| |
| |
| |
| |
Vierentwintigste hoofdstuk
Een zieke was in het dorp gekomen, rechttoe van Leipzig, waar er wat te zien moest zijn. Zieken en dooden en nog meer die niet begraven konden worden en daaronder ook de keizer. Een Zondagmorgen na de hoogmis was zoo een zieke dreigend de kerk binnengegaan juist toen iedereen naar buiten kwam en dan was men van hem gevlucht om zijn reuk en zijn vlekken.
Hij ging midden voor de kerkopening staan en dan riep hij naar de holte der kerk dreigend als een duivel van zijn preekstoel: ‘Le prêtre, le prêtre!’ Men zag, dat hij den pastoor uitdaagde. Hij had de pest en als de pastoor nu ook wilde doen wat hij leeraarde van zijn kansel, moest hij hem in zijn huis opnemen en verplegen. Want Hij, over wien hij daar op dien predikstoel den mond vol had, had geen melaatsche zoo maar laten heengaan.
‘Je veux le voir, je veux le voir,’ dat was het wat hij daarna geroepen had en heel het dorp kende dat Fransch al, dat misschien wel een godslastering was. Hij had geroepen dat de priester het niet doen zou, want als hij het deed kreeg hij zelf de besmetting. Doch dan was de pastoor door het middenschip der kerk gekomen en het was hun of hij de Heer was, die het ontuig uit zijn tempel zou drijven, maar terwijl zij beefden en weenden in een wijden kring om den vreemde heen, zei de priester, zacht als een herder spreekt tot zijn onwillig schaap: ‘Venez, mon ami!’ en nam hem mee. Zij waren hier de pastorie binnen gegaan. De pastoor
| |
| |
had zijn dienstmeid op vacantie gezonden, en had de deur gegrendeld, terwijl zij nog buiten stonden. Maar lang daar wachten deden zij niet, want het was koud dien Zondag en men moest toch zijn bekomst hebben van den dag. Zij waren den pastoor en zijn vreemden makker al haast vergeten, toen zij dien nacht werden verontrust door vreemde geluiden, Tenslotte veranderden ze zelfs in een weeïg onophoudelijk janken zooals katten in het voorjaar doen, en toen hadden eenige vrouwen hun mannen gezonden dat zij den pastoor zouden redden van het duivelsch spook, waarvan die ineens bezocht was. De man was er bij geweest, ze hadden de deur ingedrukt maar de meesten waren teruggegaan om den reuk, die hun tegensloeg, een reuk als na watersnood langs de Maas was. Hun priester kwam daaruit naar buiten als een doode uit zijn graf, en of hij bang was om nog met levenden in aanraking te komen, dreef hij hen zijn deur uit, terwijl hij stond in een lang wit kleed als een opgewekte. Zij moesten den hulpgeestelijke halen, riep hij hen toe en hem met rust laten. Dan ging zijn deur niet meer open, ook den volgenden dag niet, en de meid had vijf dagen eten voor hem gebedeld, en dit aan het raam gezet. Dezen morgen had de pastoor zijn deur opengemaakt en het kruis buiten voor zijn deur geplant, dat van de dooden. En hij was een graf gaan graven op het kerkhof, dat nog open lag, het leek of hij zijn verstand had verloren.
Zijn dienstmeid was het huis binnengegaan, zij had den vreemde gevonden, dood en gekleed in het zwarte priesterkleed van haar pastoor. Hij lag in diens bed en naast hem was een deken gespreid, waarop hun pastoor al dien tijd geslapen had. Ze was uit huis weggelopen, de meid, om de eerste dagen wel niet meer terug te komen, want dat wisten ze allemaal van haar, dat zij in spoken geloofde.
Het was Machteld of ze in een herberg zat en verzonnen weemoedige verhalen aanhoorde, terwijl de man haar sprak over wat hier zou geschied zijn met Reinier van den Branden zijn broer, die al genoeg van hen allen verschilde doordat hij priester was. Haar had hij een heilige geleken, maar ze meende, dat deze hier hem gek verklaarde al was het soms of hij in ook nog iets anders omtrent haar oom geloofde, want nu en dan werden zijn oogen door het bijzondere van zijn verhaal vochtig en groot en wat hij zei, sprak
| |
| |
hij met opengetrokken mond als een profeet. Hij had een oude, zeverige stem, en soms kwijlde hij over zijn droge lippen.
