| |
| |
| |
| |
Vijfentwintigste hoofdstuk
Na een vierden avond, die geen avond worden kon boven de vlakten van Leipzig, trekt een man zijn hoofd onder den hals van een paarden-cadaver vandaan en opent de oogen, voor het eerst na drie dagen waarin hij niet geslapen heeft. Hij kreunde even, zonder dat het gehoord werd. Zoovelen kreunden er hier en in zoovele talen en niemand kon zeggen of wel een bede verhoord werd. Zooiets hebben de vlakten rond Leipzig nog niet gekend en geen enkele vlakte in Europa of de wereld. Wat het eigenlijk geweest is, weet niemand te zeggen: een storm, of een oordeel, of een fragment uit de Apocalyps? Maar wie alleen geluisterd heeft, drie dagen, met alleen een paardenlijf over zich, dat hoe langer hoe meer begint te drukken, en dat stijf werd en koud als bruin marmer, heeft in zijn leven iets verschrikkelijkers gehoord dan duivelen en heksen op hun feestdag kunnen oproepen.
Achter zijn hoofd en over zijn rug en door zijn lichaam heen raasden de kreten elkander na, voorwerelds, benauwend, hoog als vuurpijlen, en in de verten hoorde je de trompetten met steeds nieuwe stooten tot zij tegen elkaar knetterden; het sombere rumoer der kanonnen bewoog iedere lijn van de lucht. Soms waren het gierende schreeuwen als van ontzaglijke roofvogels, die elkaar bekampten en soms was het een brullen als van wouden, die tegen elkaar dromden, zoodat alles krakend samen schoof in een ontzettende vernietiging. Eerst den laatsten middag kwam
| |
| |
een schoerend hoog geluid, een geruisch meer geladen dan al de vroegere. Van boven uit een hemeltop scheen het neer te suizen, joelend, ziedend, brandend, verzengend, en tenslotte was het een trillend geraas of een kathedraal uit zijn juichende hoogte, krakend in al zijn gebinten, in elkaar zonk.
Was nu de keizer zelf gevallen en met hem de droom, die zijn leven droeg? Het was veel stiller geworden daarna, maar de kreten en kreunen begonnen veel meer dan anders te bewegen en te zweven, de stervenden bewogen een laatste maal en opeens scheen boven de velden een droeve regen recht te staan van alleen de somberste geluiden. Zoovele gruwbare dingen als men maar tellen kon, angst, doodskou, vrees voor het oordeel, verdoemenis, bitterheid, verachting, pijn, schande, haat, haat, haat, waadden door het dampende veld en dan klinkt een juichende trompet maar als een schamper solaas. Wie het eerst aanvangende, haast zegevierende juichen heeft gehoord en nog luisteren moet naar een laatste dorre vervloeking en soms, naar een kinderlijke smeeking, zegt bij zichzelf: ‘Ik weet iets. Ik weet iets van het leven. Nu weet ik iets.’
En toen richtte de man zich op. Hij hield even zijn verstijfde, vuil geworden handen op zijn ooren, dat het geheel stil werd en liet ze toen weer vallen. Hij had zijn hart gehoord, en binnen in hem was nog een diepe stilte. Hij sloeg zijn oogen naar een kant van het veld, dacht langzaam na, en liet zich weer vallen. Hij moest nog even onder het paard blijven, er kwamen kozakken over het veld rijden, die hun speren staken naar de enkelen, die zich wilden oprichten. Het paard had een gat in zijn buik, waaruit alles naar buiten was gedrongen, doch het had goede dichte manen, die zijn hoofd konden beschermen.
Het geruisch van het leger dreef langzaam af naar het Westen, waar de avondwolken zich in een diepe krater stortten. Donkere vogels kwamen er voor drijven, steeds dichterbij, groote donkere vogels als kwamen zij eensklaps uit den grond omhoog.
