| |
| |
| |
| |
Zesentwintigste hoofdstuk
In de maanden, die nu volgden, werd Europa als met ijzeren handen omgekeerd en niets van wat vroeger voor eeuwig scheen te bestaan, bleef daarbij onaangeroerd. Het ging met veel offers gepaard, velen konden niet gelooven, dat al die offers noodig waren. Ze meenden met andere vlaggen, dansen, drinken en haat afroepen op al wat Fransch was een pleizieriger en gelukkiger leven in de dorpen en steden te hebben, maar dan braken overal ziekten uit, typhus, cholera, braakziekten, en de menschen zagen nu eerst goed hoe slecht ze er hadden uitgezien, haast ieder had vel te veel in zijn gezicht en de kinderen en jonge meisjes, die dit niet hadden, leden aan weer wat anders: zwakke beenen, slechte oogen, uitslag en zweren en wat nog al meer. In ieder huis was iets dat men miste en velen hadden nog zonen in het keizerlijk leger, waarover niets was gehoord en anderen hielden het nog met den kleinen zwarten keizer, die, van een klein eiland gekomen, de grootste man geworden was die ooit in Europa had geleefd. Leefde hij nu niet meer, zooals men vertelde? Lag hij begraven op het slagveld van Leipzig, of was hij daar gevallen en hadden eenigen van zijn soldaten hem voor zich weggehaald, opdat men niet kon zeggen, dat hij gedood was? Zou hij nog eenmaal terugkomen om opnieuw de wereld voor zijn harde majesteit te doen neerknielen?
Was het waar, dat men in Parijs een nieuwe regeering had gekozen, dat de ambtenaren hun requisities begonnen te
| |
| |
staken? Zou dit jaar de Maas geheel dicht vriezen, opdat de Franschen er over naar huis kunnen vluchten? Liepen er heel zeker zieken langs de wegen, die erger waren dan dooden van drie dagen, erger in hun stank? Er waren toch bronnen beginnen te vloeien in de Elzas, in de Ardennen ook, die alleen vloeiden in jaren die aan een grooten vrede vooraf gingen. Kinderen in Zwitserland hadden verschijningen gehad, niet erg helder, en die men naar twee kanten kon uitleggen, en nu wist men hier al van boeren in Beieren, die hun landen ineens vonden omgeploegd toen ze naar de kerk waren om voor de bevrijders te bidden. Diegenen, die werkelijk kunnen luisteren naar het hart van de wereld hooren iets stroomen, trillen, het is of de natuur, die onverwoestbare schepping, begonnen is met een nieuwen sterk-rhythmischen slag, waarin iets als de melodie van de volken meezingt. Er komt misschien een mooiere aarde....
Het was late November thans, doch de soldaat Orban van den Branden, dien men overal voor beëedigd officier aanzag, wist, dat er een woeste felle winter over den rug van den ouden herfst keek. Men weet dit als men boer geweest is en hij zag veel grijze kraaien, die vlakerden, over het veen, om de bruinroode dorpen, overal met hun korte, blaffende roepen. Hij hoorde dat er veel wezels waren, die konijnen overvielen, hij hoorde het als zij langs de wegen trokken, maar de anderen zongen liederen, sommige nog uit den dertigjarigen oorlog, en vooral die klonken of zij pas ontstaan waren. En toen de witmooie maannachten kwamen begon het te vriezen.
Niets is zoo heerlijk als winternachten, die voor u liggen als witte ravijnen met binnen-in een ijle blauwte. Blauwwitte velden, die reiken naar stilglanzende heuvelen. Niets is zoo goed voor een man als in een leger te loopen door een nacht vol sterren en maan; droom en werkelijkheid zijn nooit schooner verbonden. De voorste soldaten moesten soms nog vechten, doch zij, die meer naar achteren liepen omdat zij er later bij waren gekomen en slecht bewapend waren - sommigen voerden niet meer dan een stevig-piekende riek en anderen hadden nog een geweer van een grootvader die tegen Wallenstein was gevallen, - zij konden gerust wachten tot ze dichter bij Frankrijk waren. Het leger met de
| |
| |
zenuwkoorts lag ergens uit te rotten en men zou goed doen het niet te dicht te naderen. In plaats van Napoleon was het Blücher, waar men thans over sprak en de officier Van den Branden had hem van heel dichtbij gezien, een man als de oude boer van den Wijngaardhof, die immer bij zijn vrouw was, zonder kreuk of rimpel in zijn doorzichtig helder vleesch.
Men voelde zijn eigen verzet groeien, als men naar dit gelaat, die strakke spieren, de scherpe oogen, de spitse scherpe kin keek. De jonge Orban van den Branden, die kwam uit een streek waarvan men hier misschien nog geen mensch gezien had, maar toch een belangrijke landstreek in dit deel van de wereld, wist nu dat hij tegen de Franschen zou kunnen vechten. Ja, nu was hij werkelijk nog zoo ver gekomen. En hij was nu zelfs minder alleen dan vroeger en zelfs was hij meer dan vroeger, want officier.
