| |
| |
| |
| |
Achtentwintigste hoofdstuk
Het was nu een oogenblik of op de Diepte alles goed zou worden. Het voorjaar steeg uit de weiden, blankgekrulde wolken weerkaatsten in de plassen, de daken waren weer te zien in hun zachte kleuren, de wilgen kregen iets van geel en rood in hun kruinen en op een zaligen morgen, tegen twaalven, toen de knechten naar huis kwamen, floot hoog en innig, van uit een canada, de eerste lijster. Boven de natte, borrelende wereld van Diepte en dorp, of zij al meer dan alleen een vermoeden had van de voorjaarsverrukkingen, riep zij, lang, lang en zoo juichend, en het scheen, dat zelfs de knechten om haar gaven. Zij gingen naar de pomp en wieschen hun gezicht na vele dagen, en het meisje, dat den heelen winter bij de koeien in de stal had gezeten, droomde over de heuvelige wei bij het bosch. Hoe lang zou het nog zijn dat zij daar weer zou mogen melken en den morgen zien dalen uit de toppen van den hemel?
Met het licht, dat helder en hoog over de boomen komt aanzijgen, dat die boomen in een bruingrijze klaarte heft, komt ook een nieuw gedruisch naar het dorp. Er wordt weer gezongen en er stommelen vele paarden, en ineens, midden op den dag, luiden de klokken van de kerk, maar het is niet het getrump voor een doode. De bevrijders komen, het trotsche leger der Verbondenen, denkt men op de afgelegen hoeven, en ook daar komt plotseling een vreemde blijheid. Op de Diepte is het Walter, die het hoort, en die heeft dan geen rust meer, maar gaat naar het dorp, zonder nog te den- | |
| |
ken aan het kind, dat hij dien middag ten doop moest houden. Pas tegen den avond komt hij terug en dan zijn er vreemde gasten met hem meegekomen. Het zijn zeer vreemde gasten, met puntige baarden, koolzwarte, even glinsterende oogen en een mond, die naar petroleum riekt. Zij leiden smalle paardjes; onder hun lange ruige mantels is de vorm van een karabijn en andere wapens. In het dorp waren zij luid toegejuicht, men zei, dat het Oostenrijkers waren of misschien Polen, die een Lieve-Vrouw-aandenken onder hun kleeren droegen, en men had gelachen, telkens als zij hun lange zwarte tanden toonden en zij tegen elkander iets brabbelden, dat nog koddiger was dan hun kleeding en hun loopen. In de herbergen hadden zij de Fransche aanplakbiljetten gezocht en ze grinnikend afgescheurd; daarmee hadden zij zich doen kennen als een deel van de bevrijdende legers, die thans overal doortrokken op zoek naar keizer Bonaparte. Toen ze genoeg hadden van de herbergen, zaten ze ineens weer op hun paarden, en dan reden ze elk, als op een afspraak naar de verschillende hoeven voor eten en slapen. Dit laatste deden zij zoo zonder mankeeren, dat de dorpelingen er verbijsterd door raakten: was het nu toch waar dat men altijd met hen speelde, dat men hen altijddoor van alles zou berooven, of men voor vrijheid was of niet? En in hun angst wisten zij dan ineens: het waren de Kozakken!
Hoe lang had men op de Diepte gewacht op de bevrijders, de mannen, maar toen die weg waren, ook de vrouwen! Een bevrijding van de vreemde taal die ze niet verstonden, de vreemde gezichten die de baas wilden zijn, de vreemde wetten, die men maakte, zonder dat men hier ooit de menschen gezien had of gehoord. De druk, die op de ziel lag, omdat men nooit wist wat die vreemden weer wilden in hun begeerte, had hier den jongen boer opgejaagd, zóó dat hij maar het liefst in den oorlog zelf was. Waren die nu aangekomen, die soldaten, die hen van dat alles bevrijdden? Een jonge vrouw kwam naar buiten toe, en ze zag: thans waren het geen Franschen meer, het waren Kozakken.
Ze glimlachte toch even, al wist zij van Henricus wat de Kozakken voor honden waren, zij waren in ieder geval degenen die den Franschen keizer het eerst hadden verslagen, het waren deze zwarte, harde Kozakken, die daar
| |
| |
nu op haar hoeve stonden, en op haar toekwamen. Ze had hen met blijheid begroet als hij er ook was geweest, maar geen van die bliksem-scherpe oogen, die haar daar zoo wild bleven aanstaren, geen van die mannelijke blikken waren de zijne. En nu liep zij weer direct terug, ze wilde naar het kind, naar de moeder daarboven, die haar soms al iets vertelde als zij niet te moe was. De soldaten waren echter als al de anderen, die hier vroeger kwamen, zij lachten met haar in een woeste blijdschap en smakten daarbij met tong en lippen of ze een lekkernij zouden gaan proeven, ze trokken hun neus op boven haar haren. Met hun handen teekenden zij elkaar de welvingen van haar lichaam, en riepen daarbij kreten, die voor Machteld even vreemd waren als de kreten van beesten in de velden.