Hij bleef nog lang liggen, want wat de kozakken deden was nog minder prettig dan wat de keizer met hem gedaan had, toen hij gevankelijk werd weggevoerd om hier te komen vechten. Hij liet het geheel nacht worden en eerst toen ze
| |
| |
in de verte met fakkels liepen, stond hij opnieuw op en keek rond. Een man, die drie dagen de dood over zich heen heeft hooren gaan, wordt grimmig als hij weer leven moet, maar deze begon als het ware te lachen. En wat hij deed moesten de vrouwen, die thans ook hier en daar tusschen de lijken zochten, maar niet gaan zien, doch hij zou het om haar niet gelaten hebben. Het ging evenwel moeilijk wat hij begonnen was, want hij had vingers of ze nooit een geweer gevoerd hadden. Eindelijk was hij zoover, dat hij de koperen knoopen van zijn jas had afgerukt en dat hij hem kon wegwerpen en daarna, als was het een ritus aan den nacht, deed hij hetzelfde met al zijn kleedingstukken. Hij lachte even toen hij naakt stond en hij een vrouwestem hoorde, maar daarna zag hij iets geweldigs. Als sombere golven van een gruwbare zee lagen de lijken van manschappen en paarden en het vuur der fakkels, die door ontroostbare vrouwen gedragen werden, was als het vuur dat in een storm sissend over water scheert. De vogels doken neer, zwaar en groot als mannen met vleugels en begonnen een somber werk. Hij vluchtte opeens weg, nageroepen door een vrouw, die bij een doode of een nog-niet-geheel doode lag.
‘De nacht, de nacht, gezegend zij deze nacht,’ dacht hij, hij wankelde van de walmende lucht en de visioenen, die bij en onder zijn voeten kronkelden. In nacht en schemering wordt alles visioen, alles onheilspellend wat opduikt uit het onbekende, en men denkt niet aan liefde en streelingen wanneer het rondom dampt van vergift. Doch wat moet een mensch, die tusschen duizenden dooden gaat en vluchten wil, wat moet zoo iemand, die na vele omzwervingen hier kwam, zoo ver in Pruisen, terwijl hij maanden, maanden geleden was opgetrokken tezamen met een paar boeren om te vechten tegen hem, onder wien hij nu gestreden heeft? Hij staat stil en denkt na, en als hij nog eens de stem van de vrouw hoort, draait hij zich om.
In dezen hoek van het veld lagen alleen soldaten, geen paarden, en er waren kuilen waar granaten ontploft waren meer dan waar hij zelf gelegen had. Voor hij de vrouw vond, die geroepen had, moest hij een paar keer terugroepen en toen hij bij haar kwam, hield hij zijn hand voor zijn lenden. Doch hij zag, dat ook de vrouw bezig was een man te ontkleeden, van de borst naar beneden en ze boog
| |
| |
telkens diep over het lichaam of ze het met haar mond zou aanraken.
‘Hij leeft nog,’ riep ze, ‘als ik hem thuis heb, zal ik hem wel beter maken’ en toen keek ze van onder naar hem op, naar den lichtenden stam van zijn lichaam.
‘Ik moet andere kleeren hebben,’ zei hij, ‘de mijne heb ik afgeworpen, ik ben mee-gevoerd,’ maar hij dacht niet dat de vrouw zijn taal hier kon verstaan. Zij keek hem aan, ze keek naar waar hij zijn hand hield en dan smeekte ze in de taal van het groote land zeker, waar hij nu was: ‘Helpen kunt ge mij toch, en kleeren kunt ge krijgen als we in het dorp zijn waaruit de menschen nu zijn weggevlucht. Sinds het hier begon, is ieder daar gevlucht, de meesten naar den anderen kant om het onheil te ontloopen, maar wie haar man hier heeft kan dat niet.’ Hij verstond alles hoewel dit toch een geheel vreemde vrouw was uit een land, dat in zijn streek misschien nog nooit iemand gezien had; en dan, als waren ook de gedachten een tijd verstijfd, kwam ineens heel helder die eene gedachte der vrouw in hem los: ‘Neen, die kan dat niet,’ en hij knikte tot zich zelf. En hij zag ook weer dat eerste visioen, dat hij reeds had gehad voordat hij neerviel, doch nu was het kort samengedrongen als onder een bliksemschicht: groote vochtige oogen gaven hem dat wat een man niet weet dat hij mist, maar waarzonder hij niet zijn kan en voor haar uit stak zij iets, een pasgeboren kind, dat al bijna praten kon en lachen. Zij was zeker zoo mooi als de mooiste vrouwen die hij had zien voorbij-gaan, ja, zoo mooi, en het was wonderlijk, maar hij wist: zij was van hem. Er was niets zoozeer van hem als die vrouw van dat visioen, hij meende: zelfs zijn eigen beenen niet.