Er hingen vreemde vlaggen in de streek, vanen met rood en wit, met adelaars en dieren, zooveel verschillende vlaggen haast als er dorpen waren. Op sommige plaatsen begonnen de menschen ineens als driest geworden te dansen, oude boeren en jonge vrouwen, en het ging zoo wild toe met wilde groote passen, dat iemand uit zijn streek er haast verlegen onder werd. Hij ging dan opzij staan en was blij als ze weer buiten marcheeren konden. Worden ze dan gek, dacht hij, als ze gelukkig kunnen zijn omdat er geen oorlog meer dreigt en er geen keizer meer is, die hun leven kan opeischen en die de kinderen kan tegenhouden te komen? Maar dan kwam gelukkig weer een maannacht, het is zoo goed daaronder te zijn. Het licht doet de landen wegstroomen, op de hardgevroren wegen gingen hun stappen luid en krachtig klinken, zij zongen jonge liederen, die hij spoedig leerde en dan was er een groote harmonie tusschen de oude soldaten en de nieuwen, die er nog steeds bij kwamen, en ook was er harmonie tusschen de soldaten en het land waar zij doortrokken. Zij waren tenslotte als een lichtende, golvende rivier, welker bruisen men ver in den hemel soms meent te hooren.
In December waren zij nog niet ver, zij lagen nog aan den rechter kant van den Rijn en dan is het nog een groot eind aleer men achter Aken het land van de Maas kan zien. Het vroor, dat de nacht kraakte, of er groote scheuren door den
| |
| |
hemel liepen. De sterren trokken achter een groezelig veld van grijs en de zon was nog juist een roode appel, die ginder werd opgegooid. In de bosschen, waar ze langs kwamen, hoorde men de boomen knappen in het hart, de wolven vormden slagorden, de grond scheurde vier centimeter breed open. Ze hadden Fransche soldaten gevonden op de wegen van Thüringen en Beieren, die blauw waren, met bevroren oogen, maar waar ze die opnamen en in de huizen brachten kregen ze alleen maar uitingen van voldaanheid en genoegen te vernemen; die Franschen hadden nog niet zoo lang geleden de bewoners alles afgenomen wat er aan eten en drinken in huis was geweest en meer dingen gedaan die men aan iedereen niet verhaalt. Na zulke voorvallen en dat wat de menschen gezegd hadden, werden zelfs de beste vrijwilligers driest en vol wraak en ieder oogenblik, dat men nog voor den Rijn moest liggen, duurde te lang.
Dan zagen zij dat er geheele beken als een korst gekristalliseerd ijs in hun bedding lagen, dat er in de bosschen blauwzwarte poelen waren ontstaan als kleine kraters, de steenen gingen splijten met fijne barsten, de aarde werd zwartbruin en een avond, toen er geen wind roerde over veld of kim, was ineens een dof bruisen ergens tusschen hemel en aarde of er een storm overeind stond. Het was of er nood was en angst en dingen, die geen naam hebben zoo beklemmend. Een brullen begon, waterdieren snuivend in hun woede konden dat wel uitstooten, een rommelen was er of verre donderballen ontploften en toen zei men eenparig: ‘De Rijn zal dicht gaan.’ Het was of de rivier met een ontzaglijke macht door het land ging, trillend, krakend in haar wanden als was zij een reptiel, welks flanken werden samengeperst. Er stond een kruimige, witte brug in het Noorden als een poolland, dat breeder werd. Ze zonk niet meer neer, ofschoon daar rondom een vreemd kraken heen en weer liep, maar zij leek vast te groeien als een dikke wild-schitterende gordel, een wonderbaar snoer, dat om de aarde boog. Wie dichterbij kwam, merkte wel aan de schotsenstapeling wat het worden zou, en ook de zuigende wieling van het water, dat er nog ergens onderdoor stroelde als een donkere hellestroom, kon dit niet meer verhinderen. Neen, het moest die witte, wonderbare brug worden, waarover de volken tot den vrede gingen.
