. En de winden waren vele, de winden uit al de vier hemelstreken waren tegelijk over het voorjaarsland van Limburg gereden en zij scheurden het open en woelden er in tot het onrustig werd als zij zelf.
‘Storm,’ dacht Orban van den Branden en reed het land af. Hij dacht maar weinig en wat hij dacht zei hij luidop. ‘Storm,’ en dat was eigenlijk wat hij misschien het meest verlangde. Den regen te zien gaan over het land, dat blauw zou worden en grijs en grauw en daarin te drijven, daarin op te lossen, geen mensch meer hoeven te zijn, dat alleen wilde hij. Gister had hij gek kunnen worden, maar hun geslacht was niet als andere, waar ze gek werden. Hij had tegen tien muren willen loopen, dat die scheur in zijn hersenen maar grooter werd of wegging, maar toen had hij die drie zwetsers in die herberg gevonden, en dat was goed geweest. Hij had het nog eens opnieuw willen doen, tot zij niet
| |
| |
meer opstonden, maar zij waren misschien zoo slecht niet, die boertjes, die nog in Napoleon geloofden. Ja, toch had hij het moeten doen omdat zij zoo over een jonge vrouw spraken! Was in een jaar tijd het dorp zoo verworden, dat men daar dingen zei die vroeger alleen soldaten konden uitdenken? Maar men lachte daar natuurlijk om hem, omdat hij in zijn vrouw bedrogen was. Ze had een kind, dat niet van hem was...., het was natuurlijk van dien knecht over wien Roodenos hem met zijn dikke tong was komen zwetsen. En dat zou hij nu niet meer van zijn oogen kunnen afwisschen, dat alles wat hij nu zag geschieden ofschoon het al maanden geleden gebeurd was. Dat loeder-kind was daar om altijd dat vreeselijke weer voor zijn gezicht te zetten.
Was zijn gezicht nu veranderd? Zouden de soldaten zien aan hem wat er gebeurd was, dat hij in één dag van engel misschien erger dan een duivel was geworden met niets meer om op te hopen of van te droomen? Maar wat gaf het wat zij dachten als dat nooit meer ongedaan kon worden gemaakt. Hij kon den knecht doodslaan, maar het kind bleef. En als hij het kind, als hij het kind.... dan bleef nog eeuwig dat wat zij...., zijn vrouw...., wat die twee samen.... Het was een groote scheur die door zijn leven liep, en het was hem of hij die ook door zijn verstand voelde groeien, een scheur, waardoor het uiteen kon breken. En hij zei bij zichzelf: ‘Nu ben ik niets meer. Als de ellendigste van de soldaten ben ik, die niets doen kunnen dan aan anderen dat ontrooven wat zij zelf missen.’ Hij kon nog maar één ding doen, iets.... en daar rilde hij plotseling van. Hij kon naar die vrouw daarginds, bij de vlakten van Leipzig, die prachtige vrouw, die hij bijna geheel gezien had. Hij zou misschien kasteelheer worden en met haar samen liggen in dat bed, waar de doode officier nu wel uit zou zijn weggedragen. Zij zou lang en heerlijk zijn en ze zou den zilveren mantel moeten omhangen en hij zou zien hoe ze die zou laten afglijden en dan zou zij komen, om hem, om hem te genezen. Maar ook zij, nooit zou zij hem kunnen genezen, nooit zou zij dat leven, dat hij zich zoo strak en helder had voorgesteld, kunnen geven. Voor een oogenblik zou zij slechts vergeten schenken zooals dit hem nu even vergeten geschonken had, deze gedachte, die hij al bijna berouwde. ‘Machteld,’ hij vormde dien naam weer even; voordat hij naar
| |
| |
zijn dorp was gekomen, had hij dien naam zoo schoon gezegd dat de soldaten hem reeds kenden, en hij bewaarde thans den naam alleen nog. Hij had op de Diepte willen komen als de officier van het leger, dat de streek hier kon bevrijden; hij had er aan gedacht, dat men met hem gelachen had, toen hij ging op Siegfried, daarom had hij hier willen komen en niet eerst naar Parijs gaan, maar nu hij er gekomen was, was er niets geweest dat hem verwelkomde, niets meer dat zelfs nog van vroeger voor hem over was gebleven. Niet meer zijn hoeve, niet eens meer zijn eigen, jonge vrouw. Zij was voor hem als een kleed dat gescheurd was, en dat wat was weggescheurd was een kind, dat hij moest haten. Een borst, beter voor een man dan een kind, neurde het na in zijn brein, dat wat hij die ongelukkigen in de herberg had hooren spotten, en als hij dacht, dat zij 't kon geweest zijn, dan kon hij niet uit zijn eigen gedachten meer wijs. Doch hij dacht ze nog vele malen na een, die stomme denksels, die hem kapot moesten maken.