Een somber geruisch ging over hem heen en dan richtte de vrouw zich recht naar hem op. De vochtige oogen hingen in het nachtlicht als glanzende zwarte vruchten en hij voelde hoe zij zijn arm nam even boven de polsen. Ze fluisterde, terwijl hij zijn handen van zijn lendenen keerde: ‘De vogels! Hoort ge ze niet, en misschien komen vannacht de wolven, die hen in Rusland achterna kwamen. Misschien.... ge moet hem uit dit land van den dood sleepen.’ Ze keek nog eens naar zijn lichaam, haakte een mantel van haar schouder en wierp die over zijn staande naaktheid. Dan wachtte ze. Er liep een geheimzinnige warmte door
| |
| |
hem heen, huiveringen, golven van verrijzend leven. Was er maar één man gevallen op dit heele slachtveld, was hij nooit in een gevangenis in Kochem geweest, waar een zwaar-gesnorde cipier hem drie keer had neergeslagen omdat hij dom was en geweigerd had voor den keizer te vechten, of was dit een droom, een gezicht zooals men ze krijgt als men lang alleen is en alles afbreekt van het leven dat men vóór zich heeft gezien? Hij beefde zooals alleen iemand doet, die uit een aardsche hel mag opstaan en het leven terugkrijgt zoo genadig of er nog een paradijs bestaat. En dan zag hij de vrouw weer naast den soldaat knielen, ze streelde even zijn heupen, drukte haar mond aan zijn lichaam en, brekelijk of er een schreien in was, riep ze: ‘Nergens op zijn lichaam heeft hij een wonde, nergens!’ Het was hem of er purperen zangen opgolfden langs de aarde, uit dien mond die zoo fijn-betoond zacht en toch vol van een schoon ruischen die woorden sprak over iemand, die niet meer was geweest dan hij, een soldaat. Hij bukte zich en nam den soldaat op, die hem misschien wel had willen neerslaan, juist voordat hij zich vallen liet bij het paardenlichaam. De vrouw week opzij en hij nam den man zoo op of hij een geknakte zware bloem was, welker zware kroon de vrouw met haar handen moest ophouden. Ze keken dan elkaar aan, de vrouw en de vreemde soldaat die tot een nieuw leven was ontwaakt, ze voelden beiden, dat er een nieuwe kracht in het witte lichaam, dat zij opgebeurd hielden, kwam. ‘Marc, Marc’ riep de vrouw als wilde zij ook zijn geest terug roepen, die scheen te zijn weggevlucht. Maar zijn oogen begonnen ook te leven, ze riep nog eens zijn naam, majesteitelijk en teeder tegelijk, en toen kleedde zij hem aan. Samen togen zij daarop door den nacht, uit het veld van den dood, misschien wel naar een vrij, schooner leven.
Een groote nacht werd het, zooals opkomt wanneer men drie dagen lang geen avond heeft gekend. Geen sterren drijven kleurig over een roomweg en geen maan stijgt zwijgend naar onsterfelijke hoogten, maar loerende oogen draaien voorbij als fosforesceerende schijven, dat zijn katten die een prooi weten, teedere, schuwe schuifelingen trekken door laag kreupelhout en dat zijn misschien herten die verjaagd werden, en er staan nog woeste, scherpe kreten op
| |
| |
als pieken en zwaarden, daar werd nog laat iemand gedood. Ze liepen veel langer dan de vrouw gezegd had dat het zijn zou en lichter werd de man niet, die moest geholpen worden. De vrouw moest hem soms te hulp komen. Zij riep maar steeds haar man aan in lieve kozewoorden, doch toen zij het teederste gezegd had in een ontroering die ook den soldaat aangreep, begon de zieke in zijn armen te trillen als iemand die zware koorts heeft. Hij moest hem met al zijn kracht overeind houden, zijn beenen vast tegen de verlamde beenen aan, en zijn handen onder zijn oksels of het een pop was, die aan draadjes hing, en dan schoof opeens het hoofd naar voren en het leek te vallen zooals ze in Parijs vielen van de guillotine. ‘Ik zal een wagen laten halen, blijf hier,’ zei de vrouw toen, maar het liefst was de soldaat, die tegen zijn wil onder Napoleon gevochten had, nu weggegaan, want dit leek hem het ergste, een doode te moeten dragen voor zoo'n vrouw, die ook het doode lichaam nog zou liefhebben.
