| |
| |
| |
| |
Zevenentwintigste hoofdstuk
Einde Januari begon de maan plotseling snel te groeien. Ze veranderde in één nacht van een blank mes in een lang, trillend zwaard, en later in een vurigen sikkel, en was wonderlijk-snel van het Oosten naar het melk-witte Westen geschoven. Van uit de stille woning, die de pastorie moest zijn - maar o, wat werd dit huis vaak lastig gevallen zoowel door bedelaars als door duivels! - had Machteld dit veranderen der maan gezien, en ze begreep het niet. Ze had aan Henricus gedacht. Henricus' handen trilden wanneer de menschen hem beschimpten of hij dan een geschenk kreeg, zijn oogen waren soms vochtig of hij schreien ging; in deze parochie, die hij de gemakkelijkste parochie van het heele land noemde, waren zoo weinig dagen dat hij eens lijden mocht, had hij geklaagd. Was het om hem, dat de maan zoo draaide, dacht zij, langzaam zooals een kind denkt, een jong meisje. Lag hij weer op den houten vloer, den geheelen nacht misschien, biddend tot de sterren allen uit den melkweg waren gedreven? Hij sliep haast nooit tusschen de dekens van zijn bed en ze dacht, dat hij er 's morgens alleen even aan trok en woelde, maar soms lag de harde harige paarden-deken een weinig verschoven over den stoel; nooit, dacht zij, kwam hij 's nachts in dat zachte bed, dat zij gemaakt had.
En toen zag zij een klein vuur door het dakraampje komen. Een dansende vuurstraal, die nu heel vlug naar haar bed kwam, zoodat zij moest opspringen. In vuur zou zij raken,
| |
| |
verbranden zou zij, en ze dacht aan de teekenen, die op vreemde dingen duidden. Op dood of geboorte wees de maan, maar de mannen zeiden op gebeurtenissen van den oorlog. Ze keek er nog naar, toen ze uit deze drie een keuze wilde doen, en toen zij weer weg was, leek het haar of de hemel ergens was opengegaan en thans weer dicht was en eindelijk dacht ze: ‘de geboorte van een kind.’ En met een schok in haar bloed: ‘Het is om Godelieve.’ Godelieve, die thans op de Diepte een kind baren moest in vuur en nood misschien, en ze riep bij zich zelf: ‘Ik moet naar haar toe, al vervloekt zij me in de minuut van de verlossing.’ Het was haar thans of zij een schoot had gezien, gloeiend van inwendig vuur, en dan, of zij Godelieve tot hier kon hooren, angstig-roepend, terwijl niemand meer op heel de Diepte was....
Zij trilde aan haar oogen, toen zij dien morgen nog voor dat de dorschvlegels begonnen te kloppen en de wannen begonnen te schudden, en eer de stroopers terug waren uit de woeste streken achter den heuvel, den stijgenden dorpsweg opging en in haar hart kwam alles weer boven van den avond, dien zij als een moordkuil bleef zien temidden van sombere en lichte dagen: het was of zij naar Willen toeging. Nooit meer, nooit meer had ze gedacht, dat ze er kon terug komen, tenzij misschien als Orban daar was, en nu reeds, zij moest zoo snel zij kon naar haar moeder toe! Ze mocht haar vervloeken, als ze maar niet te laat was. En dan begon ze een woeste ren, een snelle tocht door dat land, dat zij nooit weer zoo zou zien tot in zijn poriën, zijn diepe kleuren. Het Limburgsche veld is woest in den winter en ruw, het kent weinig liefelijkheid in dezen tijd. Om al de dalen en dalkens jaagt een bitse windstroom, de bruine dorpen liggen teruggetrokken, vertrouwd nog een beetje achter een warrelig netwerk van boomen, die het echter nog in lange heerlijke diepten kunnen verdeelen. Ach, die boomen. Als zij er niet waren, dit leven zou immers niet dit leven meer zijn, nergens niet en hier niet. Er liggen 's zomers poelen achter, waar in Juni twee weken lang de hooi-hoopen stil in weerkaatst zijn, maar in den winter zijn die blauw-zwart gedempt, die donkere barstende poelen die de blauwe oogen van het land zijn. Wat wordt er gedroomd in dit land? Mannen en vrouwen, die iets goudzwart tusschen elkaar in
| |
| |
gezien hebben, pakken elkaar en dan ontstaat er een nieuw leven tusschen hen, en de onbegrijpelijke goedertierenheid van kinderen, die hen waanzinnig kan maken als zij het land ontdekken in de intiemste plekken en kostbaarheden. Het land draagt boomen door elk dal, het heeft zomers gevoeld en wonderbaar-stille herfsten zijn er voorbijgegleden, zwaar en lichtblauw van stilte, waarin donker fruit leeft en ongemerkt de najaarskleuren toeven. Soms trok de sneeuw onverwacht een witten kraag om de dorpen, soms stond het land in een adem te blinken onder heldere regens, somtijds kwam Kerstmis en er was in de boomen nog iets blinkend-bruin of er nog vogels waren en dan was het vroeg voorjaar: het land, dit kleine land ging open als een schalmei. Het was of de lucht vele tonen had, die telkens door iemand anders geblazen werden: door de zon, zacht aanzettend nog, die de sneeuw langs de hellingen doorweekte tot hij met zuigende lippen in elkaar viel, door den zoelen, vreemden wind, die in de boomen lokte, er de sappen opwekte zoodat het leek, dat al die bruin-gouden boomen tegen elkander zachte wijsjes neurieden, door de nachten, waarin de maan klom als een witte vogel, die luid en aanhoudend zou juichen, door de kleine waters, door de eerste anemonen, rood en blauw, door de wonderbare morgens, bergend het licht in hun hart. Machteld zag dit alles gebeuren, de wording van het land, zijn eeuwige verbondenheid, het open en dichtgaan er van, en het was of zij haar leven als een zaad thans temidden van dezen kleinen cosmos wierp, of zij de droomen voor haar kinderen thans had verwekt.