| |
| |
Orban van den Branden hoorde het in een herberg. Er hing van oever tot oever een brug in grillige schittering, zei men, en daarop riep hij in zijn eigen vreemd dialect: dan zal het met de Maas hetzelfde zijn. Het klonk vreemd tusschen die vreemde talen, die woorden zooals hij ze altijd gesproken had, doch hij zag het aan de oogen dat men zijn uitroep hier toch had verstaan. Het was zelfs of hij sommige oogen kende, ineens, nu hij zijn eigen taal gebruikt had. En toch kende hij niemand van deze drinkende en zich warmende mannen, die nu heel andere liedjes lalden dan zij buiten op marsch in hun mond droegen, en die hier maar niet te lang in deze plaats moesten blijven. Toen hij zelf opstond om naar buiten te gaan, stond plotseling iemand naast hem, een man met een dik hoofd als een tooneelspeler en een neus met gelig haar er op, dat men niet vlug vergat. Hij had een diepe kap op zijn hoofd, waardoor men zijn haar niet zien kon. De man begon tegen hem te spreken omdat hij juist zijn taal gehoord had en toen meende Orban van den Branden dat hij dien man kende. Zij spraken over hun streek, over Maastricht waar de man veel geweest was omdat het er pleizierig kon zijn. Het was Orban echter of deze vreemde telkens iets voor hem verborgen hield en ook leek het hem, dat hij zich met opzet in die donkere kap verscholen hield, want vroeger had hij dien neus meer gezien en dan moest hij toch ook dat gezicht kunnen terugkennen. Toen zij uiteen gingen vroeg de man of hij hem nog eens kon ontmoeten en dat vond Orban niet vervelend, eens iemand bij zich te hebben die ook zijn land kende. Maar daarna moest hij zijn dolk uithalen, hij streek er eens over met den binnenkant van zijn duim. Het was of een klapwiekende beweging om zijn hart was gegaan, of deze man hem iets kwaads van de Diepte zou kunnen zeggen. Hij dacht over Machteld en zijn moeder en hoe dat samen was gegaan terwijl hij weg was.
Langzaam kwam de Diepte naar het netvlies van zijn oogen rijzen, beruwrijpte weiden, hardbevroren waters, land dat dicht en eenzaam lag en daarop de lange witte muren. En toen, in het raakpunt van zijn oogen, reikten gouddoor-spikte vonken naar hem in heftigen nood. ‘Machteld’ en hij beet zijn tanden samen tot een tang, trok zijn lippen grimmig er omheen. En er kwam ineens een gedachte op hem
| |
| |
toe, die zijn liefde in een woest hijgen openrukte: ‘Nu, nu zou het kunnen zijn. Nu kan zij een kind hebben. Van mij....’ en hij was vol van een lichte en donkere huivering. Hij moest de herberg uit, den hoogen nacht in, hij moest iets zien, iets dat hier en in de Diepte was: de goudgespatte sterren waren het, die hier in blauwzilveren wemeling als een rivier boven de straat hingen, en hij riep ‘Diepte, ik kom. 'Teld, 'Teld, ik sluip van hier, over die witte brug....’
Zij hadden Kerstmis gevierd en in velen was een heimwee geslopen dat hen vreemd maakte en wantrouwig tegenover den vrede der wapenen. Bij vele boeren, die thans soldaat waren geworden vooral en bij vele arbeiders, die uit honger het geweer hadden gegrepen en bij hen het meest, die van een leger alleen de vanen en de overwinningen kenden. De Rijn zat dicht, maar aan gene zijde werd hij goed bewaakt, men zou die witte vredesbrug zoo goed als een andere kunnen doorhakken als maarschalk Voorwaarts daar midden op was, de Franschen hadden immers bij de Russen geleerd. Het zou hen verheugen ook eens een Berezina te kunnen zien.
Eindeloos koud werd het. De heele aarde, de geheele hemel ook leek onder een vorstperiode van myriaden jaren onder te gaan. De kraaien, graatmager, hakten vergeefs met hun zwarte snavels op de tarwevelden, de dassen lagen in hun holen bevroren, de laatste nimmerdichte wakken in troebele poelen waren tot een groenige stof gestold, overal lagen cadavers, van dieren en vogels, soms van menschen. De soldaten, die geen wanten droegen, die geen wol hadden om hun voeten, begonnen soms te schreeuwen als zij weer bij de warmte kwamen, dan hadden zij reeds een blauwen voet, waaromheen de pijn een dans maakte, of een paar vingers die zij zich wilden afhakken. De ziekten schenen een beetje uit te vriezen, maar er was een nieuw kwaad, waarover men niet hardop durfde te spreken. Het kwam van de eigen bondgenooten, die zoo erg waren, dat zelfs de oudere vrouwen er voor onder bedden en hooi, in klokkasten, wanneer dat nog ging, en in kasten vluchtten. Zij, die in de meest woeste verlangens gezwolgen hadden, spraken over de Kozakken nog met verachtende lippen: die harige duivels, zij gingen de vrouwen echt met een stalen dolk te lijf.