Drie dagen bleef hij in het leger, en zonder woorden. Zijn bevelen waren een ruk aan zijn paard, een snok met zijn mond, en eens een woord: dat ze naar Parijs gingen. Als ze daar zouden aankomen, waren ze misschien juist op tijd om het keizerlijk paleis te zien branden, en zou dat beter af moeten zijn dan de Diepte 't was! Doch snel gingen ze niet voorwaarts, o neen, het ging langzaam genoeg, en was dat niet de schuld van den aanvoerder zelf, die ging alsof hij met pijn aan 't hart liep? Achter Veldwezelt, op een weg die naar Tongeren liep, liet hij halt houden en daar gaf hij een tijdlang het bevel over aan zijn adjudant. De lucht was groen-grauw met rood doorvonkt, het voorjaar kwam door alles op, de storm stroomde van over de einders altijd nader om neer te vlagen in verre dellingen en plooien van het land achter de Maas, achter die torens, waar Maastricht in blonk. En nu rijdt hij den storm achterna alsof hij rijdt onder een oordeel Gods. Nog nooit in zijn leven heeft hij zoo wild een paard in de lenden gedrukt, dat het snuivend moest opspringen van de pijn en de drift, dat het als een schicht onder hem vandaan wilde. Hij buigt links en rechts en ziet hoe de grond van bruin in lichtgroen verandert waar de weiden komen. Hij ziet een moeraskleur en een vaal schemeren als het avond wordt, dat is de kleur der dooden.
| |
| |
Daarin ziet hij hoe een man zich over een vrouw buigt, die hij kent, die hij beminde, en dan moet zijn hart uit zijn borst. Neen, niet daarheen, nooit meer daarheen, gonst het door zijn mond, ongesproken, doch zijn bloed zegt het. Het bloed in hem is zoo duister geworden als de aarde, als een onweer. Hij zou kunnen worden als de andere soldaten, die de vreemde vrouwen rijden tot ze moe en murw zijn geworden en tot alles in staat, maar men moet ook dat niet. Men moet in den regen zijn en de wolken voelen, die afschilferen en hun dikke huid om je heenleggen als een mantel, men moet op een eenzaam stuk grond stil houden om over de eigenaardigheid van het leven na te denken. Men moet heel even, of misschien wat langer, over God denken, die het zoo ingericht heeft, en men denkt dan daarna aan de liefde, en of die alleen voor de rijken is zooals muziek voor hen is en wijn, en een park met vijvers. Over den oorlog denkt men dan, die voor het geluk gevoerd werd, maar die een verbrand huis bracht en ook een vrouw die als verbrand was en een kind, verwrongen als een misboorling. En dan denkt men in 't geheel niet meer. Het is of de regen eeuwig vallen zal, of de wind de wereld eeuwig moet martelen en neerzwepen, en dan gaat hij er bijna tegenin lachen. Hij ziet donkere vogels, die zich in den regen en den storm slingeren en dan wegdrijven, laag over de paars-grauwe weiden en weer staat de Diepte voor zijn oogen. Zijn vader ziet hij voor zich. Zijn prachtigen vader, die weg was. Dood was hij, zijn vader, en hij was er niet bij geweest. Hij wist niet hoe of waaraan hij gestorven was en niemand zei hem iets. Maar zijn moeder, waar zou zijn moeder zijn. Hij moest zijn moeder toch eerst zien voordat hij wegreed, voordat hij naar Frankrijk ging om den keizer te zien vallen. Ze wilden het allemaal zien, als de keizer viel, maar hij alleen was naar zijn huis gegaan om zijn vrouw gevallen te vinden.