Bij Henricus had zij aan het land niet gedacht; ze had ook niet gedroomd over wat haar kinderen eenmaal te weten zouden komen, wat zij zien zouden, wat zij misschien zouden doen. Bij Henricus had ze heel anders geleefd, maar toch beefde zij om dat leven. Groot was Henricus. Iemand waarheen je altijd kijken kon als naar een schoon land, dat vol oogst staat, wiegend naar elkander. Henricus was van God. God leefde in Henricus. Als hij de woorden van het Offer sprak, die niet van hem waren, maar van den Heiligen Geest, moest zij naar hem kijken, dan was Henricus geheel van God gevuld als een veld door de zon, dan wist zij, dat zijn gedachten niet langer van hem waren, maar
| |
| |
dat hij zich geheel had weggecijferd om Christus te kunnen worden, en zij, zij was daar zoo ver van verwijderd als lag zij aan den voet van een hoogen bergtop. Zij kon hem zien schitteren en al kon zij niet hooger, zij bleef er naar kijken, altijd-door, zooals men altijd naar de onbereikbare, glinsterende toppen kijkt, waar de zon en de sneeuw alleen zijn in hun eenzaam-hooge zaligheid.
Een vrouw komt aan in een dorp en niemand is er, die haar verwacht, niemand die haar zelfs aankijkt dan een paar jongens, die iets fluisteren. ‘De moordenares,’ fluisteren zij misschien, misschien zeggen zij, dat Orban terug is terwijl zijn vrouw wegliep, misschien is het nog iets anders wat zij over haar te fluisteren hebben. En toch gaat zij maar, onder den groezeligen somberen voor-avond aan de dorpshuizen voorbij. En plotseling ziet zij alles: de Diepte. Maar zij weent niet, zij is niet aangedaan bij dit gezicht van land en velden, van weiden en boomen, waarin een hoeve oprijst. Haar oogen heeft zij teruggedrukt in dat gebied, waar geen tranen kunnen ontspringen, zij wil nu sterk zijn, en wie dat wil, kan tranen altijd wel een tijdje terughouden.
Er is bij haar geen verrukking om het weerzien van wat zij eens zei lief te hebben, doch een weinig spijt is er reeds, omdat zij thans toch hier is, waar ze beloofd had nooit meer te komen, en het meest is in haar vrees voor het oogenblik, dat zij weten zal: ‘Hij is nog niet gekomen, nog altijd niet.’ Orban, Orban, is hij hier? Dat is haar eenige vraag aan het land, maar het land, waar hij zeker ergens bezig zou zijn, antwoordt niet. En dan stapt zij door de hofpoort en het is weer als dien keer, toen ze hier voor 't eerst kwam, als vrouw, en ze vreesde voor de ontmoeting met de vreemde menschen, die zij haar ouders noemen moest. Het is geen schrik, verweer is het slechts, dat haar fel maakt, dat haar voor vreemden doet zijn: onbuigbaar, trotsch. Iets bij haar hart kropt samen, een donkere inwendige groei, en het is of in die wemeling haar hart wil omkeeren. Steeds als zij tot Godelieve naderen wil, wil het omkeeren. Overgeven moest zij zich aan haar, ijlings, in hevigen zielsnood, doch een oogopslag, een trek van de vermiljoenen lippen, en haar wil is verdeeld in dwarse redenen van heengaan en nadering.