Men zou nu een doodenwagen moeten halen. En hij dacht aan gezichten, die hij had gehad: veel bloed, moord of zooiets en geheimzinnigheid van mannen en vrouwen, maar het was alles uiteengevaagd daar bij Leipzig. Hij had er nog bloed van op zijn rug en op zijn knieën, dat was van het paard. Het paard had hem beschut en deze vrouw had een anderen man willen redden, iemand die aan den goeden kant gestaan had nog wel en toch hing hij als een lamgeschoten vogel in zijn armen, een moede doode, dien het niets meer hielp of een overwonnen soldaat nog al zijn kracht aan hem gaf. Maar hij bemerkte de vrouw niet meer, haar stormig-angstigen adem, die hem den heelen nacht vergezeld had als een volhardende wind en ineens stortte hij over den doode te zamen, afgebeuld en gekraakt als een boom in een hoos. Hij hoorde een woud voorbij-bruisen, als een somber orgel dat wist wat daar, bij hem, ineenstortte, de wind streek van boom tot boom, sloeg toon na toon aan, fluisterend, kreunend maar toch goedertieren.
Hij hoorde honden en hij moest denken, dat daar bij die honden thans knechten uit hun slaap kwamen en hun onderbroek optrokken om het werk te beginnen zooals dat op de dorpen gebeuren moet, hij kon ineens weer van alles hooren nu hij lag. Hij dacht aan het paard, dat zoo over
| |
| |
hem heen gelegen had als hij thans lag over dezen doode, die een mensch was en hij wist niet waartegen hij hem nu nog beschermen kon: tegen de vogels, waarvoor de vrouw gevreesd had of tegen de wolven of misschien tegen den duivel, die een staart had tusschen zijn behaarde beenen, waarop de kop van een slang zat? En dan zonk hij zelf ook weg, in een slaap veel dieper dan de aarde en een graf, naar een oneindig niets waarin men toch groeide, in een ruimte die groen en grauw en groot was, waar het verstand uit elkaar schoof in zwevende bewegingen en een hond nog lang blafte of hij een helhond was..
Als hij ontwaakt, staan ze voor hem met hun honden en hun tronies, zij in amper hun onderbroeken en ze kijken met oogen als van visschen die men vroeger in de poelen van de Maas doodsloeg. Ze hebben sprietels langs de neus staan ook als sommige visschen die men zelden ziet en er loopen oneindig veel lijnen over hun gezichten als een spinneweb. Ze hebben hem met veel moeite wakker geschud, aan zijn haren hadden ze hem weggesleept en nu stonden ze om hem heen als beulen, die hem bespuwen zullen. Hij hoorde hen lallen en soms zag hij hun vloeken: dan stulpten hun monden als gingen er wreede begeerten uit. Met lange magere armen en oogen waarin gele vliezen werkten, wezen ze hem naar den doode en het was hem als stond hij bij een hanengevecht waarbij de beste haan nu was gevallen en de wedders zich voelden bedrogen. Ze maalden met hun monden, waaruit nog enkele lange tanden staken en keken verachtelijk en kwaadaardig naar zijn naaktheid of hij een schandekind was. Den doode sloegen zij den mantel om en hielpen ze in vereering op den wagen, maar nadat zij nog eens diens oogen hadden bekeken, kwamen ze stormend op hem af en hadden hem aan hun rieken kunnen rijgen. Een van hen vond een bindtouw aan den wagen hangen, daarmee werd hij vastgebonden, men wierp hem op den wagen als was hij een zak en sprong dan wild om hem rond of hij een erg pleizierige buit was. Dronken van hun eigen lawaai, hotsten ze met hem weg, en het leek hem toe, dat hij beter in Leipzig had kunnen liggen met anderen van zijn slag dan hier prooi te worden van een zonderling en wreedaardig gespuis.