‘In de schuur’ riep zij en wees er heen, dat ze daar konden slapen, maar ze wilden allen - met zessen waren ze thans - achter haar aan, naar boven. Ze liet hen aan haar eten ruiken en daardoor kreeg zij een klein oogenblik om van hen weg te vluchten, naar de kraamkamer. ‘De Kozakken zijn hier, moeder,’ zei ze en dat klonk nu niet anders dan toen zij vroeger gezegd had: Franschen. Het kind begon op dat woord te huilen, en er was al gestommel op de trap, waar een dronken Rus aftuimelde. Zij ging langs een anderen kant naar beneden; dien avond kon zij niet meer naar het kind kijken. Ze zou niet mogen slapen met deze vreemde angstwekkende lieden in huis, en toen stookte zij de stoof of het voor drie dagen moest warm worden. Ze zat aan het vuur als een beeld, en elk op een stoel zaten rond haar als zes andere beelden de soldaten uit dat verre Rusland, waar keizer Napoleon niet door had kunnen komen. Ze zaten en keken en elk wilde op haar aan, om haar vast te grijpen, om iets met haar te doen, iets, dat zij daar achter het duister zag geschieden, maar er was een verlammende macht, die hen op die stoelen hield. En eindelijk zag zij hen vallen, de een na den ander overgegeven aan een snurkenden diepen slaap, en toen de laatste op die manier zijn baard in zijn kleeren had verstopt, sloop zij weg.
Machteld sliep ook toen niet. Er was toch een geluk in haar! Dat het nu goed was met Orbans moeder, dat zij haar kind door haar verzorgen liet, ach, dat gaf haar zoo'n weemoedig geluk, dat zij er wel om schreien kon. Maar dat Orban ook
| |
| |
nu niet gekomen was, o toch, was het dan waar, dat hij nooit, nooit meer kwam? Hij, Orban? Was hij dan werkelijk dood, achter dien harden muur van eeuwig zwijgen ondergegaan zonder dat ze nog iets van hem hoorde? Was het zoo toch gegaan als die knecht gezegd had? Anders had hij toch een brief kunnen schrijven, anders zou zij toch iets gehoord hebben! ‘En toch,’ riep zij koppig, ‘toch heb ik nooit gevoeld dat hij dood is, neen hij is het niet,’ zooals getroffenen vaak roepen in hun dierbaarsten nood. ‘Zijn hart leeft nog ergens’ en dat is waar, het leeft nog in hun hart, en daar, hoe verschrikkelijk heftig en groot. Doch zij, Machteld van den Branden, deze waarachtige minnares, zij was er blij mee. Ze stond van haar bed op, maakte licht en drentelde door het huis, innig gestemd, omdat ze thans naar het kind kon gaan, dit kleine kind, dat zoo geheel en al Orban was van wezen. Haar eigen kind zou zoo niet op hem kunnen geleken hebben.
Ze had nu kunnen juichen in den onrustigen voorjaarsnacht, waarin toch ook iets zaligs was. Het kind deed de oogen open, kleine vreugdige donkerten en wat daarin blonk, het was als een stem, die haar iets van Orban vertelde, wat in woorden niet te zeggen was.
Iemand uit het dorp kwam met een bevel van den pastoor, en dat maakte haar weer meer onrustig. Er was den eersten dag reeds iets gebeurd met het meisje van den Oliemolen, dat de Kozakken den heelen nacht in de schuur hadden gehad. Toen zij 's ochtends buiten kwam had zij witte haren, en oogen met lange roode leden, wat niet alleen van het huilen was. De pastoor zwoer nu, dat geen vrouw of meisje zich nog aan de Kozakken zou laten zien. Wie het toch deed, haar weigerde hij in de kerk te laten. Maar zij hadden mooie slanke paarden, die Kozakken, en rood-en-zwarte dolken, die ze elkaar toewierpen, en weer van elkander opvingen juist als men dacht dat zoo'n dolk iemand het hoofd ging klieven, en dat waren ten slotte toch gevaarlijk-mooie dingen. In een dorp heeft men zulke dingen nog niet gezien, de vrouwen niet en niet de mannen, tenzij die misschien, die Napoleon weggehaald heeft of die paar, die het vorige vroegjaar wegtrokken. En dan zal de pastoor een morgen met zijn heftigste boetsermoenen moeten treden tot in de huizen, waar de vrouwen naar de onzedelijke Kozakkentaal
| |
| |
luisteren, en daar zal hij haar de gruwelijke voorbeelden voor oogen moeten houden, die men van de streken achter den Rijn tot hier kon hooren. En den eersten dag reeds gaat hij ook naar de Diepte, daar waar die vreemde broer van Reinier van den Branden kwam, die een eigenaardige priester is, doch hij vindt niet meer die jonge vrouw, waarvan men gezegd heeft, dat zij met knechten hoereerde, terwijl haar man ten oorlog was, en waarvan ook gezegd is, dat zij iemand vermoordde in haar slaapkamer, voordat zij naar dien vreemden mageren pastoor ging. Zij was onlangs teruggekomen, en hij wilde wel eens zien of zij er zoo lichtzinnig uitzag, doch hij ziet alleen knechten op deze hoeve, waar hij niet vaak gekomen is. Juist als hij weggaat ziet hij er nog een, maar dat weet hij wel beter dat dat geen knecht is, want hij ziet vrouwelijke vormen onder veel te groote werkmanskleeren. En dan weet ook deze pastoor, die het hoogste doel zich had gesteld in het helpen bewaren der zedelijkheid bij zijn toevertrouwde gemeente, dat dit soort lichtzinnigheid een andere is dan die men moet verachten; en hij kijkt nog eens om naar die Diepte, die daar zoo vredig ademt, het voorjaar tegen. Ja, dat was daar toch een mooie plek van zijn dorp, waar hij te weinig gekomen is.