| |
| |
Op Sylvester-avond was er beweging in het leger, en ofschoon niemand nog het bevel van den ouden maarschalk kende, wist elk der soldaten, dat er iets gebeuren ging. Of de Rijn scheurde dezen nacht open in een grooten krak en spleet Europa in tweeën, of.... ja, of die luizenvangers van Franschen aan gene zijde gingen het spoedig warmer krijgen. Nog voor den avond slopen reeds enkele posten naar het ijs, zwarte gedaanten, die in grauwen nevel verdwenen. En dan kraakte het, maar het waren maar ritselingen, als of muizen daar in de kamer van den grooten nacht bezig waren, geen wegsnellende kreet zooals het ijs op de sloten doet als het water valt en een lange berst van den eenen kant naar den anderen zigzagt. Doch laat in den nacht was er meer: somber rumoer, dat telkens gedempt werd door rustpauzen, luister-pauzen. Het kraken schoot soms schel den nacht in, doorkliefde heete fluisteringen, werd tenslotte een rumoer dat samenklonk met den krijgsroep van tientallen, van honderdtallen soldaten, die zich ineens aan den anderen Rijnoever op den bodem van een overwonnen Frankrijk waanden. En toen werd de ontroering algemeen, zij ging als een ruischende vlag boven hen omhoog, het was om die witte brug, om wat ze met Kerstmis geloofd hadden, het was om die nieuwe wereld die zij betraden, het was om het nieuwe jaar, dat zij een paar minuten geleden waren ingegaan. Zij schoten tenslotte in het wilde weg, de Franschen zaten nog altijd in hun vestingen.
Nu zouden ze hem in zijn dorp spoedig zien, dacht Orban van den Branden dien morgen en hij. voelde nog de wiegende brug, die hij was overgegaan. Of was het geen wiegen en had hij alleen een duizel in zijn hoofd, zoo iets ijls, waaraan zijn gedachten hingen. Ze hadden hem niet geloofd, toen hij dat beweerde over de toekomstige nederlaag van den keizer, maar als hij uit dit leger treden zou, als hij dan zou zeggen, dat het gedaan was, met Napoleon gedaan, hoe zouden hun gezichten dan draaien? Hij zou niet meer op het paard zitten, op Siegfried, maar hij zou er zelf staan. Doch juist zoo fier zou hij voor hen staan als de Corsicaan op zijn wit paard placht te zitten, ja, dat zou hij.
Zij sliepen weinig in deze dagen. In dien korten slaap, dien zij met honderden tegen elkaar nemen, denkt men de diepste gedachten, vlug maar fel. Aan vrouwen denkt men,
| |
| |
liever dan zij zijn, en aan kinderen zoo als zij in hun eerste slaap liggen, de handen naast hun hoofdje uit elkaar, en aan een land, het een of ander land, waar men zich thuis voelt. Aan een kleine welving op het veld, dat men eens zelf heeft bewerkt een vroegen morgen van den herfst, en dat de koe-jongens er langs kwamen, die de eerste noten kraakten tusschen hun jonge tanden. Als men wakker wordt, denkt men aan kuifleeuweriken, die op dat veld kwamen, en men vraagt zich af of zij in deze koude daar ook weer zullen waaien, maar men is ineens niet meer zeker of het kind zal geboren zijn, dat men zoo graag zou vinden bij zijn thuiskomst. Men vraagt het 's avonds aan den slaap, en eigenlijk vraagt men het aan den man naast zich, met langzaam-opengaande lippen: of het kind nu geboren zal zijn, maar men zegt het niet. Men zit eigenlijk wat te draaien met zijn hooge holle hersenen, men vraagt iets over Mach.... teld, en het is alleen, het is maar dat onheil dat men vreest, om dien ossekop, dien men gezien heeft, dat gelig haar op dien rooden neus en eender haar als stroo in zijn nek. Of had hij dat niet gezien, en wist hij dat van vroeger?
