| |
| |
| |
| |
Negenentwintigste hoofdstuk
Een ijselijke foltering kwam nu over Machteld. Zij zag haar leven hier in dit land van achter naar voren en het was of alles stuk na stuk haar ontrukt werd. Nu, in dezen oorlog, bij alles wat er geschied was, bleef alleen het recht van den sterkste over. Iedereen nam zich wat hij krijgen kon, men ging als men gaan moest, geroepen door een of anderen sterken bevelhebber en men stak een hoeve in brand zonder dat er zich iemand om scheen te bekommeren. De pastoor in de kerk sprak over de wraak, die men bij God afriep, maar wat gebeurde, geschiedde enkel door de menschen zelf en altijd waren het de sterksten, die overbleven en over nog meer macht beschikken konden. Zij had een jongen gedood, die niets anders gedaan had dan wat andere knechten deden zonder dat zij daardoor ongelukkig werden. Integendeel, de meesten kregen wat zij hebben wilden, en vaak ging het meisje dan tegen haar eigen familie, tegen het heele dorp en zelfs de kerk in en werden die dan ongelukkiger? Kwam er onverwachts een rechtvaardige God om hun dat te ontnemen, waartoe zij zich het recht zoo maar hadden genomen? Had zij met Willen niet evengoed het land kunnen besturen, nu Orban toch nooit meer iets van zich liet hooren, zelfs thans niet, nu het met de Franschen gedaan was? Ze had anders gedaan, ze had gedaan zooals men zei, dat het heilig was: haar eer bewaard. Is er nog een eer, als alleen de sterkste en de brutaalste overheerscht en de besten en de braafsten altijd achteraan komen en mogen sterven aan
| |
| |
hun goedheid? Is het beter, dat men voor die schijnbare eer. het leven van anderen, die ook recht hebben op een beetje geluk en een beetje zon, verwoest en doodt? O, zij voelde nog altijd, dat Bernard Willen hier over het land zou loopen als zij hem dat mes niet zoo gehouden had, dat hij het in zijn jonge, eerste overgave aan een vrouw in zijn eigen hittige hart drukte. Ze moest er aan denken, dat hij met haar toch een beetje gelukkig zou kunnen geweest zijn; alles wat er met Orban en Reinier gebeurd was, zou op den duur vergeten worden zooals men zooveel vergeet, het mooie en het leelijke. En nu zag ze wat ze gekregen had: Orban kwam niet meer weer, en misschien was het zelfs toch waar, dát wat zij opeens gedacht had: dat hij hier of daar op zijn soldatentochten iemand gezien had, een meisje, een getrouwde vrouw misschien, die hem gaf wat zij thans niet geven kon. Haar hart kromp hierover samen en het was of ze alles wat ze ooit aan vroomheid en goedheid verworven had, moest uitstooten als een in haar binnenste vergiftigde spijs. De Diepte was door mannen die zich bevrijders noemden in brand opgegaan, er was bijna niets meer van de oude hoeve over, Reinier was dood en Godelieve lag in een toestand, die haast hetzelfde was, nadat zij met zooveel pijn en zooveel wonden een kind had geboren. Misschien moest dat kind ook wel soldaat worden voor een machtigen heer, misschien moest het ook wel weer sterven, waarom, waarvoor? Wat had zij niet allemaal moeten zien: de stier stortte zich wanhopig op het snorkende vuur en brulde ondertusschen van de schrikkelijkste pijnen terwijl zijn oogen zich aan het roode schijnsel verlustigden, de hond, dien Orban haar gaf, verscheurde een soldaat of het maar een prooi was die zij hem had voorgeworpen, en een andere soldaat lag een avond in het veld, zoo dat zij er bijna over struikelde. Er tuimelden zulke woeste gezichten door haar hoofd, zulke verschrikkingen, dat zij er bang van werd. Het was of zij geheel
wegzonk in iets, dat niets meer was, zonder vorm of kleur of omtrek. Ze keek door het vergezicht van al haar slagen heen en aan 't einde er van lag, schemergrauw en als onder schimmels bedolven, de verwoeste Diepte met al haar dooden. Het was een aanblik, die haar onzegbaar deed huiveren. Was het niet, of de schroeven, die haar leven samen hielden, een na een pijnlijk werden
| |
| |
losgedraaid, zoodat haar leven uit elkaar viel? En plotseling had ze een gevoel, of ze moest brullen als de stier had gedaan toen hij met zijn wilde oogen in het vuur was gestormd, de vlammen als zwaarden om zijn hoofd. Toen ze dat niet kon, kwam een dofheid, een verstijving van haar geest over haar, of ze in een kleinen, witten cirkel gevangen zat, ze moest haar oogen uitwrijven, dat ze weer iets zien zou.