In een donkerblauwe wereld lag de hoeve geëtst, vóór het zuivere maanveld, dat daar rees in een wonder resoneeren van geluiden, van wiegende stille tonen, waaromheen het licht gesluierd bleef toeven. Het is voor een mensch een nacht vol onbestemde gevoelens als de dieren zelfs schreeuwen omdat de maan zoo vol toover openhangt aan dien wonderblauwen hemel. In zulk een nacht kan een dorp opeens ontwaken. Het schijnt dan dat er alle dingen pas voor het eerst hun waren aard, hun eigen melodie, hun onderscheiden rhythme-krijgen. Het dorp wordt ineens die eenheid, die het tot een stuk geschiedenis kan maken. Het was als zoovele oude dorpen in deze Maasstreek, - Limburgsche dorpen met witte hoeven, fraai brouwershuis met geel-en-witte luiken, een kerk als een donker schrijn oprijzend uit de aarde.
Dit dorp, waartoe een aantal alleen liggende hoeven behooren, kwam dezen nacht niet tot rust, niet zoo als het dit jaren in monotone trouw gedaan had. De pastoor sloot zich op in zijn kerk, de kinderen hoorden evenals de mannen, de
| |
| |
vrouwen, de meisjes en knapen, - het was toch voor het eerst in hun leven! - balalaika muziek en melancholische, onsterfelijke liederen. Ach, die nacht die kwam en om de menschen heensloop. Zoete bekorende melancholie, die menschen gevangen kan houden in een ban, waarvan zij den toover niet licht verbreken, wat sloop zij dezen avond ook in wonderbaar, droevig welbehagen om de Diepte.
Zoo'n nacht was het nu, zulk een wondere voorjaarsnacht, dat er een eenzame nachtegaal moest beginnen te fluiten, zoet, verlokkend, en dat uit een donkere streek onverwachts, een geliefde komen moest met al zijn donkere, blanke heerlijkheid. Zulk een nacht, kwam die nu van het dorp naar de Diepte?
De zilveren wagen staat aan den hemel nog helderder dan 's zomers, wanneer het graan rijpt en hij in het zenith den tijd aan wijst, dat het koren moet worden gemaaid. Was daar niet reeds het koele ruischen in de lucht, dat den mensch soms 's nachts doet luisteren en zeggen: hoor, de kroenekranen? Niet velen konden in dien - was het de eerste? - voor jaarsnacht den slaap vatten, o niet velen.
De knechten op haast alle hoeven waren dezen avond tezamen met de donkere, onverstaanbare knechten van een verren Tsaar, en de boeren keken dien avond hun kostbaarste panden na, dat hun niets geroofd zou worden. Er waren soldaten overal, en vele schoten knalden, die in het zachte donker lang naklonken. Vuurballen werden opgegooid en duels geleverd, het was een wilde oorlogsnacht, maar het was slechts spel meer, want in Rusland, in Moskou hadden zij den keizer zijn staart en nog wat verbrand. En zij hadden een klein liedje, waarin de naam van den keizer was als een wesp in een vrucht, giftig.
En toen was er opeens een roode streep, die langs den hemel trok, opslaande als een vlag. Men zag het op vele plaatsen tegelijk, een gloed, klimmende naar den hoogen donkerenden nacht, en was de keizer nu niet zoo ver teruggedreven, men had het voor een van zijn alles-meeslepende teekenen gehouden. Dat was de schijn vanuit het dorp, vanuit andere hoeven.