Zij zullen naar Parijs gaan en dan zullen allen zien, hoe Napoleon eerst de kroon wordt afgenomen, die hij den Paus uit de handen had gerukt, maar hij hoefde niet over Parijs om in het dal der Maas te komen, waar de Franschen ook moesten worden verdreven. Men moest hooger gaan, een beetje meer Westwaarts en ook een beetje naar het Noorden, daar liggen van die kleine dalen met groote hoeven en fijne, rijke kasteelen, die te veel geld eischen voor hun staat. Nu niet één man meer denkt voor millioenen mannen en niet een volk langer zal heerschen over vele kleine volken, kan ook iemand, die zoo denkt, naar voren gaan tot bij de hooge bevelvoerders en daar zijn gedachten ontrollen als een krijgskaart. En het kan zelfs gemakkelijk, dat zoo iemand naar het Noorden wordt gestuurd en naar het Westen met een klein leger, met mannen die ook voor de geneugten van Parijs gepast hebben, omdat zij er wellicht bang voor zijn als een vogel voor de netten boven de tarwe. Eenmaal zoo ver, moet men echter ook moed toonen en men moet gebieden kunnen meer dan aan een stel paarden of een troep vee, en het zal ook moeten, dat men een klein krijgsplan heeft. En dan denkt de vroegere boer Orban van
| |
| |
den Branden, wiens beenen getrild hebben toen hij zijn gedachten zei, en wiens hart week werd toen zijn woorden begonnen te groeien en vurig te worden in zijn mond, niet meer aan een veld, dat hij verdeelen moet in plekken waar haver en andere waar rogge komen moet, maar hij tobt over de wegen, die hij volgen zal, de wapens die hij moet voeren en ook of hij paarden moet hebben. Of zijn leger groot genoeg zal worden, dat hij paarden kan krijgen. Ze moeten een vlag hebben, en de maires zal hij moeten afzetten als zij een dorp hebben veroverd; er is plotseling zooveel te doen voor een boer die ineens een stuk van een leger achter zich ziet. En als hij heel moe gedacht is, en hij veel dingen in zijn hersenen heeft toegelaten, die er in zijn leven nog nooit zijn geweest, dan duikt achter dat alles ineens het spookbeeld, gelig en ruw omhoog, een sterke stomme macht, die midden op zijn weg kan gaan staan, iemand die de Diepte kan verbranden voor zijn oogen, en zijn vrouw.. Hij had hem nergens meer gezien, dien roode, die hem nog eens zou ontmoeten omdat hij zijn land kende. Maar het kon ook iets anders wezen, dat hem bang maakte, thans nu hij een leger had: het weten dat hij de dapperste zou moeten zijn en dat velen aan hem hun leven hadden verpand. Nu kon hij gebieden over veler leven en dood. Er was een schaduw in zijn leven geweest, iets waar men niet over te zeggen had misschien en dat alleen verontrustte hem, maakte hem bang voor de anderen over wie hij gebieden mocht. Tusschen zijn moeder en Machteld lag ook een schaduw, en over de Diepte sinds de knechten stelen gingen en in elk geslacht kwam hij haast want in elk geslacht kwam haast een oorlog en dan werd de schaduw zoo groot of de liefde verduisterde. Die van hem en Machteld werd verduisterd, maar die van zijn vader en zijn moeder evenzeer.. Ook zij twee, moeder en vader, waren niet meer zoo geweest den laatsten tijd, zoo als zij anders samen waren, in een geweldige noodzakelijkheid voor elkaar.
Geheel dicht was de schaduw geweest toen hij in het bosch was gevlucht als een onweer waaruit een vernietigend vuur breken moest, dat hem in de handen dier Fransche colonnes dreef, en de schaduw, de dichte ondoordringbare schaduw als een oneindige muur was vooral in Kochem. Je kunt werken van dat de zon als een lijn begint
| |
| |
in het Noord-Oosten tot zij als een gouden visch op de roode meren achter de Kempen zwemt, in Juni als de dagen het langste zijn, het is niets; je kunt in een leger loopen dagen, weken lang, vol eentonigheid, met ijs in je schoenen, het is niet veel; je kunt de paarden zien vallen, kreten van soldaten naar je keel voelen springen, en dat is wreed, maar hij was in een schimmelig hol, waar ze zijn ziel zoo goed als dood hadden gemaakt! Hij was in Kochem geweest, o, hij had daar gezeten en zijn hoofd tegen muren geslagen en eindelijk, eindelijk had hij het toch gedaan: hij had geteekend, dat hij voor den keizer was. Hij dacht niet eens meer aan Leipzig, dat misschien een droom was geweest, ook al spraken al de soldaten er over, die er niet geweest waren zooals hij. Hij dacht niet meer aan de mannen met spinnewebben in hun gezicht, die grinnekende smoelen, die hem hadden willen ophangen aan een balk van een kasteel, waar de mooiste vrouw was, die hij ooit zag, maar thans was er alles tezamen: de verantwoordelijkheid en dat had hij nooit geweten, hoe zwaar die drukt. En dan wil hij het bevel neerleggen. Maar ineens is weer die man bij hem, die hem thans ook zijn roode nekhaar niet kon verbergen en hij weet, dat het een spion zal zijn. Hij vroeg hem of hij niet naar Parijs ging, naar het feest dat men zou houden met het hoofd van den keizer en als hij die vraag niet beantwoordt, zegt de man, als heeft hij zijn eigenlijke plan nu geraden, dat hij dan wel naar de Diepte zal gaan met dat leger boeren dat hij heeft. Orban knikte zonder het te weten en dan zegt de ander, dat hij dan maar vlug moet zijn want hij had gehoord, dat de jonge vrouw daar thans veel hulp had van een knecht, dat kon wel eens te veel hulp worden. Kreeg hij van haar nooit een bericht? ‘Zij denkt dan wel dat ge dood zijt en daarom moet ge er naar toe,’ en Orban had den man het hoofd willen klieven om in zijn hersenen te kunnen zien hoe de leugen daar gekronkeld lag, maar hij
deed het niet. Hij zag zichzelf slaan doch de ander hield een kaart aan hem voor. En hij, aanvoerder Van den Branden, nam de kaart waar de Diepte op kon liggen en toen was de man schielijk verdwenen, zeggend dat hij ergens gezocht werd.