Hij hield zijn handen voor zich uit en zag, dat ze beefden zooals de handen der angstige oude mannetjes, die hun onderweg soms te voet vielen en om lijfsbehoud smeekten, denkend dat zij tot de mobile colonnes van den keizer behoorden of misschien Kozakken waren, waar zoo veel over verteld werd. Hij sidderde van al die gedachten, die als een giftige gal door zijn ziel bleven kronkelen en stapte weer
| |
| |
op het paard om verder te rijden. Er draaide een gelig vuur om de einders, en een luid klagen en stooten morrelde er doorheen en toch waren er heldere hallen van licht die blank openwelfden. Toen het duister werd bleef hij ook rijden, hij wist immers hoe het land geplooid en verdeeld was, hoe het welfde met donkere sterke lijnen, en op- en neerging in rijke zwierigheid. Het was immers altijd het oord geweest, waar hij thuiskeeren moest. Om de rivier draalde opaliseerend groen, en achter Maastricht was het of hij in het land van zijn jeugd begon te draven.
De hemel was niet meer te zien haast, maar toen hij op den Vrouwenberg kwam, en vandaar, in de wriemelende wazigheid, het bosch naast hun veld hoorde ruischen, mende hij het paard daarheen. Zooveel vogels hadden Walter en hij al in dit bosch gevonden, en ieder jaar kwamen zij weerom. Angstig en drukdoenerig hadden de ouden om de nesten geschreeuwd, die zij in een vork of op een hoogen stam ontdekt hadden, en toch hadden zij de warme eitjes in hun broekzak gestopt, overweldigd door 't genot, die kostelijke heimelijkheid te hebben gevonden, maar eeuwig zouden de vogels daar broeien blijven. Toen hij aankwam, was er een zwakke maan, die wilde doorbreken en over de boomen waasde met bleeke vegen, zoodat hij al beter iets kon onderscheiden. Hij hoorde de regendruppels vallen hetzelfde als ze dat voor tien, vijftien jaar gedaan hadden, het had een roerende eentonigheid. Het was nog of het kleine wonden waren, die smakten. En de boomengeur rook nog, dat diep-inwendige dat naar buiten ging breken in dezen tijd van het jaar. Hij moest even met die zachte, lieve stem van zijn verleden, van zijn jeugd, waarvan hij afscheid genomen had, over deze dingen spreken, en dat maakte hem het wachten op den morgen lichter. En staande naast zijn paard, met het hoofd geleund in den hals, sliep hij in.
Toen hij wakker werd, was de wind stiller geworden en hij hoorde een ander geluid dan het druppen van den regen op den grond, het was of daar nú reeds een jongen om vogels zoeken kwam. Hij stapte even verder en dacht aan de hut, die zij samen in het bosch aangelegd hadden om het gereedschap te bergen. Misschien kon hij daar den verderen dag blijven om dan te gelegenertijd eens naar zijn moeder te gaan vragen. Hij zag de hut al aanstonds toen hij er om ging
| |
| |
zoeken, zoo'n kleine, kinderlijke hut met takken en stokken bedekt en met klei-aarde, die er half doorheen gevallen was. Hij zag een paar balen zakken er op liggen, die zij vroeger daar niet gelegd hadden, en daarop hoorde hij van dien kant een zucht als van iemand die wakker werd, of die schreide. Hij hoopte dat het een hond zou zijn, die hem een tijdje gezelschap houden zou, Kern misschien, dien hij indertijd voor zijn vrouw gekocht had omdat zij iemand hebben moest zoolang ze nog geen kind had te verwachten. Toch beefde hij een beetje, toen hij als door een voorhang achter de boomen kwam, die hem uitzicht gaven op den ingang. En nog meer begon hij te beven om wat hij daar liggen zag. Walter zag hij er neerliggen als een vagebond zonder huis en zonder haard en ook zonder familie. Hij wilde hem wakker roepen bij zijn naam, maar hij riep, of ze beiden in gevaar waren: ‘Moeder.’ Walter opende de oogen en zag hem. Hij schreide niet, zei ook niets. Wat viel er nu te zeggen, tegen hem? Hadden ze hem niet opgegeven, toen vader en moeder nog leefden, had hij door zijn weggaan niet schuld aan alles gehad? Wilde hij nu naar Machteld terugkomen, of was hij het niet? Was het weer een droom, zooals hij er in deze hut al vele had gehad: telkens kwam iemand van hun dooden hier bij hem terug, groette hem en ging weg, over het veld dwalend tot aan de Maas, telkens was het iemand anders en dezen morgen had hij gedacht, dat zij het zijn zou. Hij wist, dat ze weer van de Wijngaardhoeve weg was, daarom had hij haar dezen morgen verwacht en dat zij ‘Ja’ zeggen zou. Hij had een kleinen slaap gehad, de regen was door de zakken gelekt, had zijn voeten geraakt en toen had hij iets gehoord, een paard dat onrustig was, een leger dat onder den storm ging, maar men doet niet veel als men slapen wil. Orban gaat echter niet weg zooals de anderen weg zijn gegaan, na eenige minuten, en dan ziet hij ook, dat hij ouder geworden is, en dat hij een nat pak
heeft van den regen. Hij ziet, dat hij op een vreemde manier gekleed is, of hij toch soldaat of nog meer is van het leger, dat tegen Napoleon is opgetrokken. ‘Weet zij, dat je nog leeft, Orban?’ zegt hij langzaam en nog een beetje onzeker, en dan: ‘Moeder is dood en nu ben je hier gekomen in dit bosch. De Diepte is verbrand en we hebben niets meer, Orban.’ Hij sprak weer of hij tegen zijn
| |
| |
vroegeren ouderen broer sprak, maar nog nooit had hij zooveel woorden achtereen over zijn vader of moeder tegen Orban gehad. Hadden zij ooit wel over veel andere dingen gesproken dan over de vogels die in 't Vrouwenbosch zaten, over de visschen, die zij in de Maas vingen, zij twee? Zij kijken beiden naar het paard van Orban, maar het is weer of zij naar eenzelfde speeldier kijken, dat ze gelijkelijk begeeren.
‘Kijk,’ wees Walter en toonde Orban de Diepte, die in blauwig waas wegdoomde, de afgestompte muren als een dompig speelgoedhuis midden in een dampend land.
‘Moeder is er van gestorven. Geboorte en dood zijn geen pleizierige dingen. Vijf dagen geleden is zij begraven, kon je daar niet bij zijn als je toch komen zou?’
‘Misschien ben ik er bij geweest, maar niemand heeft het me gezegd. Ze waren met een lijkwagen bij de herberg, waar ze nog in Napoleon gelooven. Ze zeiden dat van den brand en toen ben ik gegaan.’ Maar hij durfde zijn broer niet over haar uitvragen, hij durfde dat zeker bewijs niet te hooren, dat zijn leven afsnijden zou als de houwbijl van den beul het hoofd der misdadigers, hij durfde hem bijna niet meer aan te kijken. Want ook Walter kijkt bedroefd en hij meent dat die bedrukking van hem alleen dat wil verbergen wat hem zijn toevlucht deed nemen naar deze armzalige schooiershut. En dan vraagt Orban hem of hij nog gezien heeft, dat de Franschen hem bij Kochem gepakt hebben en of het grijze paard gevangen werd. En hij vraagt hoe het op de Diepte gegaan is, en of vader aan die ziekte uit den oorlog tegen de Jacobijnen is gestorven; of er nooit Fransche soldaten zijn komen vragen waar hij heen was. Zooveel vraagt hij tot hij alles weet behalve dat wat hij niet vragen durft. Doch Roodenos is hier geweest, beaamt Walter en dan was het zeker ook waar wat de man hem ginds gezegd had.
‘Het leek of alles naar den duivel ging met ons. Maar jij bent nu toch hier. Weet zij, dat je hier bent, Orban?’
Het viel hem op, dat Walter haar naam niet meer uitsprak, en zooals hij naar haar vroeg, was het maar een bevestiging van alles wat hij wel moest gelooven. Orbans mond trilde, hij moest zijn tanden samen drukken om niet in een woedend snikken uit te barsten. Maar thans kon hij Walter niet
| |
| |
antwoorden, hij kon alleen maar hijgen en misschien draaide hij zich wel weer aanstonds om.