| |
| |
Het melkmeisje staat bij de poort. Onder de biezen wannen en de hakende eggen, die droog moeten hangen, staat zij met een emmer avondmelk en deze knikt haar toe, lachend. Op het erf is een stilte als een klein welkomstlied, regen, die langzaam lekt in een ton, en door een lek der dakgoot gruizelt hij naar beneden in afgemeten tikken. Met is als verleden jaar, het eerste winterjaar van haar hier, en ze verlangt er naar terug. Godelief ziet zij, opeens duikt zij achter het blauwige raam, waarachter het licht van het open vuur gulden opblinkt, maar ze denkt nu even aan Orban, aan een kind van Orban denkt ze.
En dan in de deur. De ontmoeting. De vrouw, die naar de andere vrouw kijkt, een oudere, die jong is geworden in heel late vruchtbaarheid en een jonge, wier bloei kwijnt, terwijl zij geen vrucht draagt. Die twee vrouwen zien naar elkander en groot worden de oogen. Hard houden zij elkaars oogen vast. Zij peilen, zij eischen, smeeken ook, die groeiende kracht der oogballen. Twee van haar moeten winnen, en thans zijn beider oogen zwarte raadsels. De heftig-groote bal der appels staat zonder rand, zonder verteedering. De appels schitteren, zaaien vuur. Wit schittert achter zwart, amandelkleur iriseert naar schitter-zwart, groen-gouden wordt karbonkel. En onder die oogen spreekt ineens gedempt, heesch, maar zwaar als een klok een stem. Een woord, maar welk een woord: ‘Moeder!’
En dan wijken een paar oogen terug, van het zwart wijken zij naar het bruinige gloren, en ook beweegt de mond even, de bitse lijn krult even in twee vermiljoenen lancetten, maar nog vóór er een woord kan uitkomen nijpen die weer samen. En dan nóg eens wankelt een woord, hetzelfde alles verterende, doch thans is het vergezeld van een dwingend betoog: ‘Moeder, van Orban!’ Nu lijkt alles gezegd. Alles. De stilte valt deze zwaar-gezongen woorden-trits als een afgrond achterna, of er een zwaar ruischen, een botsing van het lot geklonken heeft.
Woorden. Oogen. Op en neer gaan twee ademteugen, op en neer, en telkens zwaarder als een deining, waaruit schuim barnt. Een wilde warreling van twee gemoederen, deze twee vrouwen zonder man. Maar in een man zijn deze gekruist en die man staat nu daarbij, wijl een van haar zijn naam gezegd heeft. ‘Orban.’ ‘Orban moet peter worden van
| |
| |
mijn kind,’ ‘Orban moet vader worden van.... mijn kind’: bijna dezelfde gedachten uit twee verschillende menschenwezens, bijna een zang op dezelfde wijze en daarop gaan de oogen mild worden. Zij krijgen opnieuw hun kleuren: de amandelkleurige, rijke van Godelieve, de zachte, bruingroene, goud-schitterende van Machteld van den Branden. ‘Ik was bij Henricus. Hij was ziek.’ Een poging tot een vergelijk.
‘Heb je hem ook gedood soms?’ En dan niets meer, maar Machteld, die naar achteren wijkt, die dwaalt of ze een blad werd, dat tegen den grond gaat. Doch ze wil niet, ze wíl niet meer ondergaan. Henricus heeft haar gezegd: ze moet liefhebben. Liefhebben is niet ‘omdat’, het is ‘ondanks’. Gemakkelijk is het: liefhebben ‘omdat’. Groot is het liefhebben ‘ondanks’. En ze wordt nu klein en goed voor immer, neemt ze zich voor, ze zal thans deemoedig zich overgeven, ze zal het winnen op de wijze van Henricus. En het is of zij mooier geworden is.
‘Ik kom voor U, moeder. Niemand zal U helpen komen, U oppassen.’ Maar de ander kijkt alleen. Zij kijkt zoo, dat Machteld naar buiten gaan moet en alleen een holle pijn in haar hart blijft, in plaats van de zoo hoog opgevatte liefde. ‘Ook Henricus' raad, ach, ook zijn raad, voldoet hier niet meer,’ dacht ze.
Veertien dagen bleef het zoo en de Diepte leek een oud hol te gaan worden. Het vee was nooit zoo mager geweest, nooit. Onzienlijk vuil en uitgemergeld stond het tegen de palen te schuren, de koeien hadden alleen staarten en ruggen, waarop aan het einde de twee torens der achterbeenderen zich verhieven, de paarden waren groen en gelig van al de mest, de gisting en het stroo. Alleen één mensch was op de heele hoeve nog middelpunt, want die zou nog jong leven voortbrengen. En op dat punt in de geschiedenis van deze hoeve leek thans alles te wachten. Als dat misloopen zou, ging het met de geheele hoeve misschien zoo, ging zij met vee en stallen onder in bloed, in vuur, in lijdelijk verval.