Op de Diepte was die schijn reeds anders, geen keizerlijk teeken, geen lentewolk, maar een vale wilde tong van vuur stak daar uit de schuur omhoog, een stom onweer was er
| |
| |
aangekomen. Gelig en rood wemelden de strakke vlammen in veelvoudige verdubbeling uit de schuur naar buiten, liepen langs de pannen, sprongen dan verder en plotseling werd dat alles geopend als was er iemand, die een grooten vuur-oven open stootte. Er was op de Diepte maar weinig graan geweest en dit graan, dat reeds in den zomer ten halve bedorven was, dit verbrandde daar nog, want er was maar weinig van gedorscht. Machteld van den Branden zag, het eerst van allen op de Diepte, dat het graan, dat zij verleden zomer liefhad in zijn wiegend ruischen, er hetzelfde aan toe was als het meisje van den Oliemolen, de Kozakken hadden er de schuur mee gedeeld en dus kwam het er geheel anders uit dan het er in gegaan was, huilend en met roode oogen en verteerd. En toen zij van uit het dakraam der kraamkamer, waar zij het kind in nieuwe windselen had gebonden, den rook zag, die zich over het roode en blauwe vuur verspreidde, en ze daarna Godelieve zag ontwaken en verbijsterd naar het roode licht op de wanden staren, was het haar ook, of haar oogen van leed en sombere gezichten zoo rood werden. Orban was niet teruggekomen, terwijl de Franschen allerwege verdreven werden, de Kozakken kwamen hier en zij, die vrienden moesten zijn, staken hun schuur in brand en verdreven Godelieve in haar kraambed met vurige geeselen weg, weg. Heen moesten zij thans, vluchten. Eens hadden de Franschen de hoeve kunnen in brand steken en alles wegrooven, toen Orban was weggegaan als een rebel tegen den keizer, en zij had gedacht, dat de hoeve achter haar rug zou opbranden toen zij wegvluchtte van den moord op een knecht, die het ook op den keizer hield. Zij had toen nog omgekeken, of het niet gebeurde en het had haar niets gedaan, dat Godelieve daar nog achter was gebleven ook als zij mee had moeten lijden onder de wraak, die zij over de Diepte had afgeroepen. Ze had gehoopt, telkens opnieuw, ofschoon zij zich ook telkens weer tegen die bittere gedachte verzette, dat die Roodenos
komen zou, hij, dien zij verfoeide, en dat hij de Diepte voor goed verdelgen zou, alles rooven en alles vernielen, zoodat er geen plaats meer was voor haar daad. En nu was het of een blauwrood bloed stroomde over de schuur; wilde krijschen van dieren die in benauwenis zaten, stegen daaruit omhoog, angstwekkend om te horen.
| |
| |
De soldaten voerden hun paardjes weg, reden door het duister als duivels, renden om de Diepte heen of er een satansleger was, dat den hof omsingelen moest. De knechten hadden gestaan met de vuisten in hun zakken en zij, die pas de bevrijdingsjenever gedronken hadden, zij wisten thans niet wat er geschieden moest. Wankelend en geheel van streek liepen ze over het erf, en dan ging er een den stier loslaten, die den rook in zijn neus had gekregen en een rood schijnsel om zijn oogen zag draaien en die stiet een donderende roffel uit zijn in ketenen gebonden strot die zich scheen te openen in een hol huilend geluid. Het was of hij de stem van het vuur was, dat hij nu in bezit wilde gaan nemen. Het vuur, dat met de uitdoovende balken neerhing in de stallen, dat gelig en rood rankte om spijlen en staken, het wentelende, denderende vuur, dat in den lichten wind naar de andere schuren en loodsen werd gedragen, het was als de ware tegenstander van het robuuste dier, en het draaide de oogen om het te verslinden. Men zag den stier de schuur in rennen, midden in den vuurgloed trappen en terwijl de vonken als bijen om hem heen zwermden zoog hij in zijn phosphoresceerende oogen den gloed in als een passie. Hij wentelde zijn kop in de vlammen, stak de horens onder een balk, die als een toorts van den eenen kant van de schuur naar den andere omhoogstond en trok die over zich als een apotheose van magische verbondenheid met de elementen. De balk zoog zich vast aan zijn rug zoodat hij snorkend opsprong en gloeiend en zwart en stinkend van het schroeiend haar naar buiten rende als een komeet die moest uitdoven.
Walter had dit van den stier gezien, en hij alleen had verstand genoeg om de andere dieren los te snijden en ze meteen weg te drijven zonder ze hun eigen wil te laten. De paarden draafden onder de boomen en zoo wild of zij heen wilden, voor goed weg van dit dal naar betere werelden. De varkens waren in de stallen waar het eerst het vuur was, daar was geen bijkomen aan en zij zouden levend gebraden worden, hun haar en hun vleesch gerookt nog voordat het ervoor gereed was. De duiven werden losgelaten en vlogen steeds maar rond in den smoor die nu langzamerhand overal op de hoeve was behalve bij het woonhuis, dat aan den uitersten linkerkant lag. Maar de stroopoppen onder de
| |
| |
pannen gaven het vuur door of dat een gezellige en goede bezigheid was, en weldra was er een rood-krullend licht boven de zwartblauwe pannen. De hitte stond over alles heen als een bezadigde reus. ‘Wij moeten weg, moeder,’ zei Machteld eindelijk, slikkend om een droogte, die in haar keel hing. Ze maakte haar lippen vochtig. ‘Voor Orban hebben ze geen brand gemaakt en voor Willen niet!’