‘Moeder is ook dood? Walter! Moeder is ook dood?’ Het scheen dat het nu eerst werkelijk tot hem door drong, nu hij weer op zijn paard wilde springen om weg te rijden. ‘Moeder, zij was toch nog jong!’ En hij dacht, dat ook daarvan misschien een schuld lag bij haar, die met zijn moeder nooit overweg had gekund.
Walter had het nu willen zeggen, dat zij een kind gekregen had, en dat daar vrouwen aan sterven kunnen, ook als ze nog jong zijn, maar hoe kan men zoo iets van zijn eigen moeder vertellen? Orban moest dat zelf maar te weten komen en hij noodde hem, wijzend naar de Diepte, waar iets als een smalle rook omhoog klom. ‘Kom, dan gaan we eens zien, wat nog over is. De Kozakken waren gekomen en toen is het gebeurd.’
Was dit waar, wat Walter daar allemaal vertelde? Hij had gemeend, dat de Franschen de hoeve om hem in brand gestoken hadden, dat het daarom ook mis was gegaan, met alles, en nu dit weer. Wie begrijpt het redelooze van een oorlog? Op een morgen begint hij en dan waait hij op als een wind, die gaat waar hij wil.
En dan gaan zij samen door den regen en den wind, twee jonge mannen, die het leven nog voor zich kunnen hebben, maar zij gaan gebogen, alle twee met den zwaren blik naar de aarde, in het overregende land dat naar een zwarte vlek wijst, als dolers naar een verloren toekomst.
Dan lijkt de hoeve juist een hoop verrotting. Het puin is bij elkaar gedreven; midden op het erf is een groote trechter, waarin het water als modder stolde; de muren zijn stomp als dateert hun verval van jaren geleden. Er was nog de geur, de stank van roet en bederf, maar rond de muren liepen de koeien, die Walter nog had kunnen los maken en daar keken zij alle twee naar. Orban herkende ze en ineens riep hij haar namen alsof hij ze riep, dat ze gemolken moesten worden. Bonte en Bleum en Rika, hij kende ze alle weer en was blij om haar trouwe namen, en ook de dieren keken naar hem op, neurieden een lied, onder den regen door een klein lied, waarin het geluk der herkenning was. Misschien verlangden zij ook naar een stal en voer, misschien herkenden zij hem maar gedeeltelijk, want ze liepen ook weer weg,
| |
| |
toen hij haar naderbij kwam, alsof zij zoo'n soldatenpak niet gaarne op de Diepte zagen. Toen hij door de poort liep, het erf op, Walter achterna, zag hij iemand in de deur van het achterhuis, recht en bleek, en ze wisten beiden dat zij dat was, zij, die daar in haar meest gewichtige oogenblik van haar leven staan wilde. Wit was haar gelaat, langer dan anders, en haar oogen boorden door hen heen, zoodat zij beiden hun oogen naar elkaar wendden.
De eene broer keek den ander in de oogen, en in dien vechtenden, vragenden blik, brak iets dat duister tusschen hen geweest was door midden. Zij stond er; zonder te spreken stond ze er, maar zóó veel had zij hen nooit gezegd. Het was of de Diepte daar nóg stond en meer dan de Diepte alleen. Het leven stond daar immers nog, en Orban deed een heftigen stap naar voren, een zwaren onmetelijken stap, waarmee hij een overwinning moest behalen, maar dan wankelde hij. Hij zou het nu komen te weten, heel zeker komen te weten, wat hij niet weten wilde, en daarom wilde hij weer teruggaan, nu voorgoed weg.
‘Wat mankeert je, Orban? Is zij je niet meer goed genoeg?’ Het duistere vloog weer om hem heen als de vogels, die om de lijken vlogen, het treurige geweldige van het leven, maar dat hem dien het neemt, dood drukken kan. Hij keek niet meer naar haar op, maar toen brak daar die stem voor den tweeden keer in zijn leven open naar hem, een stem, waarin hij een hart hoorde, dat zoo groot was als de wereld van Leipzig tot hier. ‘Orban,’ maar het was niet zijn naam alleen, een aarzelend aangeheven toon kreeg een rijke en driftige kracht, en rankte zich met een onverwoestbare teeltkracht vast in de vezelen van zijn wezen. Zijn naam was niet meer zijn naam, doch alles van haar, dat alles wat op eenzelfde oogenblik zich kon vasthechten en in bloei staan en vrucht dragen. En daarna nog een keer herhaald, een blijde kreet: ‘Orban’ omdat het andere wezen wist aangenomen te zijn.