In de vreemde kamer van den Wijngaardhof staarde zij over het rustend lichaam van de vrouw, die haar schoonmoeder was. Ja, dat beeld daar was even werkelijk als het waar was geweest, dat zij eens gelukkig toefde bij een jongen, die niet zonder haar in dit leven kon zijn. Godelieve was daar en het was zeer gevaarlijk wat zij daar thans moest doormaken. Het kind lag in een wiegje, dat de boerin hier nog van een zolder had afgehaald, het was een kind of het nog niet geheel volgroeid was. Ze staarde naar het reine, lichtovervleugde gezicht van Godelieve, en opeens begon ze te snikken, heftig maar niet luid, en zonder tranen. Wat had ze gedacht in de wanhoop, die haar had beslopen? Had het vreemde huis zoo op haar ingewerkt of was het alles alleen maar daarom, dáárom: omdat Orban toch niet was gekomen, terwijl hij toch vrij moest zijn! Trek na trek speurde zij Godelieve's gelaat af, dat nu in een wonderbaar verstilden glans werd samengehouden. Haar wenkbrauwen, haar slapen, de lichtrose mond als een fijn dal in een ontroerend landschap, de mooie luifels der oogen, wonderbaar gegroepeerd was dit alles. Het was of de Diepte in al haar frischheid op dit gelaat was weerspiegeld. Vleugen van een andere wereld gingen zacht over de rustende vrouw voor haar.... En ‘Godelieve’ riep Machteld plotseling alsof ze een geliefde vriendin toesprak, maar de ander keek uit een paar heel donkere oogen, waarin diepten waren als bronnen van goedheid en begrijpen en opeens, terwijl ze naar het kind zocht in het vertrek, zei ze: ‘Henricus moet komen.’ En dat was het laatste.
Als Henricus kwam, zou hij met Godelieve doen wat hij deed toen hij den laatsten keer bij zijn broer Reinier kwam, Orbans vader en ook den vader van dezen kleine. Hij zou met zijn gewijde handen de heilige Olie nemen en haar den neus, de ooren, den mond bestrijken en dan zouden zij bid- | |
| |
den, bidden, zooals Henricus alleen het kon. En dan kwam hij weer duidelijk voor haar staan, Henricus, in zijn liefde, die je kon meesleuren naar een andere wereld dan zij altijd zagen. Die je in een heilige ruimte van niets dan geloof en liefde kon plaatsen zonder dat je meer behoefte had aan dat waar men anders niet zonder kon. In een rauwe wereld kon hij de dingen doen leven door zijn woorden, die alles zouden kunnen verklaren, alles. Voor geen vraag deinsde hij terug, voor geen duivel. Slechts als hij alleen was, lag hij bevend op zijn knieën, trillend van ondergrondsche angsten om dingen die buiten hem rond waarden, die hij als groote schaduwen om de huizen der menschen en door hun straten, hun herbergen zag trekken. Dan was het dat hij daarna niets at dan rauwe vruchten en het brood hard en haast beschimmeld, en hij was in zulke dagen in staat woorden te zeggen, die in een kerkboek moesten. Het was als de psalmen, die ze met Pinksteren zongen in de Completen.