‘Weg jullie hier, weg!’, riep achter haar plotseling een heel scherpe stem, waar nog vrees in was en teedere verlegenheid, en Machteld voelde zich weggedrongen. De jonge ordespriester stond bij haar met zijn lendenkoord in de hand als was het om te slaan wie hem niet gehoorzamen wilde. ‘Weten jullie niet, dat hier een doodelijke besmetting heerscht, dat het heele dorp het krijgen kan!?’ En hij keek de jonge vrouw daarop aan zoo achterdochtig of ook zij een openlijke bekoring was, door den duivel speciaal uitgezonden om heilige priesters te misleiden. Misschien was zij als de vrouwen die bij Sint Antonius kwamen, hij had over die pas een Fransch boek gelezen zoo wulpsch dat hij er nog dag en nacht door achtervolgd werd.
Hij haalde een sleutel uit den zak en ging bij Henricus binnen, maar eerst stopte hij een zakdoek voor zijn mond. Henricus zal geen zakdoek hebben uitgehaald voor den vreemde, dacht Machteld, en een verlangen hem te zien kwam in haar op zoo sterk, dat zij naar hem heen wilde ondanks alle priesterlijke verboden. Een heilige zou zij zien, en ooit had ze verlangd zoo iemand te zien, die als een lichtende meteoor was, waarvan men zei dat zij maar een paar keer en door een paar menschen in heel lange tijden worden waargenomen. En wat zij Henricus nu toedacht, - zij rilde er van, het was of zij een engelenlied moest hooren, iets wat zeer sereen was, zij voelde zich zelfs opgeheven tot een alles aantrekkende teederheid, het was haar of zij iets wondervols naderde, toen zij achter den jongen, in de practische priesterlijke zaken nog onwennigen ordesman, de deur binnensloop.
In het licht der olielamp was het of een worm terneerlag, die met zijn onderste deel weg wilde kronkelen. De geestelijke tilde het licht bij en achter dien doek vandaan als achter de tralie van een biechtstoel, hoorde ze hem spreken, zacht maar toch zoo vriendelijk en vol vereering en medelijden, dat het haar weenen deed. Zij meende zich schuldig aan een verschrikkelijk onheil, dat zij zich nu eerst zag bedrijven. Was het dan niet waar, dat zij iemand had gedood, terwijl Henricus iemand had willen genézen, met zijn eigen
| |
| |
leven zelfs, iemand, die duizendmaal slechter wellicht was dan hij, dien zij gedood had? Het was haar of twee werelden tegen elkaar kwamen, maar de eene was alleen maar woest en somber, en de andere was bijna niets dan een openslaande hemel, waardoor het blauw wiekte, en dan viel zij buigend neer voor de teere grootte van Orbans oom.
‘Henricus, Henricus,’ prevelde zij als een gebed. Ze wilde naar hem toekruipen in vereering en genegenheid, ze zou zijn gezicht streelen, o zij had zoo'n behoefte iemand te streelen, die haar lief was. Had zij niet lang kinderen moeten hebben, die nu haar streelingen misten? Ze rook geen vuilen adem, geen bedorven lucht meer, maar ze zag als van een wezel zoo klein de oogen van hem die daar neerlag en zij staarden zoo hulpeloos-eenzaam haar aan, dat het was of ze weer achter het scherm van den dood keek.
‘Hij moet in een bed,’ riep ze den geestelijke toe als kon zij bevelen geven om hem te genezen zooals de geneesheer bevelen kan, die de kracht van wondere kruiden als wondersterke knechten tot zijn hulp heeft, en een oogenblik leek de man zelfs oor te hebben voor dat bevel, maar dan hief hij een licht omhoog, liep een deur door, en, nog steeds de eene hand voor den mond, toonde hij haar zijn antwoord. Zelden maar kan men antwoorden toonen, en dit was schrikwekkend: in een zwarte toga lag een man, en het was die vreemde man over wien zoo iets verteld werd als zij straks hoorde. Terwijl het haar voorkwam, dat hij niet veel minder dan de duivel zelf was, lag hij hier, in het kleed van wie zij vereeren als de heiligsten der levende menschen en hij lag in het bed van niemand anders dan Henricus van den Branden, en Henricus zelf lag als een worm. Doch ineens leek het Machteld of die daar inderdaad ook een priester was, maar een priester van den dood. Een vuile verdorven lucht hing als een duister halo om het bed heen en deed haar wegdeinzen. Van Henricus kon zij echter niet meer weg, hem had zij zoo noodig als een pasgeboren kind het heilig doopsel. Want haar hart schroeide als werd het door twee sterke vuren aangetast.