Ze reden of zij visioenen hadden geladen. Een vieze melk- | |
| |
muil zei iets over zijn mannelijkheid en de meesten lachten geil, maar een oude kaalkop met een snor van varkenshaar dat even omkrulde, nam den knaap meteen op en gooide hem van den wagen en een ander haalde zijn zakdoek van zijn hals om de schandelijke naaktheid te bedekken, die de vrouwe zeker niet zien mocht.
Nooit had de soldaat van dichtbij zoo'n park gezien als het park waar hij nu door gevoerd werd. Ze hadden er gezien toen ze van Kochem naar Napoleons laatste zegepraal zouden trekken, die tevens de verplettering der vijanden zou zijn maar zij hadden altijd aan de hekken gestaan, terwijl men achter hem vertelde, dat Napoleon en de ijzeren maarschalk met de andere helden voor de nachtrust in de welige rustbedden der gravinnen waren genoodigd.
Sommigen waren er, die er om vloekten en op een raam, waarachter als een rozenstruik in den nacht het licht zich hief, hun geweer wilden richten en anderen lagen in een droom met een mooiere vrouw dan in werkelijkheid ooit iemand gezien had, en 's morgens trokken ze toch weer allen op, zenuwachtiger naarmate ze dichter bij de overwinning waren. Een park was ook in het dorp, vanwaar hij kwam, maar van dit hier was het nog geen honderdste. Vrouwe Heléne de Goey had er de revolutie afgewacht, ongekleed zelfs zei men, doch het zal wel het tuinbeeld geweest zijn, dat zoo veel op haar lijkt, wat men heeft gezien. Maar nu trok hij de oogen open van verbazing: diepe verten en openheden en vijvers, waaraan beelden stonden als naakte heiligen. En een overvloed van rijke gewassen, nog groen en versch als in het voorjaar, die aan het land een adem geven van verfrissching. Zoo'n goed, peinsde hij, neen daarin was hij nog nooit geweest en hij dacht aan de vrouw, die hij gisteravond had geholpen. Zat die ergens in dit goed weggedoken als een bijenkoningin in een hommelenden korf?
Het rook naar pijn-appels en naar vochtige bladeren, naar een herfst, die nog niet ten volle was uitgeraasd en dan is de stilte nog vol zachte geluiden, de herfstelijke stilte hoort men. De wind doet de laatste bladeren neerdruppelen, de vijvers rillen in hun diepte onder geheime zuchten, soms tikken de vallende bladeren op den waterspiegel alsof aan heel fijn glas geraakt wordt, de herten staan met opgeheven
| |
| |
kop aan den boschrand en dan ineens glijdt er iets tusscken loover, park en bosch, waarheen alles zich richt als was het aller meester, over leven en dood.
‘De vrouw,’ riep de soldaat plotseling en hij wrong zijn armen en rug binnen de koorden, dat iets kraakte. ‘Weg moet ik, ik kan het niet zien,’ maar de bewakers drukten hem neer, gestreng en fier, omdat zij den moordenaar van hun heer hadden overmand. En dan rees de vrouw voor hen allen op als een hooge menschelijke volmaaktheid. De knechten bogen zonder hun oogen op te slaan. De soldaat keek haar aan, voelde dat dit de vrouw was die gisteren zijn hulp inriep, en knikte even met zijn bevuild zwaar hoofd, want zoo een vrouw had hij nog nooit gezien. Als ze zoo waren, die Napoleon en de anderen ontvingen achter de hekken, dan.... maar hij zag, dat ze deze niet kregen en misschien was zij daarom zoo,.... zoo of de lauweren van de overwinning door haar uitgereikt werden aan den dapperste. Deze vrouw en de zijne, Machteld, die misschien nog op de Diepte was, men moest er een oorlog om beginnen. Wat zij beloofden kon de keizer niet geven, en hij begreep, dat de man van deze vrouw hetzelfde gedaan had als hij, toen hij dien voorjaarsdag ineens toch was weggegaan, van de Diepte weg en van alles wat daar was. Omdat een man over het geluk van alle menschen wilde beschikken, was hij opeens gegaan, want hij voelde het aan hen beiden samen: dat was onrechtvaardig. Hij was thans opnieuw tevreden, dat hij het gedaan had en ook, dat het in Leipzig zoo verkeerd was gegaan met den keizer en zijn schetterende na-loopers. En als hij weer aan Kochem dacht en het duistere vochtige hol, dat daar gevangenis heet, aan de vloeken, die er nu misschien wel aan den muur hingen als ongedierte in den schimmel, dan kwam er bijna weer een lach rond zijn zoute lippen.
