| |
| |
| |
| |
Dertigste hoofdstuk
Ze hadden rond haar graf gestaan, en het was de aarde geweest, die ze geroken hadden, een prikkelende nieuwe geur die in den grond en in de lucht tegelijk was. Ver weg waren de jongens aan 't schreeuwen, die naar de roekennesten klommen. Op denzelfden wagen, waarop ze Reinier van den Branden hadden gebracht, hadden ze ook zijn vrouw meegevoerd, maar er waren maar weinigen die aan bidden dachten, aan ziel en eeuwigheid; het leek haast dat de aarde thans iets voornamers te bieden had. Machteld had vóór de kist op de knieën gelegen en Henricus had over de onsterfelijke moeder gesproken, die haar leven geeft ook als ze het moet verliezen, doch ze hadden hem zoo als vroeger aanhoord met hun handen aan hun platte ooren; er was reeds groen in de kerkhofhaag en men kon er het land hooren openbreken. En toen had ook Machteld het milde stroomen gevoeld, dat van overal aankwam, een zachtheid brak door, en een prikkelende klaarte die haar wangen kittelde, en ze wist, dat de boeren nu binnensmonds vloekten omdat ze dezen geweldigen dag moesten afstaan aan een begrafenis. Zij wist overduidelijk, dat men geen medelijden meer voelde, maar dat er lieden liepen, die aan andere dingen dachten dan haar hadden bezig gehouden de uren dat zij Godelieve's afscheid van de wereld had gezien. Nijd en afgunst, verachting voor minderen, jalouzie op betergestelden, dat alles liep daar op het kerkhof om en ze dacht, dat ze thans op het leven had gekeken zooals het was in zijn
| |
| |
groote naaktheid, rauw zoodat je er van rillen moest, maar ook dan nog geweldig.
En dan is het of een tijd van zegening en groeikracht aanrukt over het land. Op de heuvels trillen de grijze lichtwanden, in de schachten van bloemkruid en hazelaar toeft een mysterieus groeien, en in het dorp, in de kleine tuinen, staan op een morgen kleurige pagoden van hyacinthen en crocussen, die er daags te voren nog niet waren. In het hout galmt de lijster overal, en hoog over de dellingen heen, van heuvel naar heuvel, de eerste roep, die de mooiste is. De merels werken. O, overal de immense zang der blauwe merels, hun roode lied dat door het water van den middag wordt aangezogen tot het de heele streek in betoovering slaat. De boekvinken zijn teruggekomen in de boomgaarden, de witte sterren der madelieven blijven daar den geheelen dag open. Dan gaan noch de boeren noch de zwart gefaliede vrouwen om een begrafenismaal, want het huis van deze doode is, weten zij, al vóór de doode verscheiden. De oorlog deed het. Nog juist voordat hij geheel ten einde liep, is het gebeurd en dan is het bijna dwaas zooiets te zien. Men kan er zich niet veel meer om bekommeren; er is zooveel anders te doen aan zijn eigen huis en erf, nu gaat het eigen leven ook eerst beginnen. Het ongeluk zal iemand treffen moeten als een noodweer komt, doch heeft het hier niet goed gedaan vermits deze boerin toch niet op zoo'n goed blijven kon? Zal de dood niet lichter voor haar zijn geweest?
Zij kijken van verre naar de zwarte puinhoopen, die vanaf den Vrouwenberg zijn als een knoop midden in het land, dat bruinig oplicht. En dan tikken de mannen even aan hun pet en buigen de vrouwen haar rug naar voren, en dat is het laatste wat zij voor hun broedergoed over hebben als zij teruggaan naar hun eigen altijd alles-eischende land.