Er werd niet meer geschrobd, gekeerd, geboend, er werd geen eten meer met groote liefde bereid, tenzij de vrouw zelf nog eens kwam. De nieuwe knechten, zij waren ongeveer gelijk aan het vee, aan den grond, aan de meubels
| |
| |
van een vuilen inboedel. Zij waren meubels, die zich alleen als Machteld voorbijgleed, nog eens snel omdraaiden naar haar volgende schaduw. Misschien deden zij hier in 't geheel wel niets, misschien aten zij alles op, misschien bedreven zij kwaad zooals op duivels-hoeven gebeurt met koeien en bokken.
De dooi was doorgebroken, maar de hoeve leek onder te stroomen onder een gelige watermassa, die traag naar beneden zakte. Van den Vrouwenberg kwam een mengsel van sneeuw en vuil, de top van den heuvel liet al de geurende aarde zien doch op een avond was er iets anders aan den anderen kant: de Maas kookte! Er was wit vuur over het water, dat naar het midden bewoog met een zacht fluiten, op plekken siste het als een haard.
Zij had dicht gelegen, de rivier. De karren waren er over gereden, de visschen had men gevangen met de handen aan de enkele open wakken: brasems, snoeken met heel groote koppen, zeelten en negenoogers, die er als alen uitzagen. Ter hoogte van de Diepte was de rivier niet dicht geweest, te sterk was er de stroom, maar het ijs was er langs komen stooten in orgelend ruischen en draaien. Bij den dooi weerklonk de rivier als een bekken dat luidruchtig murmureert en soms was het of tegen grijzige, harde vliezen geslagen werd met groote trommelstokken, die even gedempt werden. Het water moest tenslotte over de dijken en ook de ijsschollen klommen er tegen, moeizaam, als te zware kinderen, en soms buitelde er een overheen, juichend als een kind dat het gelukt is. Men hoorde soms een zagen, dat uren duurde en als er dan een zware toon doorklonk of een zware snaar brak, hield het op: een boom die het afgelegd had. Die was doormidden gezaagd met het scherp van de zware schotsen en ging in de zuigende kolken verder, drijvend als een stuk van een dorp.
Tot aan den morgen bleef het bulderen van de zwangere rivier duren, dreef die droeve huilende toon telkens om de Diepte, dreigend, en toen was vrouw Godelieve van den Branden naar boven gegaan. Het water, dat het huis nog eens kon binnenkomen, dat overal kon komen zoeken naar het kind, dat ook het laatste kind zou komen weghalen. Moest die vrouw haar nu oppassen, het meisje dat Orban van haar heeft weggehaald, dat Reinier van haar weghaalde
| |
| |
en den knecht, dien zij vermoordde? Moest die haar zien als het gebeurde, die? Nooit zou zij haar komen te zien, de verderfster. En nu hield zij een vergeeld portret van Reinier van den Branden voor zich uit. Het kind, het moest zijn gelijkenis krijgen. Als zij zijn gelaat nu in haar ziel prentte, zou het hem gaan gelijken, het zou Reiniers beeld worden. Nooit kwam hij meer terug, ook niet als hij noodig was, zelfs dan bleef hij weg en kwam niet weer. Als het kind geboren was, was hij niet ergens, wachtende, en hij kon niet meer naar haar kijken en het kind nemen, hij was er nooit meer om gelukkig te zijn.
En dan, in den stoel, waar zij zat, den hoogen leunstoel, dien zij zelf nog naar boven droeg, begon het of zij ijlde: ‘De kruidwisch moet gebrand, dat het vuur niet over het huis slaat, moederskoren moet ik nemen, dat het niet te lang duren zal. Bertha moet de schaar brengen en goed bindend garen.’
Het meisje kwam juist boven, en onder die woorden, die zoo dreunend op haar toe kwamen, begon zij iets van het groote, menschelijke leed te voelen. Doch ze was handig en trachtte de vrouw zelfs af te leiden van haar somber gepeins.
Ze zei: ‘Het water wast niet meer, vrouwe.’
‘Het water? Er was vuur op het water. Dat voorzegt ander vuur hierbinnen.’ En ze dacht niet meer, dat ze tot een kind sprak, maar greep heftig naar haar schoot. Ze zag uit het bovenraam het water voortgaan, zoo veel water als er nooit geweest was. Het meisje was zeker door de anderen opgestookt, dat ze zoo loog over het geweld daarbuiten. Ze meende zeker, dat ze naar beneden zou komen en het kind laten verdrinken voordat het geboren was.