‘Hij alleen kan het, kan dien vurigen, zwarten dood, die op mijn hart drukt verwijderen. Hij alleen kan het vergeven.’ En het was om die geestelijke kwelling kwijt te raken, dat zij een der ergste lichamelijke kwalen als het ware wilde
| |
| |
omhelzen, de ziekte die aan alle kanten uit Napoleons verslagen leger gekropen kwam als wormen uit een wegterend aas. En alleen hij, die zelf tot den dood der ziel gekweld is, weet dat dit tenslotte nog een verlossing beteekent.
Ze knielde bij zijn hoofd en zag hoe de luifels waren gevallen als rose wat verwelkte blaadjes van perzikbloesem, en dan streelde zij met haar bovenste vingers het zachte dak boven de oogen, en ze zag, hoe de wimpers in een stille krans neerhingen, ze kon het oog haast door alles raden. Zijn neus was scherp, hij had een krachtigen neus, spitser dan die van Reinier. Orban had, als iemand den neus geërfd had, van hem dezen fijn-geplanten krachtigen maar toch haast teederen neus.
Ze wilde hem nu verplegen tot hij beter was: eerst moest hij niet meer hier blijven liggen. In een bed moest hij, een frisch bed, want hij was meer afgemat dan ziek, meende ze. Doch nu rukte de priester haar bij haar schouder: ‘De besmetting zult ge krijgen, weet ge het dan niet?’
‘Hij moet weg, die doode!’ zei ze, maar ze zag, dat hij vreesde hem aan te pakken. Ze zag hem naar den doode kijken, bereid tot veel maar ook verlegen. Misschien zou hij hem aanpakken wanneer het alleen maar een besmette was, doch ze dacht, dat hij het meest gehinderd was door het kleed, dat de doode droeg. Een priester, die geen priester was, of wat had de pastoor met dat waardige maar duistere doodshemd bedoeld? Hij zou nog eens overleggen, zeide hij uitgaande en dan zouden ze het lijk vannacht weghalen, maar als zij niet weg wilde gaan, moest zij er aan denken wat ook haar overkomen kon.
Ze zag nu, dat de jonge priester haar even aankeek, maar met een meer bescheiden veel getemperder blik dan andere jonge mannen soms hebben. Toch voelde zij dat ook deze jonge man datzelfde leven, waarin zij thans was terecht gekomen, vechtend zou moeten doortrekken, al hun verlangens werden niet ineens weggenomen met het opleggen van een gezalfde hand. Het leven leek haar zoo'n woeste, gevaarlijke bergstreek, waar de mensch doorheen trok. Vroeger had men haar gezegd, dat de jeugd het gevaarlijkste was, maar nu wist zij, dat het altijddoor hetzelfde bleef, altijd.... Alleen als je met tweeën bent, neemt de ander het soms van je over, en wordt het ineens veel, veel lichter.
| |
| |
‘Ik moet weg.... Ik moet nog een zieke biechten!.... Zijt ge familie?.... Boven is nog een bed,.... van het meisje.’ Hij sprak zonder nog zijn oogen op te slaan en haast zonder zijn mond te openen, en ze vroeg zich af of zoo'n jonge man wel alles begrijpen zou, van de biecht. Dat God dan in hem was als de warmte in een oven, onzichtbaar maar zoo brandend en heilzaam.
Toen ze de deur achter zijn rug hoorde dichtgaan, dacht ze aan het bed, waarover hij het ook had in die vreemde samenkoppeling van gedachten en zinnen. ‘Henricus moest hij daar toch lang hebben ingeholpen. Waarom deed hij het niet?’