De kraamvrouw richtte zich op. Zij gaf haar gelijk. De verwarrende geluiden, die van overal doordrongen tot de slaapkamer, raadden haar wel, dat ze vluchten moesten. Ze moest echter eerst het kind nog eens vast nemen. Dat begon ze voor het eerst te liefkozen, of het reeds veel gegroeid was na de eerste brekelijke teerheid. ‘O mijn kleine jongen,’ riep ze, ‘o mijn kleine jongen’ en dat had ze wel kunnen blijven roepen. ‘De oorlog zou voorbij zijn, zeiden ze, en nu verbranden ze alles, de stallen, het vee. de schuur en den oogst die de menschen ons gegeven hebben. Het is niet goed als ik weg moet, ach, ach ik kan immers nog niet loopen. Hoe zal ik het kunnen.’
‘Ik zal u helpen, moeder. We zullen een wagen nemen, naar heeroom kunt ge misschien.’ Machteld gaf haar haar kleeren, die ook reeds warm begonnen te worden. Er kwam thans overal een dikke hitte, en ver weg waren de Kozakken aan 't zingen, maar anderen riepen in traag geneurie, litanieën, prevelingen, stamelingen zooals kinderen roepen, het waren slechts Walter en een paar knechten en de jongen van de Wijngaardhoeve, die water uit den poel sleepten om den vuurpoel te dooven.
‘Ach, het gaat toch niet, die trappen af,’ zei de moeder. ‘Eerst was het bijna het water en nu het water niet gekomen is zijn die Russen gekomen. Men zei dat zij vuur konden eten, maar dat ziet men wel wat zij kunnen.’ De Diepte ging verbranden, geheel en al, haar woonplaats, de plaats waar zij haar kinderen gekregen had, waar Reinier zoo goed geleefd had. Och, als hij hier maar was gebleven, hij zou deze heidenen wel verdreven hebben of hij had ze wel andere dingen geleerd.
Het ging werkelijk moeilijk, de steile treden der eenige vuurvrije trap af. Machteld moest haar zelfs als het ware in haar armen dragen, die zware vrouw, en het vuur kwam reeds aandansen. In een gloed, die overwegend roode kleu- | |
| |
ren had, doch ook koperkleurig en blauwig uitsloeg, wentelden schuur, stallen, huisgerei en voederloods thans te zamen, het was een wielende kolk, welke thans de woonvertrekken bespringen wilde. Verbleekt en grauw stonden een paar stompe muren, waar de schuur geweest was, en daarachter lag zoo wijd en zwart het heele Diepte-land of het zich thans ineens van de hoeve had afgekeerd.
‘Je vaders hoeve verbrandt nu, kleine Reinier,’ snikte Godelieve, toen zij eindelijk beneden waren en ze in een blik alles overzagen maar meteen wankelde ze, toen ze een stap alleen wilde doen om nog wat huisraad te redden. Haar kasten verbrandden, de meubelen van haar vader, die van sierlijk gesneden eikenhout waren, de portretten van Reinier. o, die moest ze toch redden. Het kind zou anders nooit kunnen zien hoe zijn vader was. Doch ze voelde haar nog wonde lichaam zoo loomig zijn of er nog geen bloed in haar onderlijf was, ze voelde haar lichaam naar een einde gaan. Ze had gelukkig nog Orbans vrouw, die toch goed voor haar zorgde, ofschoon zij haar vroeger zoo misprees. Zij had haar goed geholpen in het uur, dat alles bitter en wreed is, en er zich niemand om haar bekommerde, en thans wilde zij haar van het vuur wegdragen. ‘Ik kan immers niet, meisje,’ zei ze, doch Machteld drukte haar zoo liefdevol dat het was of ze lichter werd en het toch gaan zou.
Maar Godelieve voelde ook een verdriet tegenover haar, die haar nu leidde. Het scheen haar toe, dat zij dit kind aan Orbans vrouw ontroofd had. Te oud was zij om voor een kind te kunnen zorgen, en thans leek het haar, dat zij ineens voor goed oud was geworden, dat ze geen vrouw meer kon zijn. Zij was door deze late geboorte over de vijftig heengestapt, ze zou grauw haar hebben, rimpels over de wangen. Ach, ze voelde, dat ze er een beetje uitzag als Reinier, toen hij aan zijn dood was. Haar lichaam gloeide en 't leek niet eens dat het kwam door het gloeien van het vuur, het kwam van het vele bloed dat zij verloor, het kwam van het kind, dat haar oude lichaam nog gegeven had, het kwam van.... het kwam van.... Het draaide in haar hoofd, het kwam van.... en dat vuur was een groot gloeiend rad, dat zwaaide in helsche macht stukken van de schuur, stukken van den stal weg, of het niet meer op de boerderij blijven mocht.