Ze was terug gekomen om haar ook dit kind te ontnemen. Zij was maar een min mensch, dat meisje, dat Orban weghaalde.
Doch meteen, als een straf, kwam onverwachts na deze gedachte uit een verre onwezenlijke diepte omhoog, een stoot, de eerste wee. Daar was het, het was een nijdige klop tegen de poort. Zig zag, als de scheur van dooi-rijp ijs, trok de pijn, het was een blauwe pijn, alsof zij van zichzelf ging vallen en langzaam een andere kleur kreeg. Ze hijgde, maar ze kon niet anders dan enkel zitten op den stoel, dien stoel
| |
| |
dien zij zichzelf gelukkig naar boven gesleept had. Er was op de Diepte toch goed gezorgd voor behuizing. Zelfs als het water overal beneden stond, in de keuken rondwarend als een vreemde meid, en in de beste kamer snuffelend als een kwade gast, was men hierboven goed uitgerust. Vrouw Godelieve van den Branden vond, dat het nu wel te pas kwam, die rijke voorzorg der vroegere inzaten. Moest er niet om de wijsvrouw gegaan, vroeg ze dan, luide. Moest zij Walter niet roepen, dat hij naar het dorp ging, te paard zooals andere boeren en Reinier het deden, en de wijsvrouw mee terug, te paard het liefst, omdat het snel moest geschieden? Walter was er niet en alweer kwam iets aanstormen, van ergens, een mild dringen, dat sterker werd, door haar bloed klom, zoo kort naeen al, een stoot tegen den buikwand, o, een vuur, als het vuur dat over het water ging en siste. En dan, in haar hoofd, ging haar geest spreken. Vaak had zij zoo gesproken voor de baring, onzinnige woorden sprak zij vroeger tot Reinier, woorden die niet waar waren, het was of hij ook pijn erom moest lijden en na die woorden weken ook de verschrikkelijke weeën.
Doch nu was ze niet meer tègen hem. ‘Waar ben je,’ vroeg ze. ‘Reinier! Dood ben je, maar je hebt toch dit kind gemaakt, het is toch werk van jou uit die dagen van Mei of Juni, toen je nog leefde. Zul je niet komen kijken als het liggen zal, bloot en klein, en niet van het bloed schrikken als het ontbonden wordt?’
Het meisje kwam met de schaar, en toen zij die zag, was het of zij tevens van Reinier werd afgesneden. Ach, Reinier. En ook Orban, ook haar eerste kind kwam niet weer. De Franschen waren toch overal verjaagd, die zwarte kletsers met hun smalle handen, hun geurige zeep maar toch vieze gezichten. Zij wist het wel, dat zij verdreven waren, zij wist het wel en dat niemand iets over Orban kwam vertellen, het was zoo ongeloofelijk.
‘De Maas is een meter gevallen, dezen morgen, vrouwe,’ leuterde het meisje, Bertha van den Schurenberg, doch haar maakte zij dat niet wijs. Zooveel water zag ze nog, en ook een kat, die met gekromden rug op de schuurnok zat, een zwarte kat met een wit befje onder de kin. Waarom zat die kat daar en keek naar waar zij wachtte op de derde wee? Ze begon te bidden. Ze bad tot Sint Odilia en Sint
| |
| |
Rochus en dan nog begon zij lang te memel-bidden met hangende lippen en schuddend hoofd tot Sint Gerlach, bij wien zij elken Dinsdag in Januari brood gezegend had. Dat had zij gegeten, het was zoo zoet, gezegend brood.
Haar oogen gingen dicht. Ze moest, zij moest eigenlijk maar al gaan liggen misschien, misschien moest zij het nu zeggen, dat de derde wee reeds gekomen was en zooveel vlugger dan de eerste, och dan de tweede natuurlijk, en nu kwam, in haar wachten, de vierde al aangespoeld als een zware grijzige golf met bloed er in. Het was als dat water met den rooden bloei er in, het oorlogsbloed dat zij gezien had toen Orban was weggegaan. Ze moest nog schoone lakens brengen, het meisje, zes paar schoone lakens en als de wijsvrouw dan komen zou, de witte wijsvrouw, die zulke gemakkelijke, lange vingers had, als zij met haar wetende, ziende vingers drukken ging, ach, dan was zij wel misschien vlug verlost. Maar dat van de Maas was niet waar. Anders zou zij ook beneden kunnen zitten. Het meisje stond er nog en dat ging ineens aan 't spreken met haar spitsen mond. Ze had juist tegen het meisje iets willen zeggen, dat Walter gaan moest, hij wist wel waarheen, maar nu zei de onnoozele Bertha, kijkend als een kalf-met-bruine oogen: ‘De jonge vrouw staat daar en komt U helpen.’ En ze ging weer weg, ineens, die Bertha of ze bang was nóg eens te moeten terugkomen en de schaar te moeten brengen.