Hij zou die kaart niet volgen, nam Orban zich voor, doch 't leek wel dat er geen andere weg was dan die daarop was
| |
| |
getrokken. Zij kwamen aldra aan een dorp waar bonte vlaggen uit de zolderraampjes hingen en de boeren snokkend in hun snor naast de huizen stonden in eerbiedigen blijden groet en dan zongen zijn soldaten een boerenlied, dat driest en toch rijk weergalmde in de landstraten. De meisjes lieten zelfs haar deeg van zemelen in den steek om hen toe te kunnen wuiven en de boeren gaan zelfs aan 't lachen of het vastenavond is geworden, ineens na een heel lange magere vasten, en zij halen uit geheime hoeken nog goed riekende jenever. En zoo is het in de meeste dorpen. De soldaten moesten meer dansen dan vechten en soms moest Orban recht spreken over meisjes, die als lichtekooien de Franschen waren achterna gezeten en die het thans te kwaad kregen met de anderen, welke het met zijn soldaten hadden gehouden. En dan kwamen zij een morgen in een dorp, dat met al zijn huizen op een heuvel lag, en toen zij er aankwamen begon een gebarsten kerkklok kreunend te galmen en kwam de pastoor gevolgd door een paar koorjongens hen met het doodenkruis verdrijven. ‘Een geest van ontucht brengen soldaten. Vooruit, weg uit ons dorp,’ riep hij en het was of hij met zijn kruis wilde gaan zwaaien, zoo dat niemand over den weg kon. ‘Die van Wallenstein deugden niet en de anderen, die van Weimar en Hannover, deugden evenmin en toch waren zij tegen elkaar, en thans zijn het de Franschen tegen de Russen en de Pruisen en men wil, dat wij het met de Russen zullen houden. Maar ik zeg, de laatsten zijn nog erger dan de eersten. Het is den duivel met Beëlzebub uitdrijven.’ Ze stonden stil, het heele leger, en toen de pastoor gesproken had en nog hijgde van zijn harde taal, keken zij allen naar zijn blauwzwarten baard en meenden dat hij in lang niets meer te eten had gehad en dat het hem daarvan een beetje duizelde. Maar toch draaiden zij om, en trokken om den heuvel heen naar een dorp in een dal, waar weer vlaggen staken in de dakramen. Orban van den
Branden dacht nu, dat het beter was een pastoor bij zich te hebben zooals zijn vader had gehad, dan er een tegen te komen zooals deze, en hij had zin om maar eens een gevecht te leveren, al was het tegen een leger dat tienmaal sterker was dan de kleine troep, die aan zijn bevel gehoorzaamde. Tegen een priester kon hij niets zeggen, want die droeg het kleed, dat ze thuis droegen in de processie, en
| |
| |
misschien was die priester wel zoo een, die ook geweigerd had den Napoleonschen catechismus in te voeren, ja, dat dacht hij wel van zoo'n vreemden man. En hij dacht daarbij aan een pastoor in zijn land, die niet voor den keizer had willen bidden en aan parochianen, die de kerk in den steek lieten, omdat daar een gesermenteerde een Te Deum aanhief op de glorie van den Gode-gevalligen keizer. Maar toen er dien dag uit het dorp een volwassen meisje naar het leger kwam, dat den Vitusdans had en dat heel uitdagend tegen de jonge soldaten was, sloop een vreemde twijfel naar zijn borst: wat was er al niet allemaal gebeurd sinds men den Gode-gevalligen keizer na-zette? Muizen vraten den oogst van een heel jaar op, had hij gehoord, en niemand wist een middel om ze te verdelgen, meisjes werden gewurgd nadat zij pas kwaad gedaan hadden, er waren de Russische benden, waar zij zelf haast nog bang voor waren, kinderen kwamen hen tegen, met havelooze kleeding, zonder hozen en soms ook zonder hemd die als van heel ver profeteerden: ‘Unsern Kaiser ehren ist soviel als Gott ehren. Wer seine Pflicht gegen den Kaiser aus den Augen setzen könnte, würde der von Gott selbst eingesetzten Ordnung wiederstreben und sich der ewigen Verdammnis schuldig machen.’ Men hoorde ook weer van nieuwe ziekten, die de oogen van binnen aantastten, anderen, die de leden verlamden, en er waren zooveel voorspellingen over naderende rampen, verwoestingen van steden, het verbranden van geheele oogstlanden, dat in de oogen van de eenvoudigen haast steeds angst was. En na dat alles vroeg de boer Orban van den Branden aan zijn makkers alsof zij niet zijn minderen en hoorigen waren, maar dezelfde werkers op het woeste oogstveld van het leven: ‘Is er een vreemde macht, die de macht van den keizer gesteund heeft? Zoo ja, hoe zullen wij dat duivelsding met pieken en geweren verdrijven kunnen?’ Er waren enkelen, die zuchtten na die woorden, maar de meesten
waren onverschillig, zooals manschappen zijn zonder bevelen.