| |
| |
Een gewèldig vuur maakte de Diepte, dacht Machteld, ook dat moest zij onthouden en aan Orban zeggen, hoe de Diepte gestorven was, nadat Godelieve het kind ter wereld had gebracht door haar jonge handen. De Russen waren weg, maar ze dacht, dat zij van ver toekeken naar het wonderbare blauwroode verbranden van de hoeve; ze dacht, dat ze hun lachende, schetterende kreten langs de wegen hoorde zweven. En de knechten en het meisje, Bertha met haar jong-bruine oogen, zij deden niets dan hun eigen kleine goed bergen, zelfs de prachtige meubelen van Godelieve, waar zij zoo om gaf, lieten zij aan den extatischen gloed. En die omstrengelde ze met warme armen en lekte zijn begeerige tongen er langs, langs het koper der zuilen dat zij altijd graag blank wreef, en langs de gemeene leeuwenkoppen, die toch mooi waren. Stuk na stuk grepen zij aan en de kolom van rook werd een toren, die doorlicht opstak uit het ronde, zwarte Diepte-land. Een ontzaglijk gevaarte leek daar in rook en smoor opgestegen, iets dat daar van eeuwen voor scheen bestemd zooals de aarde er voor bestemd werd, maar op een dag dat zij er geheel rijp voor is. Het zal een zegevierend vuur zijn als het komen moet dat de aarde verbrand, maar niet knetterend van pijn en verdriet om liefde die verteert, zooals nu op de Diepte. Ach, nog jaren had de hoeve hier als een werkzaam, wonderbaar heiligdom kunnen liggen, een drempel van het dorp, meer nog, iets dat jonge boeren en hun meisjes zich droomen als ze bij elkaar komen in den zoelen avond en waar zij elkaar pas over spreken als ze stilaan in het duister zich verwijderen. Flink, vierkant. met de enkele witte muren, een beetje onsymmetrisch was het zoo een goede hoeve in haar soort, en met het eigen Sint Rochusbeeldje boven den ingang en de geraniums die er 's zomers afhingen. De grootschheid van de Diepte leek nu in haar totale verwoesting naar een prachtige hoogte te klimmen.
De boer en de boerin van den Wijngaardhof stonden voor hen, toen zij er beiden nog naar keken, wachtend of het vuur nog niet uit de pronkkamer komen zou. In de schaapswei waren ze gevlucht en van daar keken zij het vuur aan zonder elkaar nog iets te zeggen; alleen het kind leek alles wat ze gered hadden. En soms had Machteld naar Godelieve gestaard met nog meer verdriet dan naar het brandende
| |
| |
goed daar voor hen, want zij wist, wat het zijn moest voor haar, na wat ze zelf bij haar gezien had. Na het felle van voor drie dagen was dit branden van de hoeve niet meer schrikbarend, het hevigste had zij toch bij Godelieve gezien. En Godelieve, ze dacht, dat ze het kind moest afgeven, ze zou het niet meer voeden kunnen thans, nu ze verdrogen ging door een innerlijke warmte. Een koortsdreun begon te woelen en te woeden, het was of dat sombere branden over haar heenging, het begon te steken in haar, ach, was ze nu maar vlug in bed en in ruste.
De Wijngaardboer had zijn wagen voor haar gereed gemaakt, zijn landauer; die was laag genoeg om haar in te tillen en ze deden haar zwijgend en zacht er in plaats nemen, in die kostbare koets van den Wijngaardhof. Maar ze moest Machteld bij zich hebben, het meisje zonder wie ze toch niet wezen kon in haar nood. Zij had haar Orban nooit kunnen afgeven, nooit; het was zelfs tot een twist gekomen tusschen haar en Orban, omdat zij dat niet had gekund. En nu zou ze het kind, dit eenigst kind dat nog liever was dan de vorigen, aan dezelfde vreemde vrouw moeten geven, haar kind zou alle moederlijke genegenheid van dit meisje moeten krijgen, dat Orban daar uit het land van Waterval gehaald had.