Ze had het niet kunnen zeggen van Walter, dat hij gaan zou, maar toch had zij nog vertrouwen, dat het op de een of andere mysterieuze wijze gebeurde. En toen stond zij daar, grauw en zwart als een kat met gekromden rug, de vrouw, die Orban hier gebracht had en ze had een paar emmers water bij zich en verband als een dokter.
‘Mooi zou dat zijn als die helpen moest, als die mij vermoorden kon, als zij het kind kon verdrinken in dat water!’ Ze voelde al iets nat worden aan haar, ze voelde de vuren golf naderkomen, ach, ach, zij had nog nooit zoo'n wee gevoeld als dit branden door haar, dat van onderen opsteeg, dat haar hart losrukte, dat haar verstand warm deed worden. Ach, ach. En nu drukte zij haar voeten tegen den grond of zij reeds tegen den bedrand steunde, en ze drukte haar beenen samen en haar tanden, dat het knarste. ‘Ach, Reinier ze willen mij vermoorden hier,’ dacht ze.
| |
| |
‘Moeder, ik wil U helpen.’
‘Gij....’ en ze wilde iets antwoorden, maar deed het toch niet. Doch ze stampte op den vloer. ‘Ik ben haar moeder, meent zij daar!’ Keek zij niet een beetje als de wijsvrouw, verlegen omdat het gebeuren moest en toch een beetje meer brutaal omdat ze al zooveel gezien had? Ging ze niet weg, Orbans vrouw? Ja, dat was daar Orbans vrouw, die op haar toekwam en ook lakens had, die ze ontvouwen ging. ‘Het water wijkt weer terug, moeder!’ Ook zij wauwelde daar weer over dat watergedoe, waarvoor zij hierheen was gekropen, hier waar het toch nooit zoo net was als beneden, waar de kraamkamer was, wit, en ramen aan twee kanten. Maar men maakte het haar niet wijs, er loerde een kwaad op het kind, het kwaad, dat op de hoeve hier was, sinds Reiniers dood, sinds die heks Orban betooverde. Ze zag haar de lakens over het bed leggen, en de andere hangen over de stoelen, en het was toch of zij alles kende, het was toch of zij soms een wijsvrouw was. En weer boorde een pijn, die langzaam door haar heendraaide en wit werd, en witte plekken had, als die lakens, die zij rood zou kleuren. Ach, het was lang geleden sinds dat laatste kind.
‘Begint het reeds, moeder? Het meisje was bang voor U. Zal ik U nu helpen, ja?’
‘De wijsvrouw moet komen. Jij niet. Jij hebt nooit kinderen gehad, omdat je bang bent. Bah! Jij....’ en nu begon ze een ander dan Reinier pijn te doen met haar woorden. ‘De Franschen zijn verjaagd, maar Orban komt niet weer. Dat is omdat jij hem gedood hebt. Zooals Bernard Willen heb jij hem een avond zelf gedood. Een heks ben jij.’
Werd het nu rood voor Machtelds oogen, heel rood hier tusschen de hersenen? Werd zij nu gek van die taal, die gek was? Het was of die mond, waaruit die woorden kwamen, het was of die mond van Orbans moeder draaide en iets naar haar wierp, dat anders was dan gewone woorden. Het was of.... Vermoord had zij? Had zij Orban soms vermoord daarboven, kwam Orban niet meer, omdat hij gedood was door dien moord van haar? Wreekte zich een ander op hem, omdat zij Willen het leven ontnomen had? Er werd iets stijf in haar hersenen.
Henricus had haar ook bedrogen met zijn vrome taal. Een
| |
| |
moord blijft, altijd blijft die kuil, waaruit zij het leven heeft weggehaald; iederen dag zag zij den moord hier, en thans, thans brak hij uit dien mond. Doch ze zag, hoe Orbans moeder wilde gaan liggen, misschien gebeurde aanstonds alles reeds en dan was er niemand die wist wat er precies gebeuren moest. En als Godelieve zoo doen bleef, als er nog nieuwe uitvallen kwamen, donkere woorden zonder hart, dan zou het kind wel nooit goed kunnen komen. Het zou moeten komen, terwijl hetzelfde lichaam, dat het uit zou stooten, de woorden uitstiet, die haar bijna geheel vernietigd hadden....