In den middag, toen zij reeds langs twee dorpen gesjouwd waren, het hondengeblaf achter zich latend als rauwe kreten uit een verleden dat had afgedaan, was er opeens een rumoer alsof een aarden baan bereden was door veel krijgsvolk. ‘Koest,’ gebood bevelvoerder Van den Branden
| |
| |
daarop als aan een kudde schapen, doch de anderen hoorden niets. De zon stond nog maar klein tegen het Zuiden gedrukt en er liepen lange schaduwen langs hen sjokkend als zij zelf, in het trage rhythme dat een pas krijgt als men reeds uren geloopen heeft. De hoeven waren vierkante blokken, maar niets was er aan van versterking of vesting zooals de hoeven langs de Maas er uitzagen. En ineens, waaierde een Fransch leger open, plotseling van achter een hoeve opduikend als een bende aansnellende wolven. Door welke macht kwamen deze ineens op hen af, juist toen de mannen moe werden en slap van het loopen? Was er die roode os, ja, nu wist Orban van den Branden ineens zijn naam: Roodenos, had die hen op zijn kleine troep afgezonden door verraad? Zijn soldaten weken terug, zij trachtten achter een groep boomen, die voor een moeras stonden, beschutting te zoeken. Ordeloos drongen zij terug, en de anderen kwamen op hen af, toen ze hen gezien hadden als werden zij door een veer vooruitgeworpen. En nog steeds kwamen nieuwe ruiters van achter de hoeve met scherpen draai om den bocht, de paaiden snuivend onder den lendendruk. Orban van den Branden herkende de cocardes en de epauletten, hij herkende: een mobiele colonne!
De laatste van zijn troep waren achter de boomen, toen de samen-treffende kreten opstegen: harde, ijle kreten, zooals men nooit hoort tenzij bij vrouwen die baren gaan. En dat was meteen het signaal voor de boeren, want zij herkennen allen deze Franschen als de alles verwoestende en vernietigende aanhangers van den keizer, die slechts een roovende bende vormen, plunderend in Frankrijks naam. Nooit hadden zij een wapen tegen hen durven opnemen, maar als de eerste van hen gevallen is door een goed gericht geweer, staan zij in de weer als een muur. En wanneer zij achter de boomen en tot in het moeras zijn teruggeweken, langzaam en al vechtend, doch steeds met den rug beschermd, geeft Orban van den Branden een voorbeeld en doet een sterken, zwart-geknevelden ruiter met een zwaren houw van zijn oud zwaard tegen den grond tuimelen, terwijl het paard vooruit loopt en in het moeras dringt, en dan is er alleen nog een geschreeuw van zege en dood, een door-elkaar van woeste geluiden, een krampachtig verweer en elastisch toeslaan. Er werd alleen van de beide achterhoeden nog
| |
| |
geschoten, en nu het toestroomen der ruiters van achter de hoeve had opgehouden en de boeren-soldaten een overzicht hadden van het aantal der Fransche soldeniers, kwam in hen die onbegrijpelijke vrijheidsdrang, die als een heete vlam door hun lichaam trok. Zij werden lange woeste gedaanten of zij strijders waren uit een oud heldenverhaal. Zij riepen in het kader van dat festijn: ‘Vrijheid of dood’ en ze begonnen te trillen, dat het schuim dik op hun lippen was. En toen was het of hun dooden zelfs weer opstonden, want af en toe kwam iemand onder een paard vandaan met een gekliefden arm of een hoofd dat zwaar bloedde, het was een groote onwerkelijke gebeurtenis voor deze lieden, die vechten alleen hadden beschouwd als iets voor speciaal daarvoor geboren Fransche bevelhebbers. Het werd een klein oogenblik stil of allen tegelijkertijd op adem moesten komen, en in dat moment gaf een der Franschen een teeken: zij trokken terug. Dit ging vlugger nog dan het naderbij komen en menige boeren-soldaat sloeg zijn bajonet in de lucht omdat de vluchtende ruiters al weer bijna bij de hoeve waren. Met twintigen vluchtten zij nog en daarbij, daar aan hun hoofd bijna, was hij het of was hij het niet: het vuur, de schaduw, de roode verrader, die den brand naar de Diepte kon brengen, die zijn vrouw en kind zou dooden, dacht aanvoerder Van den Branden.