De klok was blijven stilstaan met één looden steen heel laag en de ander bijna over de katrol, en de wijzers wezen geheel verward over de in koper gedreven figuren op de plaat. De zieke keek haar aan met zijn eenzame oogen, die plotseling gingen leven of er gouden vonken opstegen. Ze zag, dat hij haar herkende en het was of hij het goed vond, dat zij hier was. En dan zag ze ook, dat zijn mond bewoog, nadat eerst over al de spieren van zijn gezicht een stuiptrekking gegaan was. Doch ze konden van een geest zijn, die woorden, die maar traag en half verhuld nader kwamen, dan langzaam binnen haar drongen en ineens, als raakte ze het beste van haar ziel, iets roerends verwekten, dat zij heel diep in zich wilde zuigen om te bewaren zooals men het geluk zelf zou willen bewaren.
‘Is hij al teruggekomen, op de Diepte?’ spelde ze hem na en toen ze daarop ‘Neen’ schudde, of woorden te hard waren tegen die fluisteringen, richtte hij zich een weinig op en zei: ‘Je moet hier blijven. Ik moet je iets zeggen, meisje.’ Het was of een diepe liefde, iets van de waarheid, die het leven somtijds geeft, door haar ziel trok, ze voelde een verrukking of hij over de liefste lijnen van haar ziel gestreeld had, maar ze antwoordde slechts: ‘U moet in een bed slapen, oom Henricus. Ik zal U eens verzorgen,’ en toen ging ze zoeken naar waar het andere bed was, want hier kon hij nu toch niet langer blijven.
Ofschoon het de kamer geweest was van een andere vrouw en ofschoon uit de kast een reuk van pippelingen kwam en marmotten en het kaarsenvet nog lag onder het beeld van den plaatselijken heilige, maakte zij het zoo frisch en zoo
| |
| |
zacht dat het een bruidsbed had kunnen zijn. Toen ze weer beneden kwam, richtte de pastoor zich op en sloeg de rustdeken om zich heen, zooals een herder zijn mantel. Wankelend kwam hij op haar toe, hij had koortsige scherpe oogen. Ze dacht dat hij ijlde en wilde hem vastnemen, doch hij begon ineens fluisterend te spreken: ‘Hij was dien keizer gevolgd in plaats van God, en nu de keizer hem en de anderen verlaten heeft, heeft de Heer hem nog terug willen roepen.’ Hij beefde, de lange magere man, maar het was of hij gelukkig was ondanks die koorts, het leek wel of die koorts uit zijn geluk omhoog kwam. ‘God is barmhartigheid, barmhartigheid meisje. Dat wilde ik je eerst zeggen,’ en hij keek haar met zijn scherpe gloeiende oogen aan of hij haar wilde vastgrijpen. Zij werd bleek en bevend, haar leden trilden zoo of zij ook al de soldaten-ziekte gekregen had. Ze dacht, dat al haar bloed in haar borst zich van schaamte verschuilen wilde, ze dreigde er van te stikken. ‘Moord, doodslag, schending der heilige gelofte gedaan aan den bruidegom, de liefde gemarteld vele duistere malen, het is niets tegen één druppel barmhartigheid, die groeit tot hij alles verdrinkt en verdringt.’
Zij wilde hem mee-trekken, zij wilde dat hij slapen zou, niet langer ijlen en door haar ziel zien in zijn koorts. ‘Je kunt dooden om hem, dien je vereert terwille te zijn, iemand, iemand, die roem zocht....’
‘Neen, oom, houd op, houd op....’ zuchtte ze en ze wilde haast aan zijn voeten vallen, dat hij niets meer zeggen zou, maar dan leek hij een vreemde priester, een boeteprediker zooals er vroeger in den vastentijd rondtrokken en hij riep haast: ‘Iemand, die van land tot land wilde gaan vechten. En terwijl hij zei, dat het voor het welzijn van andere menschen alleen was, was het tot voedsel van zijn hoogmoed, doch het is niets, het is niets.’ En nu stonden tranen in die oude, knippende oogen. Ze had hem wanhopig vastgegrepen, hij mocht niet langer zoo ijlen. ‘Slapen moet ge, oom Henricus. Ik heb het bed gereed gemaakt.’