Maar op dat oogenblik kwam een hulpeloos-zwak schreien uit het huis achter hen, en dat schreien leek nog geweldiger te zijn dan de twee kreten, die vooraf gingen. Het scheidde nog eens die twee, die elkaar aanzagen in smeeking en toorn, om alles dat tusschen menschen in kan staan, die elkaar verschuldigd zijn. Hij had het kind gehoord, dat niet
| |
| |
van hem was, hij zou dat in 't vervolg altijd moeten hooren als het weer goed zou worden tusschen hen. En in plaats van de omhelzing, die het herkennen van straks volgen moest, was er bijna een wurgende greep met grove soldatenhanden en een waanzinnige kreet ‘Dat kind!’, die den teederen roep van de ander beantwoordde. En terwijl Machteld tevergeefs naar woorden zoekt om dien wilden schreeuw te vernietigen, liep Walter naar binnen, naar het kleine schreien, dat zoo gehaat werd, maar dat zich nog luider meldde.
Machteld probeert nog eens de lippen te plooien om uitleg te geven aan hem op wien zij een eeuwigheid gewacht heeft en die nu weer voor haar staat, teruggekomen, en nog eens teruggekomen, met Walter mee, Orban, Orban, Orban! Het is een wilde stroom, die machtig en breed over haar heen gaat, te weten dat hij hier is. Aanstonds zal zij hem alles kunnen zeggen, zullen die woorden wel komen als heel haar lichaam maar eerst goed weet, dat hij hier is. Als haar lichaam het zoo zeker weet als haar oogen en haar mond, als hij haar heeft aangeraakt!
En nu is Orban weer verbijsterd en ook weer anders, omdat zij niet schreit of berouw toont, en omdat uit haar donkere oogen dat onweerstaanbare komt, omdat haar mond openwijkt naar een zachtheid, die een lach gaat worden, omdat hij zoo dien verschen, rooden mond herkent, dat driftige middelpunt van heel haar wezen, die hem alles vooruit zegt. Het is een oogenblik zoo of er geen tijd ging tusschen toen en nu, tusschen het heengaan dien dag dat Orban ineens met de anderen had afgesproken en nu, dit moment van regen en storm buiten, dit oogenblik van niets begrijpen, van niets weten, maar van gelooven en zien.
‘Kom naar het kind kijken.’ Haar stem, die hem tot zoo iets uitnoodigde. Die hij nu evenwel volgt naar het oude huis, dat knechtenwoning was geweest.
Grauw was het er nog en het had binnengeregend door een open luik op den Oostkant. Op den grond lag een oude matras en daarop, onder oude doeken, kon hij het kind vermoeden, dat nu weer stil was. Zij liet het hem aanstonds zien, het was niet veel grooter dan een pop, het moest eerst pas geboren zijn.
‘Van wie is het?’ vroeg hij, maar toen hij dit gezegd had,
| |
| |
bonsde zijn hart zoo in hem, dat hij bang was dat de anderen het konden hooren. En hij wilde zich weer omkeeren. Maar zij stond in de deur en hij zou er niet uit kunnen, en Walter keek hem aan of hij hem uitlachen wilde.