En na dat gevecht lachten deze boeren-soldaten en arbeiders en zij keken allen met ontroering naar hun dooden. Het waren er meer dan zij gedacht hadden, meer ook met witte broeken en blauwe jassen; van de kousen en schoenen kon je niets zien, want die staken meestal in de modder. En dat zij ineens weg waren, op de vlucht gegaan, zooals wolven ineens wegvluchten na een korten blaf-aanval, dat vonden ze wonderlijk. En Orban van den Branden, hun aanvoerder dacht: het was een mooier gevecht dan bij Leipzig, mooier ofschoon niet zoo groot, maar daar had hij aan den verkeerden kant gestaan, en daarom, daarom kon hij Leipzig niet zoo vinden als de andere soldaten, die er over spraken en riepen: het was daar geweldig. Zij hadden zoowel medelijden met de paarden als met de menschen, die gevallen waren, en onder een zwaar Belgisch paard, dat zeker een der gerequireerde beesten was, haalden zij een van hun mannen uit, die langzaam begon te ontwaken. Op dat ge- | |
| |
zicht dacht Orban van den Branden: Leipzig en dit was toch bijna hetzelfde, maar geen van beiden waren mooi. En toch waren ze dien dag erg plezierig, ja, zij begonnen onder elkaar te dansen. En toen er een beren-danser kwam, vroegen zij elk een ronde aan die monsterlijke gratie, en tezamen trokken zij naar het naast-bij-liggende dorp.
In het begin van Februari was er een groote kring om de maan, in de lucht was een geur van warme aarde en men hoorde nu luid de honden janken en het vee loeien door de stallen. De ijsbloemen waren 's morgens niet meer op de ramen, er was een lauwe wind om de dennenboomen en de kraaien waren met honderden in de lucht, zich telkens om en om wendend of zij een spel deden. Toen zij langs een hoeve kwamen, waar roode dakpannen lagen op een door sterke balken opgetrokken schuur, hoorden zij het druppelen. Het voorjaar. En den volgenden dag, op een andere hoeve, zagen zij koddige pegels, die langer en langer werden, de soldaten kregen het ineens warm in hun dikke winterkleeren, een luwte raakte de dingen aan en ook de aarde. En toen vonden zij dicht bij een klein melkblauw gewit huisje, waar het ijs op een poel onder water liep en steeds meer bellen kwamen van lucht die ontsnapte, de lichamen van twee mannen, die niet op de gewone manier gestorven waren. Een van hen had een scheur in zijn schedel, waar het bloed nu dik in was geklonterd en een fijne berst over het voorhoofd en de ander had een boezeroen, dat vol bloed was. Toen de manschappen ze aan hun aanvoerders kwamen toonen, dacht Orban van den Branden: nu begint opnieuw die geheime samenzweering en hij wenkte reeds, dat ze de mannen maar vlug begraven zouden, doch op het laatste oogenblik zag hij, dat de doode, wiens hersenen gekloofd waren als een houtblok, roodachtig haar had onder dat bloed, en daarop begon er iets aan zijn hart te trillen als een kompas. Het draaide steeds meer naar dat gezicht, het wees duidelijk naar dat vermorzeld wezen, het rukte hem weg van zichzelf. Hij ging de mannen met hun vondst achterna en juist toen zij een ondiepe kuil hadden en zij dien met zijn tweedeelige hersendoos daarin wilden leggen onder een laagje modder, zag hij wat hij gedroomd had: het onweer was nu in zichzelf geslagen, hier was hij, die
| |
| |
Roodenos heette, toen hij op de Diepte kwam en de knechten opruide. En die iets gemeens had willen zeggen van zijn vrouw. Hij had zich nu wel op hem kunnen werpen om alle duister in hem te wurgen.
Hij deed de soldaten wachten, trok den man zijn oogen open en keek in zijn opengevallen mond of hij een dier was, en daarop was het hem of hij braken moest. Een dreinerig, stootend gevoel kwam in hem boven en hij begon te rillen of hij koorts had, hij beval dat men den kuil weer dicht zou maken. De boomen langs den weg zongen een marsch, de sneeuw en het ijs van den poel zongen een dooi-lied, er welde water uit den grond omhoog. Was dat het ontroerend afscheidslied aan iemand, die schaduw moest zijn op aarde? Zooals de keizer misschien schaduw was en zoo onweersdicht dat er soms een vuur wegbliksemde. Was het om het groote leven der millioenen teekenender te maken? Was nu de schaduw dood? Hij voelde zich sterk, sterk om te vechten, en ook om weer land om te keeren met een blinkenden ploeg.
|
|