Hij voelde den blik der vrouw over zijn lichaam, een zwaren mooien blik, die weer weggleed als een zonnestraal van een bloem, en aanstonds daarop werd hij door de mannen losgemaakt, ofschoon tegen hun zin. Hij zag de sombere onheilspellende woorden in hun oogen staan, die zij straks onder elkaar en misschien ook, als het hun te machtig werd, tegen deze jonge vrouw zeggen zouden en het deed hem toen goed, dat hij den druk van het veel te
| |
| |
dikke, belachelijke touw niet meer voelde. Hij keek de vrouw rustig aan, zag terzelfdertijd dat ze haar man zocht en voelde reeds zijn armen trillen of hij den man weer moest loslaten. Hij lispelde haast onverstaanbaar, doch zoo of hij zich schuldig voelde: ‘In mijn armen reeds is het gebeurd, haast nog voor de vrouwe weg ging, om deze te halen....’ maar zij wenkte ‘sstt,’ en hief heel stil den mantel op. Het hoofd van den doode lag met het gezicht op het wagendek, het lichaam bewoog juist iets naar een kant, waar de weg gedeukt was, het was of het nog leefde. Zij liet heel stil den mantel terugglijden en terwijl de soldaat zuchtte en keek naar het grijzige doekje voor zijn lenden, gaf zij teeken, dat men verder zou gaan; er was niet te bespeuren wat zij dacht. Toen de soldaat zag, hoe zij achter den wagen kwam, leek zij hem iemand toe met een zegenende kracht, alsof zij gewijd was.
Bij het kasteel voelde hij zich vuil, hij schaamde zich toen hij als een naakte slaaf achter de mooie vrouw aanliep, en hij haar enkels zag terwijl zij de hooge steenen trap besteeg; het was hem of het kasteel duizelend-hoog om hem heen draaide en in de hal ging hij niet meer verder. Hij zette zijn naakte voeten niet op dezen vloer, waarin hij geheel weerspiegeld werd. Hij moest ineens aan zijn kind-tijd denken, toen was hij eens in het markiezenkasteeltje geweest. Het regende, maar van uit die hal was het geweest of de regen groen was, appelgroen en het ruischte of er kleine groene vruchten vielen bij een water, dat eindeloos wijd en toch omzoomd was. In de hal was je als in het hart van dat alles, en de jaren, die je geleefd had stroomden er mooi-geworden voorbij. ‘Die in deze hal als kind zijn,’ dacht hij, ‘als het buiten regent, en het park is als een groen land, en daarachter zijn misschien de weiden met de dieren. Heeft zij kinderen, deze vrouw?’ maar op hetzelfde ogenblik, dat hij dit dacht, wist hij, dat het met die twee hetzelfde was als met hem en Machteld, het was of hij om een kind te veroveren was weggegaan. Zijn vader was zoo teruggekomen, na een kort oorlogje, waarbij ze het toch verloren hadden, ofschoon hij zei van niet. Drie jaar later immers, toen er overal Fransche papieren hingen, wist iedereen wel anders. Zijn moeder had hém als kind op den arm gehad toen zijn vader van de velden achter Maastricht terugkeerde, en nu
| |
| |
moest dat zich met hem herhalen. Een Van den Branden moest eerst gevochten hebben, tegen een dief of tegen een vijand die het land wilde stelen, of soms tegen ziekten, die op het vee aanvielen, dan eerst waren ze sterk genoeg voor een nieuw geslacht!