Een goede man was de Wijngaardboer, grijzig, maar thans, tegen die verflauwde klaarte van het vurend gedoe, een mensch als een kleine reus, die met recht over haar gebieden kwam. Godelieve wist zich een beetje veiliger thans, maar het was geen rusten hier, o. haar lichaam was toch deerlijk afgemat; en nu was Machteld ook nog weg om de dingen der pronkkamer te redden. De voerman vóór haar begon tegen haar te verhalen, een lang onbegrijpelijk verhaal, waarin het tenslotte over Reinier ging, Reinier die de heiligschennende satanskerels, die brandstichters, vuurvreters, petroldrinkers van Sans-Kozakken zou hebben weggevaagd, maar zij dacht, dat het zeer schudde in dien hollen weg; ook in den mooien landauer, waarin de Wijngaardboer met zijne familie ter kerke ging, ook in den landauer schudde het. Zij zag den brand op en neer gaan, de Diepte dansend voor haar uit rijden, uiteen vallen, uiteen rakelen zooals een boom in een water uiteen rakelt, dansend. Godelieve was zij, maar ze was bijna niet meer, het was.... Ze droom- | |
| |
de misschien maar, misschien ging zij niet door dezen opkomenden morgen, die nog bijna geheel nacht was, ach zeker, ze ging werkelijk niet weg van de Diepte, die in brand van donkerroode vlammen stond te hijgen.
De morgen komt op uit den grond, en nu staat nog alleen het achterhuis recht, dat oude kapiteelen voert, gelijk die aan een kapel zijn. Machteld loopt den wagen na, die in den hollen weg is gedoken en ze vindt het zoo gering, dat wat zij thans gered heeft: in den bonten omslagdoek van Godelieve hield zij iets van het zilver, een portret van Orbans vader, vergeeld en veel bekeken, en een paar papieren, die de waarde van hun goed moesten verbeelden, hun goed dat daar juist geheel was opgegaan in enkel vuur. Vroeger hadden ze de papieren gehaald, maar hun goed bleef, dat deden de Franschen die zeiden wraak te nemen op Orban. Walter kon de papieren terug halen, en nu, wat zou hij hebben als hij deze papieren had. Slechts de koeien en de paarden had hij nog. Walter, want ze wist, dat hij die naar buiten had gedreven.
Machteld haalde den wagen niet meer in, dacht Godelieve en er was juist zoo'n hoop in haar opgekomen, dat zij, als zij den wagen inhaalde, alles anders keeren kon. Reinier had haar immers eenmaal hier ingehaald, toen zij met haar vader naar Sittard en verder vluchten wilde omdat er revolutie in het land komen zou. Reinier had op den hoogen berm gestaan in den sneeuwstorm, en terwijl zij lag te rillen in den huifwagen, had zij hem lief gekregen. In den hollen weg sprong opeens iemand voor den wagen in dien woeligen stormavond, rukte tegen de paarden, riep naar haar vader en zou hem hebben aangevallen als hij niet die wilde reis van hen had opgegeven. Hij had haar voor het eerst naar de Diepte gebracht en het was er zoo anders dan op het brouwershuis, waar zij in rijkdom had gezeten. Heimelijk had zij toen alles lief gekregen, het bed, waarin die jonge sterke man sliep, de stoelen van zijn kamer, de kast, waarin zijn kleeren hingen, het raam waardoor hij kon uitkijken op den blauwen, maandoorspookten nachthemel. Zou Machteld nu niet plotseling voor haar springen en haar terug voeren naar die goede kamer, waar zij Reinier zoo lang en zoo laat nog geheel had liefgehad? Of moest zij over dezen hollen weg, moest zij misschien over dezen hollen weg naar
| |
| |
Reinier toe en de Diepte voor goed verlaten zooals zij er vroeger over gekomen was?
Een vale blauwte trok den opengaanden morgen door, blauwige vette nevel, die neerhing en alleen om de boomen wat opkrulde, hij was als een blauwe strop, die om het land was geslagen, maar niemand dan Godelieve zag hem ofschoon zij dacht dat zij niet goed meer zien kon. Het was of haar oogen slechts uiteen-krullend vuur zagen, dat midden in dien strop probeerde te komen. Het gebeurde niet, en zij zag, zij zag Reinier op een paard komen en opeens Wilfiena in een blauw kleed, dat zij haar altijd had willen maken, midden in den kring staan. Wilfiena was maar het eenige meisje, dat ze gekregen hadden, en ze wist nog wel, dat ze om haar den grond had willen openkrabben maar nu was daar Wilfiena toch, die zich vergeefs uit den kring weerde. Doch er kwam een hooge bruine berg achter, daar zou het meisje tegen te pletter loopen als zij van den nevelkring wegging, maar het was zij zelf, die voor den bruinen berg stond. Ze schokte en de voerman liet een blijden schreeuw, dat ze er waren, de bruine berg was de Wijngaardhof geweest. Ze dacht nog even, dat Wilfiena toch zou komen, Machteld zou haar mee brengen en ze zou al bijna groot zijn, maar haar gezicht zou hetzelfde zijn gebleven, zoo helder als de gezichten van de kleine kinderen, die om Paascheieren kwamen.