Zij ging dien middag terug naar de Diepte. Het beeld van Henricus ging voor haar uit, hij op zijn paard, in het zwarte pak, vermagerd maar toch altijd een heerlijke man. Ze klom traag door den hollen weg als een geslagen dier, dat voortsukkelt en liever nergens wil aankomen. Ze kijkt niet op, als zij op de hoogte is, vanwaar het land der Diepte begint samen te stroomen naar de hoeve, maar ze voelt iets, of het land en alles wat daar is naar haar toekomt, en van onder naar haar opkijkt.
Walter staat in het veld en het is of met hem het heele land nader treedt, vol genegenheid en jonge teerheid. Groote passen, de voeten in zijn laarzen, zijn gezicht reeds gebruind. Het is een oogenblik stil tusschen hen en ze denkt, dat Walter zal gaan huilen, onbeholpen, met zijn handen nog voor het gezicht zooals de kleine jongens doen, doch juist op het laatste oogenblik weet hij zich te vermannen en heesch zegt hij haar naam.
Hij heeft de eg gehaald, die achter het schop lag, het laatste van het alaam, dat ze overhielden; hij was daarmee naar het land getrokken en was er gebleven van dat de hoeve nog maar een uitdoovende puinhoop was tot nu toe. Hij had in het bosch geslapen, ja, onder een paar balen zakken in de hut, waar ze 's zomers het gereedschap legden; op de
| |
| |
hoeve was het hem te eenzaam geweest en te rookerig, en hij kon het maar niet gelooven, dat zij nu niets meer hadden. Maar hij had er over nagedacht, terwijl hij daar in het veld had geloopen, en 's nachts, toen hij onder den sterrenhemel had geslapen, hij wilde haar vragen of zij nu terug zou willen komen en met hem samen de Diepte weer opbouwen. Ja, hij wilde haar iets vragen. Hij meende.... hij moest.... Nu Orban niet meer was weergekeerd en zij alleen was komen te zitten door hun schuld.... Zij kon toch ook niet op de Wijngaardhoeve blijven en zich als dienstmaagd weten beschouwd. Hij moest overal de plaats van zijn broer innemen, mocht hij haar nu ook vragen, dat zij voor hem zou zijn, wat ze voor Orban was geweest?
Ze begreep het nog niet goed, wat Walter nu wilde, meende dat hem het vuur in het hoofd was geslagen, maar hij keek haar aan met een gezicht zoo ernstig en in de sfeer van zijn geval, dat ze wel gelooven móest.
‘Ik wilde je iets anders vragen, jongen,’ maar er kwam vanzelf een stilte na haar woorden, of er iets tusschen hen vloeide, waarnaar zij beiden moesten luisteren. En het stroomde om hun harten, het had een gouden innigheid, het zou ieder woord, dat nog gesproken werd, kunnen doen tintelen in zijn rijksten toon. Was het de lente, die tusschen hen stond, het vuur dat was opgegaan in een ander groen stroomen, zich leggend om de dingen, hen beiden omvademend?
‘Ik heb er genoeg over nagedacht. Ik houd van je, Machteld!’ Hij deed een aarzelende poging om haar iets te naderen en zij moest denken aan de eerste ernstige woorden van Orban, waarop zij zoo lang had moeten wachten.
‘We hebben hetzelfde meegemaakt, en dat Orban niet meer komt, weet je nu ook wel. Ze zijn immers overal reeds terug, zelfs die in Rusland waren.’
Ze zag op dit oogenblik de Diepte, een uitgedoofden haard waar een paar brokken van muren wezen hoe ze geweest was. Alleen het achterhuis stond nog, waarvan het dak was uitgebrand. Ze geloofde het ook nu nog niet, dat Orban niet weerkeeren zou en het was of dat geloof haar zou redden. Henricus had eens gezegd, dat God iemands liefde kan beproeven in haast bovenmenschelijke maat, maar als men dan volhardt in het geloof en de hoop, dan komt de liefde
| |
| |
zeker terug. En dan is zij gekroond met oneindig welbehagen. Ze bleef gelooven; zij geloofde dat Orban weerkwam en wel spoedig. Daarom zei ze: ‘Zet dat maar uit je hoofd, Walter, en ga nu met je paard oom Henricus waarschuwen, dat hij vlug moet komen. Je moet maar eerst eens naar je moeder komen, die er erger aan toe is dan het land, waar jullie mannen te veel aan hechten. Ook het land neem je niet mee als je dood gaat.’