Achter een groote gulden deur aan de andere zijde van de hal hadden de knechten hun heer gedragen, dood of in een vreemden slaap, maar zij dachten: vermoord door dien vreemden naaktlooper. En nu kwamen ze allen weer terug, voorzichtig, op hun teenen sluipend, als een troepje moordenaars die zich in wankelen gang verwijderden van hun slachtoffer, ze keken niet naar hem op. Met lichte groote sprongen stak hij nu den marmervloer over, of hij over blank breekbaar ijs wippen moest en drukte zacht aan de deur: hij zag de vrouw die weer bezig was den doode te ontkleeden op een kostbaar, groot statie-bed.
Zij deed het als verrichtte ze het kostbaarste en schoonste werk uit haar leven, ze legde de kleedingstukken als waren zij stukken van zijn lijf, dat zij opnieuw samen moest voegen en ofschoon hij binnengetreden was om te zeggen, dat zij niet beter kon doen dan bidden zooals men doet wanneer een doode op een bed neerligt en niet op straat of een slagveld, deed hij het niet, maar greep als een roofdier uit een hoek wat vreemde kleedingstukken om zijn eigen lijf te dekken en bleef dan met opengetrokken oogen kijken. Wat hij nu zag gebeuren scheurde zijn leven open. Drie dagen en een halve had hij op een slagveld gelegen, met den dood duizendvoudig naast zich, in afschrikwekkende gedaante, gekropen in paarden en in menschen. Dat had hij overleefd, maar nu zag hij dat de mooiste vrouw van de wereld langzaam gek ging worden, dat zij vervreemdde van haar eigen wezen, dat hare schoonheid gewelddadig vernield werd door een ijdel waanbeeld.
Hij zag de vrouw kijken, in langzame verbazing zich over het gezicht buigen, over den opengaanden mond, de verbleekende, verwelkende oogen, waarvan de luifels aan de einden blauwer werden, en dat haar handen begonnen te beven als zij hem aanraakte. Het was of ook zij geel werd, of ze samenkromp, en ineens schreeuwde het uit haar lichaam: ‘Marc, Marc, du schläfst doch nur. Marc?!’ en ze lei haar hoofd op zijn borst, ze luisterde misschien of zijn
| |
| |
hart sloeg, doch ze wist niet of het zijn hart of haar bloed was, dat bonsde. En dan stond zij recht, sloeg de oogen omhoog, naar het rijk met figuren en krullen gedrapeerde plafond en knikte, zoo of iemand haar een geheime gedachte had toegefluisterd van boven.
‘Hij is dood,’ fluisterde de soldaat. ‘Een slag van een paard misschien, die inwendige bloeding opwekte, of een kogel, die bij het loopen tot het hart drong,’ maar zij hoorde het niet. In den Bijbel van haar moeder had ze gelezen over profeten, die een doode, mits niet lang geleden gestorven, in het leven terugriepen door geheel op hem te gaan liggen en over hem te blazen. Haar mond op zijn mond en haar hart op zijn hart en dan bidden, dat dat eene leven dat zij samen gevormd hebben, weer verder kan leven, dat hun liefde in elkander sluit, hun huwelijk, dat nog niet ten einde kan zijn. Als Marc niet meer leefde, waarom was zij dan nog? Waarom zou hij niet meer leven als zij hem 's nachts uit al die duizenden opeens gevonden had, waarom zou dat zijn?
Niet ‘waarom’ moet je vragen als de dood hier of daar geweest is, heeft ze van haar moeder geleerd, alleen in den Bijbel staat over dood en leven geschreven en dat moet je gelooven. Als dit, van haar moeder, waar was, zou ze thans zoo moeten doen als de profeten en op hem liggen, en ineens ging er een wilde storm door haar hart, ze draalde niet meer, maar begon in groote haast haar kleeren los te trekken.