‘Kun je het niet zien dat het een Van den Branden is? Zijn vader is een Van den Branden, dat moet men toch kunnen zien als men zelf getrouwd is.’ Maar na die woorden lacht de ander ineens, dwaas en met oogen van iemand die het spoor bijster is. Er komen plooien in zijn gelaat die er nog nooit geweest zijn, in zijn wangen, zijn voorhoofd en hij wil maar weer naar buiten. Maar eerst kijkt hij nog eens of zíj geen andere meening heeft, en als zij die niet heeft, blijft hij maar weer staan. Had hij dan toch niet goed gehoord, dien middag dat zijn moeder begraven was en hij in zijn dorp kwam zonder dat men 't hem zeide? En een vreugdig gevoel, omdat hij dan toch vader zou zijn, stroomde in zijn ziel binnen daar waar de woede van den machtelooze haar verlaten had, zijn handen gingen open om iets te grijpen, iets dierbaars dat de wereld hem nog overliet. En op dit oogenblik kwam zij op hem toe, alsof ze wist wat hij noodig had en gaf hem wat zij hem vroeger het eerst gegeven had, haar kleine handen. En die handen pakte hij ineens vast en bekeek hij of ze hem alles konden zeggen. Of ze moederlijk geworden waren en of ze trouw waren gebleven, haar glanzende, naakte handen, die hij nu onder zijn oogen kon houden, die hij weer zien kon of hij geheel haar zelf zag. En hij zag er geen bedrog, maar wel eenzame heerlijkheid, en hij voelde hoe eenzaam ze geweest waren, en dat ze veel hadden doorstaan. Hij keek haar groot en rijk aan:
‘Is het toch ons kind, Machteld? Is het....?’ En hij keek den kant van het kleine kind uit, dat daarop zijn nieuwen vader toeschreeuwde, zich afwendend van Walter en van de leelijke huizing waarin het sliep, die eerste dagen van zijn onverwacht bestaan.
Als zij nu ‘ja’ had kunnen zeggen, was haar geluk zeker te groot geweest, maar bijna had ze het toch gedaan. ‘Ja, het is van ons,’ zoo'n mooie leugen, die hen een oogenblik bovenmenschelijk zou kunnen maken. Als het kind uit háár schoot zou zijn gekomen en van zíjn kracht, het zou misschien hetzelfde zijn geweest, maar ze kon het niet zeggen terwille van Godelieve. Ze kon het niet aan hem zeggen, die
| |
| |
daarginds al dien tijd toch op een kind gehoopt had, nadat hij juist voor hij wegging tot haar was gekomen. En daarom was zij het nu, die zich wilde omkeeren om weg te gaan. Ze wilde nu wel, dat hij haar nooit meer zien zou. Ze sprak geen antwoord tegen hem en kon ook niet schreien, het kind liet ze een tijdlang huilen zonder dat ze er acht op sloeg. Orban wist niet van wie het kind dan wezen moest, als 't niet van hen was, hij kon niet gelooven, dat zijn moeder dat hier achter gelaten kon hebben, ofschoon Walter buiten over haar sterven gesproken had in verband met een geboorte. En nu ook was het Walter, die hem alles zei, terwijl de jonge vrouw nog apart stond als met een schuldig wezen. ‘'t Is onze jongste broer, Orban. Kom hem eens fatsoenlijk begroeten.’
En terwijl Machteld nog trilde en naar Orban opzag, bevreesd voor weer een verscheurenden, teleurgestelden blik, nam Walter het kleine kind op en hield het de hoogte in. Ze staarden het dan alle drie aan als een ster in een landschap vol schemergrauw en daarop gooide Orban zijn natte soldatenjas uit en ging bij het kind neerzitten. Hij keek het aan met oogen, die ineens veranderd waren of er een lichte blauwe glans om was en dit werd Machteld te machtig. Het geluk perste zich haar oogen uit in tranen, die ze kwistig vallen liet, die hun uitwerking echter niet misten. Ze ging op Orban toe, zag dat hij niet kwaad was geworden, ten minste niet heel erg teleurgesteld en sloeg haar handen om zijn geweldige, gebruinde hoofd, dat zoo zacht naar een kind kon kijken. Al de slagen en al de gedachten, die zij in een jaar tijds gehad had, voelde ze een oogenblik weer in haar nabijheid, maar het was of zij afscheid waren komen nemen, of ze er alleen maar een herinnering aan bewaren mocht. Maar Orban had natte kleeren, al dagen liep hij daarmee en moest zij daar nu niet vlug voor gaan zorgen, thans nu zij weer zijn vrouw was? Doch hij was het, die haar thans vastnam, tegen zich aandrukte en zoo voelde ze opeens zijn vreugde, o de diepe, eeuwige vreugde van hem, Orban!
|
|