Ze zag hem het land aankijken, zoo of hij haar woorden niet vertrouwde, alsof die wel van iemand anders waren geweest en eerst aarzelend dwaalden zijn oogen van zijn eigen land weg naar dat van de Wijngaardhoeve, dat zich om den Vrouwenberg heenboog. Ze keken zoo vreemd, dat ze moest denken: hij zal er niet tegen kunnen.
‘Moeder?’ vroeg hij na een tijd, en het was of hij den eersten keer van zijn leven dat woord dien oneindigen diepen klank gaf, dien alleen een kind over zijn eigen moeder kan afroepen. Hij ging nog niet direct weg, maar staarde een tijd over het veld, naar de muren der hoeve, naar het paard, waarmee hij zou moeten rijden; hij keek naar het leven van hen allen, dat thans voorbij was; het was een laatste stuiptrekking, die zich van over de hoeve in het land had voortgeplant en haar einde zocht.
Toen ze Walter over de nieuwe baan zag rijden, kreeg Machteld zoo'n weemoedig en rijk gevoel, als ze in haar leven nog nooit had gekend. Ze had veel doorstaan het eene jaar, dat zij hier alleen was, en niet vaak had zij geweend. Ze was schijnbaar steeds harder geworden, of doffer, maar thans bloeide iets onzegbaars in haar open: nu hadden allen van deze hoeve, waar zij als geliefde en jonge boerin was gekomen, zich aan haar geheel persoonlijk overgegeven. Weer keek zij door het bergland van haar slagen, en door haar tranen heen wist ze, dat die haar niet ongelukkiger gemaakt hadden, al hield ze nu ook niets meer over. Het leven hield zij vast en een rijk en naar alle kanten uitgewogen leven, dat iets begon te krijgen van dat heldere, woeste maar zoo rijke leven van dien man uit de familie der Van den Brandens, die voor haar de grootste was, ook al hield ze altijd nog oneindig meer, maar op ook een geheel andere wijze van Orban.
Heel haar leven brandde en zij voelde het schroeien in haar
| |
| |
om iets anders, om een doel, dat zij huiverend begon te herkennen. Zij voelde de laatste dagen, dat zij niet zwakker werd, niet eenzamer of bedroefder, doch dat het goed was dat te dragen wat van haar gevraagd werd. En als ze dacht aan die gezichten, die Godelieve en Reinier en Henricus in zijn rauwe vasten haar gegeven hadden, aan het wonderbaar verstilde gelaat van Godelieve, die ze thans meer lief had bijna dan haar eigen gestorven moeder, aan dat groote wakkere gezicht, dat Reinier had gedragen in zijn doodsuur, haast nog meer levend in den dood dan op het veld, en aan het bewogen rijke, maar hongerende gezicht van Henricus, o, dan begon zij in haar hart te beven voor het groote dat het leven was.
Ze keek over het land, het werd zoo licht rondom nu. Er was alom de luwte van het voorjaar en om haar heen over de landen stroomde het licht als een gouden vloeistof. Ze zag de boomen in een grijze klaarte beven voor een hemel, die in steeds wijder wordende kringen openwelfde. Men hoorde iets, dat van heel ver aankwam, van over de grijze rivier, van achter den Vrouwenberg, over het bosch, het kwam van alom. Ze liep over de tinnen van haar land en ze dacht aan iets, dat Henricus gezegd had in een van zijn preeken, die iemand koud deden worden: ‘Alleen als je je leven verliest, dan kun je het geheel winnen, in al zijn heerlijkheid.’ Zij, ze had verloren, alles, Orban, haar huis, de vriendschap van haar schoonouders, het recht op haar leven zelfs door den dood dien zij iemand had aangedaan en nu, ze had haar hart vol van een goedheid, die nooit eerder de hare was geweest. En in dat oogenblik zei ze plotseling: ‘Het is goed, neem hem, God.’ Ze had Orban aangeboden.