's Middags vloog een groote, witte vogel vanaf de Maas ver het land in. Hij was wit-glinsterend als een vredesvogel en kwam tot bij de Wijngaardhoeve, krijschend uit zijn scherpen bek. Van bij het kind keek Machteld hem na, het was een meeuw die van de Maas te ver naar het binnenland was doorgedrongen, maar in haar wekte hij zoo'n weemoedig gevoel, dat zij bijna schreien moest. Er was ineens een gevoel van walging in haar, en een verlangen om zoo spoedig mogelijk van de Wijngaardhoeve weg te komen. ‘Beter,’
| |
| |
dacht ze, ‘zal het zijn op de Diepte te zitten en alles zelf te moeten verdienen dan hier eeuwig te worden beklaagd en te worden bekeken als een ongelukkige.’ Liever, veel liever was ze geweest onder de wrevelige blikken van Godelieve, toen zij pas op de Diepte kwam, dan bij het temerige geweeklaag om haar ongeluk, dat ze nu dag aan dag zou moeten hooren. Die Wijngaardhoeve, die haar vroeger machtig had aangetrokken met haar grooten, sterken bouw, begon zij thans te haten om al haar heimelijke plekken en open rijkdom. Nu ze wist hoe ze in elkaar sloot met muren en stallen, met donkere en lichte plekken; nu zij zelfs het boerenbed kende en al den innerlijken rijkdom, was het haar vreeselijker dan haar ooit een huis kon zijn. De koeien brulden uit de stallen, rauw en nuchter, terwijl zij haar op de Diepte een lied van innigheid en mysterie hadden toegeroepen. De tuin was vol opkomende brandnetels, en de schaapstal was een vuil kot vergeleken bij den ruimen mooien, waar zij met Kern gestoeid had thuis op de Diepte, den prachtigen schaapstal die mee tot vuur was geworden. En ze dacht aan Walter, die op het kerkhof naar haar had gekeken of zij zijn eenige troost kon worden. Verlangde zij om Walter naar de Diepte terug?
Er kwamen een paar vrouwen, helpsters van Godelieve, die zij goed-deed, den treurgang bij haar doen en zij hoorden de gouden woorden, die zij met moeite uitdrukten en ze voelde de klamme handen, die de hare raakten. Zij was goed, zeiden zij, en dat ze voor haar bidden zouden, maar Machteld moest naar het kind en liet de vrouwen met het medelijden in haar handen achter. ‘Melk een beetje zoet, een beetje warm,’ fluisterde zij het testament van Godelieve na en even later was zij alleen, nadat zij de menschen van de Wijngaardhoeve gezegd had dat ze een boodschap had. Maar ze had het kind mee en het noodige en ze deed wat ze niet laten kon.
Het kind is zoo nietig, ze meent, dat het vast niet lang leven zal. De priester doopte het achteloos in het begin; pas toen hij het water uitgoot, zag zij dat hij een oogenblik met God was verbonden. En ze keek nu of ze niets meer van dat kostbare eeuwige kon bespeuren, dat dezen kleinen Reinier aan God welgevallig had gemaakt. Ze meende, dat het kind thans deel had aan alles wat geschiedde, aan het rijkste
| |
| |
leven zelfs, dat in enkele getrouwen soms uitpuurde tot schoone grootheid. Reinier, Godelieve, Henricus, Bernard Willen misschien ook. Het was haar of zij den doodslag op Bernard Willen thans restitueerde, door het kind.
De weiden werden al groen, maar het geruisch, waar zij doorheen zwierf, dat was goud. Dat hing van de boomen neer en riep haar hart, en toen zij daarin Walter staan zag, wat moest zij toen doen? Hij stond onder de canada's, die opengingen in hun heerlijk, zacht geel, dat het teerste is van de geheele landsche lente. Nu zou zij haast door hem willen veroverd worden, misschien kon zij nu wel niet meer weerstaan en liet zij zich door hem voor goed meesleepen naar de Diepte. En daar zou zij zich wellicht zoo aan hem gaan wijden dat zij er nog eens bidden zou, dat Orban nooit zou terug komen om hun geluk te verstoren! Maar Walter keerde zich af, van de canada's keek hij naar de paarden, die op en neer draafden. Toen zij bij de Diepte in de buurt was, keek zij eens om en hij keek ook, gerekt, naar haar, doch in het dorp was toen iets anders te hooren: het was weer een oorlogsliedje zooals die van tijd van tijd in geheel nieuwe talen naar hier plachten te komen.
Kwam er nu weer een leger naar het dorp? Of was het de doodenwagen, die nog niet huiswaarts was, en die thans door dronken dragers werd bereden, nadat ze de paarden brandewijn over de haver hadden gedaan? ‘Toen Orban ging was het zoo'n voorjaar,’ dacht Walter, hoe kon hij Machteld daar alleen laten. Maar was het toch niet of vele mannen nu door het dorp stapten en een lied zongen?