‘Uit trouw aan wat je eenmaal beloofde, dooden, wild en heftig, of je een krijger was der Apocalyps’ antwoordde hij haar in vuur, doch werd daarop geheel stil en fluisterde het haar bijna in het oor als in den biechtstoel: ‘God is vreugde, vreugde, mijn liefste kind. Het is een altijd wondervolle
| |
| |
waarheid, mijn kind, een schrikwekkende waarheid soms voor ons die om het geringste kniezen en terneerliggen, een smartvol genot is het te weten, dat God vreugde is.’ Maar hij wankelde en ze moest hem vasthouden. Ze zag zijn bloote voeten, been waren ze, o zoo of je het onderstel van een geraamte zag. ‘Wie heden nog van zijn zonden geniet, kan morgen reeds een heilige zijn,’ zei hij dan in zichzelf als was nu voor hem een oude geliefde gedachte bewezen.
En toen was het of zijn gelaat ineens veranderde, of de extatische gloed van hem wegtrok; zijn gezicht kreeg weer een mannelijke kleur, bruingrauw was het, zijn oogen werden rustig, een vleugje van een lach streek er bij neer: ‘Gelukkig, dat jij hier bent. Als er geen vrouw is in een huis is zelfs een pastorie een schilderij zonder lijst, Machteld! Maar jij moet eten; ik heb in twee dagen niets aan mijn tanden toevertrouwd, maar ik zie, dat jij het meer noodig hebt. Kind, ik zal eens voor je zorgen. Wat is er met je?’ en hij nam haar handen vast of hij altijd met haar was omgegaan. Ze had hem zelden zoo hooren praten, zonder kerkewoorden, en gewoon zooals iedereen en ze was er zoo door ontroerd. Maar niets durfde ze te zeggen, niets, want hij wist immers àlles. ‘Gedood en schending der gelofte gedaan aan den bruidegom’, wat bedoelde hij anders dan haar duistere daad? Orban, dien zij zoo vereerde, hij was naar andere landen gegaan om te vechten, te vechten, maar niet uit eerzucht. Zij wist, dat hij daarom niet gegaan was. Wist Henricus dan iets anders, was er soms verband tusschen den doode en dat wat hij zei over den moord op Bernard Willen? Het was haar alsof een sleep van bloed trok, den heelen langen weg, dien zij gegaan was. Het land, haar land, dat waar zij zoo van hield - o, wat hield zij van de aarde hier! - het was nu altijd onder dat bloedspoor.
Zij vond wat beschimmelde kaas in de keuken en melk, die dik was, zuur reeds een paar dagen. Vliegen zaten op het vleesch, dat er was overgebleven. ‘O, Orban,’ en een wanhoop sloop naar haar lichaam, die haar geheel zou kunnen vernietigen. Ze haatte ook hem, ze haatte Henricus van den Branden die zulke valsche woorden sprak tot haar, nu zij over alles berouw had willen hebben. Ze wilde wegloopen, dezen nacht nog en nooit weer, nooit weer naar iemand van zijn familie toe.
| |
| |
Over het dak van het huis was een wind komen opzetten, die sterker werd. Regen moest er tusschen zijn. Zij hoorde reeds een eentonig tikken, dat echter ook het slaan van iets, van een twijg tegen de blinden zijn kon. Op dien eenigen stoel bij het kleine aanrecht in de keuken had ze zoo lang gezeten tot hij eensklaps in een zwaar ruischende soutane haar wekte. Er waren oneindig wreede en onbepaalde gedachten door haar hoofd gegaan in dit keukentje, waar misschien nooit geschreid werd. Het was een klein, lief keukentje maar niet om er te zitten, en daar kwam die oude, afgeleefde man, die priester was geworden, tot haar met een paar flesschen wijn onder zijn armen.
‘De dooden moeten we herdenken, Machteld. Jij en ik eten nu het doodenmaal als er niemand anders durft te komen,’ zei hij en ze dacht, dat hij geheel van streek was. Een weerzinwekkende angst en bitterheid vermengd met medelijden overviel haar weer. Wat was God dan, wat deed God dan voor dingen, als Hij hem, die altijd zoo wondervol over zijn liefde had gesproken, van zijn verstand beroofd liet worden? ‘O, oom Henricus...,’ ze wist niet of ze fluisteren of schreeuwen of schreien moest, dat hij weer gewoon zou doen. ‘Ge zijt te vermoeid. Gij moet naar het bed. Ik maakte het klaar. Boven.’ - In de kamer naast de keuken moest zij de tafel bereiden, zei hij, hij zette de flesschen naast de uitdoovende stoof.