De soldaat drukte op den deurknop om ongehoord naar buiten te gaan. Zulke scènes! Doch thans hoorde ze hem en keek om, juist toen ze haar bovenkleed over haar schouders wilde trekken. ‘Ah, du....’, zei ze langzaam maar niet verlegen. ‘Het staat in de Schrift,’ doch dan trok ze zich terug in een zijkamer. De soldaat greep dan vlug de uniform, die over een stoel lag, en was daarmee juist zoo ver, dat hij de deur uit kon, toen hij staan bleef om wat er nu verscheen goed te kunnen zien. Hij wilde in het wapenkleed wegvluchten, zich aansluiten bij de troepen van Pruisen en Saksen, van Oostenrijk en Rusland, die den keizer tot achter den Rijn wilden achtervolgen, en was gaarne weg bij deze vrouw die haar verstand kwijt werd, en nu stond zij er lang en mooi en wit, veel te mooi om gek te zijn. Een langen zilver-witten mantel droeg ze nog, alleen dien mantel zooals
| |
| |
koninginnen dragen of heiligen misschien in den hemel, en dan doorstroomde hem iets wonderbaars en vreemds tegelijk, een mengeling van hartstocht, nieuwsgierigheid, medelijden en weerzien, en hij trilde leunend met zijn armen tegen de deur. Ze gleed weer naar den doode toe, bleef even naar hem staren en trok toen aan de speld, die den mantel samenhield op haar linkerschouder. En dan ineens riep ze zonder om te kijken, maar heesch en bijna hysterisch: ‘Weg. Laat mij met hem alleen’, alsof ze dat ook uit den Bijbel had....
In de hal trok hij de kleeren aan van den landjonker, snel en zich verschuilend, dat niemand van de knechten hem zien zou. Eerst ging het nog van hoek naar hoek en langs de muren zooals ze het van de instructeurs geleerd hadden, maar dan stapte hij ineens vrij-uit door de lanen van het park of hij zelf de heer was geworden. Niemand kwam hem na, ofschoon hij de knechten achter de halfdeuren hoorde mompelen en hij een kalen kop door een ossenraam zag komen. Aan 't einde der laan, die het zicht op het kasteel opende, zag hij nog eens om, maar van wat daar binnen thans gebeurde, dat beestachtige ofwel heilige kon hij niets zien, hij moest het langzaam verteeren. Wat is een vrouw, dacht hij, en later: wat is een getrouwde vrouw zonder man? Maar je moest misschien kluizenaar zijn of notaris, keizer of instructeur, om daar wat over te weten. Hij had willen weenen, huilen als een hond die het verlangen van de maan ziet, en toen hij aan het bosch kwam, op de plaats waar men hem met den doode gevonden had, ging hij tegen een den zitten. En al kwamen er geen tranen in zijn oogen, hij dacht toch veel en haast hartverscheurend aan het meisje, dat hij nog niet lang geleden tot vrouw gemaakt had, dat had moeten vechten tegen de Franschen nog voordat hij een Fransch soldaat had aangesproken, en dat nu op hem wachtte misschien, wachtte.... God, wat kon men haar, die nog half een vreemde was op de hoeve en het dorp, intusschen hebben gedaan, wat kan zijn moeder haar hebben aangedaan? En dan zag hij weer die schoone vrouw, en ze werd aldoor mooier, zilveriger, stralender. Lang en wit en blank was zij of daar de keizer was, die van een veldslag moest worden genezen. Die twee, de vrouw en de man, wiens uniform hij nu droeg, ze hadden het eindelijke leven
| |
| |
voor hem geopend, dat wat nog niet geheel was opengegaan door het korte samenleven, dat hij gehad had met Machteld, zij die daar God ontmoetten bij de bronnen van den dood, God, God uit den Bijbel! En nu had hij wel op de knieën willen gaan zitten, zooals hij vroeger gedaan had als er iets geheimvols over hem kwam, en zooals hij later had willen doen als de tarwe het beste stond van het heele veld, geen tarwe zoo dik en zoo recht en rijp als die van de Diepte. Niet veel wist hij van den Bijbel, dacht hij, niet zoo veel als zijn oom Henricus, die zich ook niet aan de Franschen onderwierp, maar in de grotten verdween, doch de Bijbelsche liefde van deze twee, dat begreep hij hoe langer hoe meer, het was of zij de wortels van zijn leven, dat wat hij nog met Machteld leefde, aanraakte, of ze rukten aan zijn hart, dat in Leipzig en in Kochem haast verdoofd was. Een jonge vrouw, die tot een doode gaat of het hun bruidsbed is.... Zijn lippen trilden of hij uit een heet gevecht kwam.
|
|