Hij zag Machteld naar de Diepte gaan, maar hij bleef kijken naar de groote grijze kringen, die aan den Oostkant in den hemel groeiden. Hij dacht aan zijn moeder, en dat hij toch maar een armzalige drommel was. Hij had nu kunnen huilen en als een kind worden, ineens weer na al die vreemde gewaarwordingen, maar hij zag zijn paard dichtbij in de wei, en dat lokte hem nog. Hij ging er naar toe, streelde het over de manen, en den hals, sloeg het tegen den rossigen buik, en toen het opsprong van het voorjaar, sprong hij met een ruk op den breeden rug en begon te rijden. En het was of hij thans ten oorlog reed, in een draf naar den weg aan de Maas, en vandaar hooger, verder, den weg over, dien hij gegaan was, toen hij Orban en de anderen was
| |
| |
achterna geloopen. Op de Diepte was het dan of hij enkel maar was rond gereden en of hij uit het dorp weer kwam aangesneld, toen zijn echo nog niet langs de oevers was verklonken. En het was zelfs of hij werkelijk in de oorlog geweest was, een soldatenkleed droeg en wapens voerde, voor geen prikkeldraad meer uit den weg ging zoals men dat in den oorlog doet, maar recht op het doel af stevende als een vogel in zijn vlucht. Snel, wild, ijlings draafde hij om de Diepte heen en in het schroeiende licht werd zijn paard zwart in plaats van rood.
Machteld dacht: ‘Nu is Walter ook nog gek geworden.’ Door haar was hij zoo geworden, hij moest rijden om zijn verdriet, zijn eenzaamheid af te werpen. Walter! En ze nam den kleinen Reinier tegen zich aan, en vluchtte naar de laatste resten van de Diepte, of ze hem daar alleen beschermen kon.
Er hing nog een vuile damp om alle dingen. Wit geblakerd waren de muren, die nog overeind stonden, en dat waren er toch meer dan ze gedacht had. De varkensstallen waren er nog, maar zonder varkens, er lagen er twee geheel verschroeid onder stroo en vuil; de koestallen waren tot een holle ruimte verwoest en soms waren ook de muren, waar ze van leem waren, opgeteerd. Het alaam was nog een beetje aan 't smeulen, tegen den muur van het achterhuis hingen aan de pinnen een paar driehoek-eggen, die gelukkig waren overgebleven. Het achterhuis was wonderwel in zijn geheel blijven staan, en daar trok ze met het kind binnen, in die smoezelige ruimte, waar de knechten gehuisd hadden en soms landloopers. Het was groot genoeg om er te wonen, dit achterhuis, meende zij, en toen ze er nog een stoel vond, ging ze daar op zitten, ze begon het kind te voeden met dat wat ze inderhaast had meegenomen. Het was zoo klein, het kind, ze kon niet begrijpen, hoe klein. Het had echter den omweg van haar levende borst niet meer noodig om uit de flesch voedsel te nemen, doch ze drukte hier in dit sombere achterhuis toch dat lieve, levende hoofdje tegen haar bloote lichaam, ze zou het zelfs geheel tegen zich hebben willen aandrukken, dat het haar als zijn moeder herkennen zou Het dronk zoo gulzig, het dronk zich gelukkig. Ze drukte het in een onbegrepen moederlijke genegenheid tegen haar borst, dit kind, dat het hare had moeten zijn, want zij was
| |
| |
het toch tenslotte die het verzorgen, het groot brengen moest! Kon Orban haar nu zien, dacht ze, en hardop begint ze met het kind te praten, moederlijk en luid, want thans hoort een innige stille stem naar haar.
‘Was je maar van hem, kleine lieveling. Was je maar van hem. Nu heb je geen vader meer, maar je moeder blijf ik, hoor je het, mijn jongen.’ Ze drukt hem op dit oogenblik zoo, dat het even ophoudt met drinken, en toen schrok ze doordat nog een balk ergens tusschen de puinhoopen onder den druk van iets anders instortte. Schrok hij daarvan? Dat hoefde niet. ‘Ik ben je moeder, weet je het nog niet? Was nu Orban je vader maar, lieve kleine. Was Orban je vader maar.’ Ze sprak het luid en hard of ze tegen nog meer sprak dan alleen het kind, of de muren het ook moesten hooren, dat ze nog van Orban hield. ‘Even goed zal ik je moeder zijn, ook als je vader hier niet meer is, die voor je zorgen kan.’ Het is of zij het kind bezweren moet, ze moet het alles zeggen van haar toestand, want een kleine angst is met een schaduw en een verschuiven van planken en vallend gesteente op haar toegeslopen. Ze begint te trillen, het kind houdt ze bevend in haar armen, en toen ze omkeek, hoorde zij, zag zij, hoe de schaduw weg trok. En hij trok weg met de stappen, die van niemand anders konden zijn dan van Orban, de stappen die zij uit duizend kon kennen ook al was hij tien jaar in een oorlog geweest. Zij had daar gestaan, het kind in de armen en de borst onbedekt geheel dien tijd en hij, achter haar, had die woorden moeten hooren, die zij het kind gewijd had. Ze liep naar buiten, met het kind en slechts haar kleeren los over haar schouder geslagen: ‘Orban,’ hijgde ze wild en onmachtig. Of de dood van Willen zich was komen wreken, was het. ‘Orban,’ riep ze weer en ze zag haast, dat hij haar hoorde. Hij liep het erf over, vlug, groot, een soldaat.