Ze leek weggesmolten, maar daarna was het een oogenblik of ze werd opgetild en weggerukt van haar zelf. Haar ziel en haar lichaam waren tot één harmonisch wezen samengesnoerd, dat zijn wezen en bestemming verlicht had ingezien, het was of zij door iets ontzaglijks beroerd werd. De God, dien ze eerst alleen in de buurt van Henricus dacht, was met een liefde van eeuwigheden zwaar, in haar leven getreden en zij voelde dat nu verteren en lichter worden, en eeuwiger worden. En ze dacht aan een uur van vroeger in het dorp van Orbans oom. Het was in den Advent
| |
| |
en de mannen van het dorp hadden gehoord, dat ze allen zouden moeten vechten zooals ze overal in de landen deden, om het Fransche juk voor goed af te werpen. Henricus was met hen in de kerk vergaderd, zij zat als een catechumene in de sacristie en daar hoorde zij hen eerst de verlangensvolle, droevige zangen van den Adventstijd zingen. Niet mooi zongen de mannen die psalmen, maar droevig klonken zij genoeg en ze rukten haar ziel open. En Henricus begon hen in de donkerende kerk toe te spreken, niet vanaf den kansel, maar van het altaar af, waar de mannen allen als donkere schaduwen waren neergeknield. Eén had een fakkel bij zich, die gewijd werd, en een had een bijl, die in het gewijde vuur werd gehouden. Wisten de mannen wat God van hen vragen kon, begon Henricus' waarachtige stem. Hadden zij van Abraham gehoord, die meer kudden en meer velden had dan zij, en die zijn zoon toch aan God moest opdragen? Die hem zelf op het offerblok moest zetten, den eenigen zoon waar hij bijna een eeuw aan jaren op had gewacht, voordat zijn vrouw hem zijn komst had kunnen aankondigen? Zij had gebeefd, zittend op den fluweel-overtrokken bidstoel, dien Henricus zelf zelden gebruikte omdat hij de estriken plavuizen der sacristie makkelijker tot knielen vond. Ze had gebeefd en gezegd: ‘O, vraag het van ons niet, God, dat wij, als we eenmaal een kind hebben, het moeten afgeven,’ ze dacht zooiets dat na dien moord anders met recht kon gevraagd worden. Maar niets kon ze vinden, waarom God het haar besparen zou, want om zijn liefde kon Hij alles vragen. Ze had die liefde na die woorden van Henricus zoozeer gevoeld, dat ze, ondanks alle twijfels die de Jacobijnen thans overal uitstrooiden, met een roekelooze trouw wilde zweren, haar nooit meer te zullen verliezen. Ze wist toen, dat ze van dienzelfden heerlijken God hield, die altijd werd omhelsd of gehaat, waar echter geen mensch in de wereld zonder meer aan voorbij kon, omdat de aanwezigheid zijner
liefde te geweldig was. En Henricus had de mannen het kruis laten vastnemen, dat kruis, dat zij dienzelfden avond buiten zouden planten, aan den weg waar eenmaal de groote kleine keizer was voorbij gekomen. Zij had in de deur der sacristie gestaan als een nieuwsgierige koorjongen, en daar zag zij hoe een paar der mannen de tranen uit de oogen wreven. En toen
| |
| |
ze een lied zongen aan Maria, dacht zij aan het gesprek, dat Reinier met Godelieve had juist den avond voordat Orban kwam in zijn oorlogspak. Reinier had daar in het land onder Maastricht ook een lied aan Maria gezongen, een vroom soldatenlied, het was misschien hetzelfde dat die boeren zongen bij de flambouw en de bijl en het houten, zware kruis, dat zij gezamenlijk wegdroegen.