Doch het duurde nog lang voordat Orbans moeder weer beefde van die pijn, die zij nog nimmer gekend had. Zij werd al minder vervaard, Godelieve, ze ging nu op en neer loopen en haar handen drukten naar haar schoot. Met haar oogen zei ze: ‘Dat heb jij nog nooit meegemaakt, dat kun je dus ook niet weten wat ik nu beleef,’ maar het was Machteld of zij nooit in haar leven iets van iemand anders zoo in haar eigen wezen zelf voelde geschieden. Die woorden van straks, die nog om haar hart bleven wurgen, begreep zij ze niet geheel uit de omstandigheid? En thans zag ze, dat Godelieve kalmer werd, en eindelijk zei ze zelfs: ‘Ga Walter zeggen, dat de vroedvrouw komt. Hij moet het paard nemen, haar meebrengen.’
Het verlichtte Machteld ongemeen, dat ze dit gezegd kreeg. Door de spattende vuiligheid van sneeuwwater was het een half uur loopen tot waar Walter geroepen moest worden. Hij was aan den dijk bezig, maar ze zou er niet met meer vuur zijn heengegaan als wanneer Orbans moeder haar had opgedragen het kind ten doop te gaan houden. Ze dacht slechts die eene vrouwelijke en bijwijlen kinderlijke gedachte: ‘Ik mag het kind helpen.’ Ze was nog nooit zoo dicht bij zoo'n gebeurtenis geweest, nooit. Het is als het opengaan van de wereld voor een jonge vrouw. Ze zag de Diepte ook weer anders, lichter, nieuwer, worstelend tusschen winter en voorjaar. De hoeve werd door bruinige weiden omdanst, maar nu, nu vond zij dat alles wonderbare geboorten.
Walter stond op een ijsschots van een meter hoog en ze wist niet, dat het zoo moeilijk zou zijn te zeggen, wat zij doen moest. ‘Jongen, je moet om de wijsvrouw.’ Ze bleef even wachten, kijkend naar Walter, die als een kind en
| |
| |
een Poolreiziger op een groote ijsrots in de open vlakte van de Diepte stond en staarde van daar even weg in de grondelooze diepte van het leven. Wonderlijk was het wat Walter doen moest; zijn eigen broer helpen bevrijden van de knellende moederhanden.
Hij sprong geheel bleek van de ijsschots, toen ze het ten slotte gezegd had, en ze zag aan zijn beven, dat hij geen jongen meer was, maar ook evenals de jonge meisjes het geweldige voelde, dat de menschen naar het volle leven dringt. Walter, ze had hem willen streelen, nu, hij wist niet eens hoe hij zich houden moest. Het was toch ook zoo'n wonderlijk ding, wat met Godelieve gebeurde. Wanneer God zelf was gekomen om iets te doen, zou het op de Diepte niet anders geweest zijn, verschrikkelijk gespannen, stil en grootsch en bovenal zoo ontroerend. Toen ze op de hoeve aankwamen, en een vreemd geschreeuw bijna als krijschen van ergens uit het gebouwencomplex naar hen opdrong, liep Walter hard naar den paardenstal zoo nat en vuil als hij was, vloekte daar een paar keer fermer dan hij ooit gedaan had en kwam met een dier naar buiten. Zonder zadel of gebit wierp hij zich er op, en reed heen. Machteld liep naar boven, angstig benieuwd ook zij.
Zij bleef staan in de deur. Ach, dit uur wist ieder hier naderkomen en toch, niemand kende het, nu 't in zijn werkelijke grootheid gekomen was. De knechten leidden zelfs juist een stier aan en sakkerden luidruchtig.... Wat moest Godelieve nu door de muren heen niet hooren! Het bruiste daar buiten op de hoeve, op het veld, in de weide.... En hierbinnen: Orbans moeder was aan haar kleeren aan 't trekken en spreidde ze rond als een konijn zijn haar. Ze hield er even mee op, toen zij haar daar zag staan. Machteld zag den gegroefden mond, maar die zei niets meer tegen haar. En de oogen, die gelig glansden en heel groot waren, niets verweten die nog. De moord ging weg, en het leven, het geheimzinnig-teederlijke leven kwam aan. Zekerder dan Orban uit de wereld kwam, kwam uit diepten zoo wonderlijk, dat er alleen teederheid en liefde omheen kan zijn, het nieuwe kind. Straks zou het reeds leven, nu was het nog niet. Ze was dankbaar, dat er een God was, die alles in zijn hand hield.
Maar ook de ander dacht zoo in dit hooge oogenblik. En ze
| |
| |
nep ineens: ‘Bid, bid ook jij, dat het goed gaat. Maria moet mij helpen en Reinier.’