Ze herkende ineens Philomien. Het was de vrouw van Peter, deze Philomien, die nooit veel woorden had als zij 's Zondags naar de Wijngaardhoeve waren getrokken, vooral in den tijd na Pinksteren, wanneer de mooiste dagen waren. Op Zondagmiddagen kwamen Peter en Philomien, en een paar van de kinderen er achter aan, hen reeds tegen en het was dan een weer als kermis en ze zagen de gerst roeren tegen elkaar en de honden, die blij waren in het open veld, en vlug achter een jong konijn zaten; bij de wei op den Wijngaardhof waren de varkens den grond aan 't omzetten binnen de staken-hekken. Maar ze kon niets terug zeggen tegen Philomien, die zei: ‘Het is toch wreed, Lieve, dat je dit nu moet treffen,’ ze kon geen woorden vinden om die goede Philomien antwoord te verschaffen. Er was een droeve koude in de lucht, meende ze, en ze proefde ook een kwalijk-riekende lucht, zooals aan de Maas was als de jongens
| |
| |
vlotstroo stookten. ‘De kuil waarin het kind groeide is nog niet gedicht,’ zei ze tegen zich zelf en ze wist nu, dat de dood komen zou om dat te beredderen, zooals hij gekomen was om de wonde bij Reiniers lenden weg te doen. ‘Een streek van de dood,’, dacht ze, en ze merkte, dat ze werd binnen gedragen.
In het bed van de Wijngaardmenschen lag zij, in de alkoof op de opkamer, en de lakens geurden nog naar iets dat pleizierig ruikt voor een vrouw. Machteld stond ineens weer bij haar; zij zag haar zuivere handen, die iets geborgen hadden in den omslagdoek. Maar zij ging ook weer weg, die Machteld. Zij ging, och, het was hier zoo schemerig in deze vreemde kamer, men wist niet wat er allemaal ging. Maar dat zag zij daar toch, dat ook het kind hier was, en dat Machteld behendig de doeken kon losspelden. Ze nam het kind bij de schouders en de beenen, en het was reeds een jong kind als de anderen vroeger, bloot en heel licht van vel; ze zag, dat het lange beenen had.
Machteld had de rillingen gezien bij haar schoonmoeder, de bleeke lippen die op zwakte wezen, en ze begon ook een beetje te beven. Het kind, of het reeds iets aan zijn moeder zag, begon te schreeuwen met bijna nog geen stem, het leefde nog mee met dat moederlichaam dat beefde. Nooit had Machteld geweten, dat het leven zoo'n duisternis was, waar men door moet of het een gestadig waden is door tranen en bloed. Zij beefde het meest omdat ze Godelieve zag, grauwer, valer dan toen zij haar zware lichaam had laten verscheuren om het kind uit haar schoot te bevrijden. Ze had gedacht, dat zoo een vrouw, die een kind vanaf het eerste begin in haar schoot heeft laten groeien, nooit kon sterven, en nu wist ze zeker, dat het gemeen was zelfs maar te denken dat zoo iemand geheel kon vernietigd worden door den dood, die over elk lichaam zweefde. Geen leven, dat iets nieuws had kunnen voortbrengen zooals een kind, zou geheel te niet kunnen gaan, dat wist zij nu zoo diep of het haar van verre eeuwen was ingeprent. Zij geloofde ineens zoo duidelijk in het eeuwige leven, dat er diepe heerlijkheden over den grond van haar wezen golfden, wonderbare wijdten, die haar ziel openden voor een liefde zooals zij ze nog nooit had gekend. Ze dacht aan Henricus. Hij was lang in die heerlijkheid, waarvan er nu ook iets tot haar
| |
| |
begon te komen, maar Henricus was veel hooger, op de toppen van het eenig ware leven. Hij kon in de diepten zien en kon de menschen naar zich opheffen. Of kon hij het niet, maar was hij slechts een hefboom aan den put, die voor anderen water schepte waardoor zij eeuwig konden leven? Waarom werd zij echter door zooveel tegenslagen getroffen? En de Diepte? En Godelieve, die toch het kind gegeven had, en daarbij geheel zichzelf, ofschoon zij er reeds twee op dezelfde wijze had gebaard, die haar beiden ontnomen werden?
Ze keek rond in de vreemde opkamer. Er waren spreuken aan den wand gehangen en achter de deur een aanschijn Christi. Ze liet er haar hand over glijden, over het voorhoofd, den fijnen neus, over dat mooiste gelaat, dat ooit op deze aarde te zien was geweest. Het was een perkamenten blad, dat een vroegere monnik uit Rome had gebracht, waar het een pauselijke handteekening, een stempel minstens, had verkregen. Er waren kleine gekleurde schilderijtjes, dingen blauw, rood en een glazurig-wit, die tipten hier en daar, en telkens een andere Madonna weergaven. Niet veel licht was er in de kamer, maar muurkasten waren hier overal en een tafeltje voor als de berechting noodig mocht zijn.
Philomien kwam nog eens vragen of alles goed was, en als ze nog wenschen hadden, moesten zij niet bang zijn te vragen, maar toen kreet het kind en die kreet was als een verouderd en hier ongewenscht geluid.
|
|