En nu had zij zoo iets gedaan als Abraham, zij had Orban gegeven.
‘Neem hem,’ zei ze nog eens, maar er was iets dat God toch niet meer geheel wegnemen kon. De vreugde, die Orban in haar gewekt had, dat innige wilde samengloeien van hen beiden, het deed weer haar beenen trillen, haar hart stormen van verlangen, het weten dat zij met Orban reeds vele uren in hun jonge leven geheel was samen geweest, bleef zij nu altijd behouden. Zijn heerlijke prikkel was in haar vleesch geweest als een duizelingwekkende storm van vreugde, vreugde, ach, dat kon zij nooit vergeten, de dood van Willen ging niet weg, maar ook niet het leven met Orban. Het eene was haar vergeven en het andere had zij weggegeven, maar thans was het zelfs of iets heerlijks over haar lichaam gleed, haar omvademde, of zijn verheerlijkt lichaam de smet van den doodslag kwam uitwisschen, een lust in haar wekte....
Het was een merel, de eerste van het jaar, die zijn bek spitste aan de van goud en blauw doorregende lente-lucht, welke haar weer terug bracht in een wereld, waarin zij helderder, rijker, opener zou gaan leven. ‘Donker is een merel,’ dacht zij, ‘maar zelfs in den regen vindt hij blauwparelende klanken.’
Toen zij weer bij het kind kwam, vroeg zij Godelieve of het niet gedoopt zou moeten worden voor dat Henricus komen zou, en dat het werd ingeschreven in het parochieboek. De pastoor wilde het natuurlijk zelf inschrijven.
‘Walter moet dan peter zijn, meisje, en jij moet zijn moeder vervangen.’ Ze hoorde hoe zwak Godelief werd, ze hoorde de stem schuifelend breken in de koorts-hitte, die Godelieve's gelaat rood en zacht had gemaakt, en ze verdween met het kind, een grooten witten sluier om het kleine klompje mensch, dat ze beschutte, dat ze ging laten deelen
| |
| |
van een nieuw leven, een leven dat men eigenlijk nooit geheel kon begrijpen, hoewel men het zijn leven lang meedroeg in zijn beste binnenste. De parochie-priester was naar een berechting, zei de dienstmeid haar en ze moest daardoor een tijdje in een herberg blijven, in die herberg voor de kerk waarvan de koster zelf de waard is. Ze was nooit met een kind gegaan zoo, ze wist niet of ze wat zeggen moest; ze was zelf een kind, dat met een vreemd kind liep zonder dat ze voor één van beiden nog een toekomst had. Ze bleef er tot den avond en dan kwam de koster met de bidboeken en de kaarsen en ze trokken samen de donkere kerk binnen, waar achterin de doopvont was, een groot zinken vat. Het kind had geslapen in haar armen, het leek haar, toen zij den sluier wegsloeg, dat er nog meer rimpels in zijn bruinige huid trokken, maar misschien zouden die door het doopwater wel verdwijnen. De koster moest haar bijstaan wijl zij niemand meegebracht had voor peter
Uit eigen beweging zei ze, dat het Reinier moest heeten, en Henricus en Orban en de pastoor murmelde dat het al te donker was om die namen nog in te schrijven. De kleine Reinier-en-Henricus-en-Orban begon daarop ineens te schreeuwen en Machteld vond dat in de kerk zoo oneerbiedig, dat ze verlegen werd om dit vreemd gedrag. Het maakte ook den priester nog ongeduldiger, hij had nog meer te doen dan een onnoozel kind te helpen, zeide hij haar, doch daarop keek Machteld hem aan met een blik, die in het halfduister nog verscherpt werd, zoodat hij zijn woorden inhield.