Godelieve boog zich moeizaam even en hief zich dan naar het bed omhoog. Geweldig was het, ze hijgde. Ze keek Machteld aan en in haar oogen was nood en hulpgeroep. ‘O, is de wijsvrouw er nog niet?’
Er waren tranen in haar oogen. En dan ging zij recht zitten, hurkend, haalde Machteld aan, steunde op haar schouders met de handen, viel weer en nam de handen van de jonge vrouw toen vast. Zij hield die een oogenblik of zij vergeving vroeg, maar dan boog zij ze achter haar rug en vroeg haar of zij haar daar steunen wilde. Zelf sloeg zij haar handen voor haar knieën, drukte haar voeten tegen het bed, en stiet een kreet rondom zich, dat het de jonge vrouw was of de smart zelf geroepen had, een kreet schor, heesch, maar reikend naar geweldige wijdten. Van daar leidde ze Machtelds handen naar weer andere plekken, en dan werd het een zoo innig, hard spel, een dringen, persen, een aanvoelen en begrijpen dat het leek of die twee een kunststuk uitvoerden, waarvoor zij lang geoefend hadden. De kamer waar het gebeurde, was geheel wit, maar langzamerhand weefden zich daar de kleuren rood in vele nuancen, en dan, eindelijk, kwam uit het geheimzinnig werken van deze twee, eindelijk, iets,.... ach, het was er nog niet....
Onder de poort klonk een echo en daar zou zij komen, die eene vrouw, waarvoor de boeren hun werk in den steek lieten en het beste paard namen, als zij moest gehaald. Men kon het goed hooren, daarboven, hoe het veld oprolde achter het paard, dat door 't sneeuwwater voortschoof als een rechtuit geslingerde steen, en ook de knechten schenen thans bemerkt te hebben, wat op de hoeve in dit uur geschiedde; zij spogen met lange schrapen hun pruim weg en liepen van den eenen stal naar den anderen zonder dat ze iets uitrichtten, het melkmeisje was achter in een schuurtje gevlucht. En toen begon iets vreemds te waren over de Diepte: van boven uit het witte woonhuis kwam een week, weeïg gekerm, dat alle dingen en menschen scheen aan te raken en ze beven deed en trillen. In geheimzinnige sluiers gesloten, door allerlei woeste teekenen voorafgegaan, door sombere herauten, was daar door de ark van het leven geleid een mensch, klein, nietig, verschrompeld, maar reeds
| |
| |
geheel dat netwerk van oogen, hersenen, bloed en hart, dat bij voldoenden groei een kleine eeuw lang iets zou kunnen uitrichten.
Machteld van den Branden hield een jongen Van den Branden in haar handen als een bundeltje lillend leven en ze was vol verrukking toen zij, hijgend, het de vroedvrouw kon toesteken, en thans was die nog juist op tijd om schaar en garen, lakens en waschgoed te gebruiken, dat niets vergeefs was gehaald of niet volgens den gebruikelijken ritus zou zijn.
‘Moeder’ dacht Machteld nu, luidop, ‘moeder’ en dan vallen in dit woord wondere diepten en rijkdommen te bespeuren, die niemand heel en al kent, niemand zooals zij. Godelieve werd moeder en dat is iets meesterlijks, ongeevenaards, en het verlangen, ach, het zelfde verlangen van altijd werd niet na dit verschrikkelijke grootsche zien kleiner, maar een angst werd in haar rijp, dat zij dit geweldige niet waardig was. Ze had willen vragen: ‘Moeder, zegen mij, dat ik.... het ook zal mogen,’ alsof de eene moeder het aan de andere moet geven, doch Godelieve lag daar, bleek en bevend en onder de zorgende, wetende handen van de vroedvrouw, die haar nog hielp, beefde zij haast nog meer schrok ze telkens weer op, meer dan bij haar. Doch ook daaraan kwam een einde, de kamer leek het resultaat van een wild gevecht, en Godelieve van den Branden mocht even het kind in de armen houden voordat ze voor goed terug in haar bed viel. Als op een hoogen troon legerend, trotsch over haar overwinning was nu Orbans moeder, hijgend in haar gelukkig zijn, ach, dat was weer eens volbracht, en dank zij die daar, Orbans vrouw, niet eens zoo ongelukkig als het zich liet aanzien. Zelf heerlijk door wat ze doet, reikt zij het kind, haar laatste kind, een jongen, niet terug aan de vroedvrouw, die haar handen naar haar geheven hield in hulp, zij geeft het over aan die goede, helpende, och die heerlijke vrouw, die Orban hier gebracht had voordat hij wegging.
|
|