‘Wijn en daarachter nog die doode, terwijl er geen doodgravers te vinden zijn,’ en ze schreide weer, toen hij opnieuw verdwenen was of hij thans plechtig het maal bereiden ging. Ze schreide, maar het was om dàt los te schreien, dat vast ging zitten als een korst over haar hart, ze was bang, dat ze er nooit meer doorheen komen zou, door die korst. Niet met haar liefde zou ze er meer doorheen kunnen en graven naar de heldere bronnen van jeugd en zuiverheid, van eenvoudig droomvol leven. Nooit meer kon ze denken aan het hooi in lange dunne rijtjes, dat geurde onder den wijden oneindigen hemel, aan den reuk van appelen op moeders kamer, aan de merels, die zich zingend van groente naar groente stortten, nooit meer zou ze kunnen verlangen, als dat niet van haar hart weg zou gaan. En weer zag ze den geestelijke. Een ham, bruingerookt en geurig, brood en boter, een koek zooals men ze op de hoeven bij een begrafe- | |
| |
nis biedt, hij hield het samen in zijn groote armen als een gezegende. Zonder een woord, maar met een lachend gebaar van zijn mond zette hij het voor haar en toen was het of er een betoovering bij was, alsof de duivel het hem in den kelder pas had geschonken. Ze keek hem met groote oogen aan, ze nam zijn handen plotseling vast en vleide die aan de hare. ‘Als je dit op hebt, zal ik nog wel bij halen,’ schertste hij, en dan zat zij reeds neer, ze kon niets tegen zeggen. Gedwongen door zijn zachtheid of door die vreemde betoovering, begon ze te eten. Het was na een karig morgenmaal het eerste wat zij dien dag aanroerde.
Zij aten zwijgend. Het brood sneed hij in breede strooken en de ham zoo als zij ze op de Diepte niet gebruikten, rijkelijk. De regen viel om het huis als een trommelspel, de wind in den schoorsteen kreunde soms zoo of het de doode was, die van elders uit het huis met een stem vol afgrondelijke diepte zijn dank betuigde.
Het witte brood had hij al gesneden en den koek gebroken of het een offer gold, het doodenoffer voor Bernard Willen. Ik eet Willens doodenmaal, beseft ze dan opeens, en als springt het onverhoeds uit haar borst omhoog, vraagt ze: ‘Er moet een Mis voor hem gelezen. Wilt gij het doen voor mij?’ Haar lichaam daverde of een zware slag bij haar verklonken was, maar hij keek weer, trouw en onschuldig als een groot kind.
‘Ik zal het doen, kind Gods.’ Dezelfde gloed van straks kwam weer over hem. Het was of de woorden nu uit hem opstegen als een zware geur, die uit donkere aarde opkomt. ‘Nu is hij dood en je bent bang voor hem, maar bijna zeker is hij thans gelukkiger dan wij, die eten moeten om een oud en afgeleefd of, mijn kind, een mooi jong lichaam in stand te houden. Ieder vierde deel van den dag heeft het ons noodig en daarnaast nog vele, vele malen. Van de mooie weet ik minder dan een ander, maar ik weet dat wie God werkelijk wil liefhebben, zich aan Hem heeft te geven met geheel zijn hart en geheel zijn verstand en met al zijn krachten. Want zoo staat het geschreven, mijn kind. En denk je nu, dat, toen het koude mes van den dood die twee zich slecht verdragende deelen in dien man van elkaar scheidde, denk je niet dat hij dat zal hebben aangegrepen om alles te schenken, alles, het leven dat voorbijging en het bloed dat
| |
| |
niet meer stroomt, teneinde dat te verkrijgen, waar we heel ons leven - en hoe vaak, hoe vaak tevergeefs - naar gezocht hebben? Denk je niet, dat op die scheiding, dat oogenblik waarop de draad die lichaam en ziel zoo onzichtbaar en toch zoo sterk verbonden heeft, wordt doorgesneden, de liefde zich nog eens aanbiedt zooals zij zich in het leven al zoo vaak heeft aangeboden?’ Ze verstond het niet meer, wat hij verder zei, het was of thans haar bloed gestold was en het eten in haar keel bleef. ‘Hij heeft zichzelf kunnen opdragen in zijn nieuwe liefde. Leek hij niet gelukkiger dan wij, de doode?’ Zij beefde geheel na deze woorden, die zij eerst vernam nadat die oude droge mond al weer tot stilte was gekomen. Meende Henricus met die nieuwe liefde, dat de knecht haar liefhad? En was dat afgrijselijk gezicht, dat door haat en wraak geheel vertrokken en verminkt was, was dat een beeld van geluk? O, zij voelde iets heel vreemds in deze oogenblikken, maar het was het meest omdat de priester het met Willen scheen te houden en omdat hij bezig was haar te martelen op een wijze, die zij het minst verdragen kon. Zij stond op, ze moest zich met haar armen mee oprichten en weer zweefden zijn zuivere geheimvolle woorden als donkere vogels, die rond een struik in den regen kruisen, om haar heen. Nu en dan drong er maar een binnen, doch ten laatste was zij er vol van. ‘Hoe lang moeten wij wachten, dat wij ons geheel kunnen aanbieden en er voor ons niets meer overblijft dan een dorre afgrijselijke naaktheid, waarvoor zelfs de wormen walgen. Pas wanneer de wellust en de begeerte geweken zijn van het ontkleede lichaam en ontbloot zijn op den kruisbalk, kind Gods. dan.... Maar ik dacht aan hen, wier lichamen eveneens God zouden toebehooren. Jij, jij hebt het recht op je lichaam gegeven aan iemand anders en niemand, zelfs God niet, zal dat gelukkig recht jullie kunnen afnemen.’ Hij keek haar aan, niet met zijn oogen, met een wonderen
schijn, die om geheel zijn gelaat was.
Machteld moest diep ademhalen, er stroomde schaamte en genegenheid door haar heen, ineens viel ze met haar hoofd op tafel en riep: ‘Om Orban deed ik het. Het was Orbans mes, dat ik hem tegen de borst drukte.’ Ze staarde hem vanaf haar handen aan of ze hulp zocht, maar hij leek verstrooid in een gedachte, die hij niet meer zei.
| |
| |
‘Ge moet een Mis voor hem lezen. Als ik niet goed gedaan heb dan.... Om dat recht deed ik het, het Recht.’ Zijn oogen werden vragender, maar reeds leek zijn gezicht haar te begrijpen.
‘Over den doode, die daar ligt, had ik het. De duivelsbezweringen heb ik gelezen, die wij vergeten zijn op den dag reeds van onze wijding. Omdat het onzin lijkt. Niemand dan God had op hem een recht, want hij was een priester. De roem van den keizer, dat zat hem in den kop, en misschien, misschien nog.... Ook monniken en anderen, die in sleepende soutanes loopen, zijn niet als engelen geboren.’ Het was een lange gedachte, waar hij van sprak, en misschien was ze nog niet beëindigd, maar zij had haar eigen gedachte, die zich telkens in haar oprichtte als een slang met vuur in den mond. ‘Om het recht, het recht, dat Orban heeft, daarom mocht het,’ zei ze en toch kon ze die vergelijking van haar daad met die van den man tegenover haar niet volhouden.
‘Had hij U willen dooden.... of slecht maken?’ vroeg ze. ‘Hij kwam om dat te doen wat God van hem wilde, kind Gods. Als een soldaat van de wereld kwam hij jauwend het loon opeischen, dat God aan zijn getrouwen beloofd heeft. En dat is het meest wonderbare, dat hij het schijnt gekregen te hebben. Het merkteeken is het. Ken je het merkteeken, dat in de ziel wordt geschreven hier op de aarde al?’ Ze trok haar lippen omhoog, tastte met de oogen rond, bleef wachten op de woorden. Ze slikte weer, terwijl het leek, dat zij in den wind iets hoorde. ‘Het merkteeken,’ dacht ze. Ze herinnerde zich slechts dat wat Kaïn had meegekregen; droeg zij dat? Dan, dan.... zij sloeg de oogen neer, liet haar hoofd op haar arm vallen, snikte, eerst luid en toen langzaam, met heftige schokken van haar geheele lichaam, dat mager leek te worden....
De priester keek haar langen tijd aan, zonder dat ze beiden iets zeiden.
‘Rare vrouwen,’ dacht hij, ‘niets is er uit te krijgen, weten zelf niet wat haar mankeert.’ ‘Allee, meisje, eet nog eens iets en ga slapen.’ Ze keek langzaam op, moe en blauwgeel om de oogen. Het was hem echter of ze keek zooals een schuldige, waarvan men weet dat hij veel pleizier aan zijn zonden gehad heeft. Men vertrouwt het berouw van zulke
| |
| |
haast niet, omdat de zonde nog veel zondige herinneringen zal na-sleepen.