Ze zette het kind neer. ‘Orban, Orban, jij bent het toch!’ Haar borst ging zwaar op en neer, haar beenen deden haar loopen zonder dat zij dien loop nog regelen kon. Ze riep nog eens, toen hij al op de buitenwei liep, zijn naam, maar het woord leek doormidden te breken, in krachteloze stukken. Haar leven draaide nu als een molen, waar alles verkeerd ging, de binten kraakten, draaiden, wentelden onafwendbaar naar een chaos van vernietiging. Ze zag hem ginder
| |
| |
gaan, bleef hem zien, ook toen hij achter hagen en boomen dook. Orban, Orban hij was weer gekomen, hij leefde, leefde dus! Ze bleef staren, liep hem ook daar een eind na, en kwam eindelijk weer terug. ‘Orban’ riep het door haar heen, terwijl ze bleef zitten op den stoel, wachtend of hij daar toch nog terug kwam. Maar hij kwam niet en ze begon laat in den nacht te schreien zooals zij het nooit meer in haar leven kon doen, van geluk soms, dat hij nog lééfde, maar dan nog meer van een sombere droefenis, om dat wat hij van haar denken kon, om wat zij Bernard Willen had aangedaan.
Het verwonderde haar, dat het weer morgen werd dien dag daarna, en daarna nog vele dagen, en dat zij toch nog leven kon. Toen moest zij naar de Wijngaardhoeve omdat het kind niet in dit koude tochtige achterhuis kon slapen, en omdat zij van melk alleen niet kon leven. Daar hoorde zij meer over wat er met Orban gebeurd was.
Ze waren na den middag het dorp binnen gekomen, toen de doodenwagen nog voor de herberg ‘De hoed van Napoleon’ stond, maar niemand had hem durven aanspreken, omdat het zijn eigen moeder was, waarvan die wagen nog was achtergebleven. Men zag dat hij het niet wist, maar iemand van hen had hem verteld, dat hun hoeve verbrand was om hem op het ergere voor te bereiden, en daarop was hij weggereden. Orban van den Branden zooals hij vroeger gedaan had. Hij was de aanvoerder geweest, goed gekleed, voornaam, in het pak van een officier, de voornaamste zeker van het kleine leger dat door het dorp kwam. Met den doodenwagen waren ze daarop weggegaan zonder nog veel gedronken te hebben; niet eens hadden ze brandewijn over de haver geschud, en drinkgeld van hem hadden ze niet willen vragen. Maar een paar uur later was hij weergekeerd, vertelde men, en toen had hij met een paar dronken zwetsers die niet geloofden dat Napoleon verslagen was en bijna met zijn hoofd op de guillotine lag, ruzie gemaakt. Die hadden het ook nog gehad over een jonge vrouw, die ze een paar dagen te voren in de herberg van den koster gezien hadden, een vrouw die een kind de borst wilde geven, maar het was een borst, die beter was om aan een man te geven. Hij had zijn glas kapot geslagen op hun tafel, nadat zij dat gezegd hadden en naar hem lachten, en daarop had hij ze den een
| |
| |
na den ander op zijn armen geheven alsof ze hooi waren; toen ze als een zak waren neergevallen, had hij gevraagd dat men den naam Napoleon van de herberg zou wisschen, want die bestond niet meer noch zijn hoed, daar zijn hoofd immers door Parijs rolde. Hij was weggegaan, men zei: het leger achterna. Dat was het wat Machteld op de Wijngaardhoeve hoorde, en daarna voelde zij haar lichaam langzaam omgaan alsof het gemalen werd. Tusschen twee gevaarten in lag zij, beide trokken haar. Zij wilde naar het leger, Orban achterna, en ze moest hier blijven bij de Diepte om het kind, dat moest worden opgepast, dat Godelieve haar had toevertrouwd.
Ze was bedroefd en toch weer blij, maar ze kon niet eten noch drinken. Ze wilde zich soms mooi maken en dan weer dacht ze, dat het geen zin meer had, en kleedde zich toch met het beste, dat ze op de Diepte vond. Soms stond ze op het punt het kind aan de vrouw van den Wijngaardboer toe te vertrouwen of aan een werkster en zelf weg te gaan, maar hoe kon zij het doen als het kind zich reeds zoo op haar verliet!
|
|