‘Het moet gedoopt, en ge schrijft hem in zooals ik zeg. Het heeft geen vader meer en zijn moeder is zwak en misschien is het nog vóór U in het paradijs, dan zal het U een voorspreker moeten zijn, priester Gods.’ De priester zei hierop niets, maar hij begon de gebeden te zeggen, duidelijk en luid, en bijna kon zij het Latijn verstaan, dat in de avondkerk hetzelfde klonk alsof Henricus in zijn kamer des nachts zijn gebeden zei. Maar het schreide voort, en zelfs toen het water des Eeuwigen Levens over zijn lichaampje vloeide naar zijn ziel, hield het daarmee niet op, zoodat Machteld tegenover God een kleine schaamte gevoelde. Maar ze dacht aan de wilde kreten, die zijn natuurlijke verlossing hadden vergezeld, kreten hoog en luid als van dieren in de uiterste benauwenis, en dan kon ze ook dit
| |
| |
schreien verstaan, het was het eenige teeken dat het kind geven kon en het deed het. De priester liet haar daarna heengaan, en de koster noodde haar thans, dat ze nog even in de herberg uitrusten kwam, hij wilde zijn peterschap niet zoo vlug zien afgeloopen. Zoo ging ze met den jongen Reinier voor het eerst naar de dorpsherberg en als zij er zou doen als de mannen, zou het daar ook nog eens met iets anders gedoopt worden, met Franschen brandewijn, doch ze dacht, dat het dan helemaal geel zou worden.
Nog steeds schreeuwde die nieuwe christen. De kostersvrouw zei, dat het honger had. Machteld wist niet wat zij het hier geven moest, nu Godelief zoo ver weg was, maar de vrouw had nog melk die ze wilde op warmen; als ze daar suiker in deed, zou het misschien wel drinken zooveel als het voor het lesschen van zijn dorst noodig had. Zij kwam daarna zelfs met de voedsterflesch, die zij voor haar eigen kinderen gebruikt had, doch de jonge Reinier weigerde beslist zijn mond aan zoo iets te zetten. Het heele lichaam van het kind was als een tuitende toon, die steeds driftiger door de herberg klonk, en eindelijk vroeg de vrouw aan den koster of hij weg wilde gaan, dit kind moest anders worden aangepakt. Ze fluisterde Machteld toe, dat ze het aan haar borst drukken zou. Machteld was niet op deze handeling gekleed, doch er was blijkbaar met dit kind niets te beginnen en daarom rukte ze haar bovenkleeren af, zoodat ze met halfnaakten rug naar de deur van de herberg zat en drukte het kleine pruimenmondje op haar linkerborst, die ze even met melk bevochtigde. Het was zulk een bedwelmende liefkozing die daarmee over haar kwam, dat zij het kindje nog harder tegen zich wilde aandrukken, het zou haar heele borst in den greep van zijn jonge gulzige mondje hebben mogen vatten en haar nog meer van die zalige, woeste pijn doen. De kostersvrouw schoof nu echter de melk bij en langzaam omsloot het mondje beide voedingsmonden in één gulzig gebaar.
Opeens ging de herberg open en met luid misbaar zwaaiden twee zwervende, door Napoleon afgedankte soldaten binnen, die aanstonds op het jonge-moederlijke tafereel toekwamen. ‘Nu is het geen tijd voor jullie, hier,’ zei de kostersvrouw, maar de mannen stonden voor en achter Machteld en ze liet van schaamte en onsteltenis de flesch
| |
| |
vallen uit haar handen. De melk vloeide voor haar voeten, maar de lach der mannen sloop als een duistere schaduw om haar heen. ‘Ik meen, dat we juist op tijd zijn gekomen,’ klonk hun antwoord en toen keek een van beiden haar aan of hij haar vaag herkende.
‘Ik geloof, dat hier een vader moet gezocht worden,’ sprak hij tot den ander in gebroken Fransch, Machteld had toen reeds haar kleeren goed getrokken en vluchtte met het kind de herberg uit. Maar gelukkig was ze toch, omdat ze het kind aan haar eigen borst had gehad.
|
|