‘Ge weet het niet, oom Henricus, dat ik een knecht gedood heb, om hem?’
Hij begreep ineens den blik, en tegelijk was het of zijn eigen gedachte geheel was doorgeknapt, hij zag nu in zijn verbeelding een jongen woesten knecht, die deze eenzame jonge vrouw in haar lichaam begeerde, wit en driest, en zij stiet een dolk in het midden van zijn drift. Toen hief hij haar hoofd op, keek naar de tranen, die dat droef gezicht zoo mooi maakten, en meende iets te voelen van het geluk, waar men in den Hemel zich zoo over verheugt, telkens wanneer een zondaar berouw toont. In den biechtstoel kon je het nooit geheel zien, en dat reeds maakte je dagen soms wonderbaar en ondanks alle ellende die je wist, toch zoo overdiep gelukkig. Maar dit vreemde, droeve dat hij nu zag bij de jonge vrouw van zijn broers zoon, het was of raakte hij daardoor uit zijn zestig jaar tot hij de eeuwigheid wonderbaar was binnengegroeid. Wreed was het, wreed en bitter, een doodslag door een meisje gedaan, doch er was hier iets anders, dat het leven raakte. Het bewees de genade. Het liet hem op het laatst de geheime onsterfelijke macht van het huwelijk zien, dat hij altijd als iets onzichtbaar-grootsch had verdedigd. Om haar eer, om dat Recht, dat men eenmaal aan elkaar geeft door het sacrament, was dat harde onafwendbare moeten geschieden. Een jonge vrouw had het nu gedaan. Als een openbaring leek het hem, een zichtbare openbaring, die God hem thans voor de tweede maal doorgaf. De priester, die zich vergooid had aan de wereld, kwam in zijn huis terug om zijn priesterkleed aan te trekken, en deze vroeg om vergeving voor een zwaardslag, die zij voor God had verricht. Hij hield zijn hoofd vast, dat licht begon te worden, hij voelde zich op en neer getrokken als op wondere golven, maar hij was niet meer bang, nooit meer. Al was je in het hart van de hel, en je kon nog hoopen op den Heer, den Heer aan wien hij soms wel eens als Thomas geloofd had.... Hij ging door de zielen: toen over de visschersboot de storm loeide en Hij leek te slapen, was Hij nabij en je hoefde niet te
vreezen. Niemand hoefde te vreezen, die aan het mysterie van Zijn liefde geloofde. Het meisje hoefde niets meer te zeggen aan hem, niets behoefde
| |
| |
zij te belijden, doch hij was nieuwsgierig, hoe het gebeurd was, zoo'n kleine kinderlijke nieuwsgierigheid. ‘Heb je geschoten, hoe heb je het gedaan gekregen?’
Er was niets van berisping in zijn woorden, geen spoor van verwijt, en dan stemmen hun zielen samen en zij durft het zeggen. De korst week van haar hart, maar het leek haar, dat zij iets verschrikkelijks uitspuwde, toen zij het verhaal zei. Dat hij een verrader was geweest, Reinier had hem weggejaagd, op den dag van Renders begraving zelf was hij teruggekomen. Vlug wist zij wat hij wilde en misschien had Henricus het toen wel gezien. Hij had zich ingedrongen en om hen van hem afhankelijk te maken had hij dat spel gespeeld met de deserteurs, die hij den dood had ingejaagd, de derde was een verrader. Zij hadden gezegd, dat zij in naam van den keizer kwamen, de hoeve opeischen, de menschen wegslepen moesten, omdat iemand van de hoeve tegen de Franschen was opgetrokken en het was hem gelukt, wat hij gewild had: Godelieve had zijn hulp gevraagd en dan had hij zich op de hoeve genesteld als een roofdier. De kamer naast de hare had hij tot slaapgelegenheid, iederen avond kon het gebeuren dat hij tot haar komen zou en een avond kwam hij met iets over Orban dat zij niet verdragen kon. Met een brief kwam hij bij haar binnen om een schriftelijk bewijs te leveren, dat Orban dood was.... Dan is het gebeurd. In het mes heeft hij zich gedrukt, maar eerst was het bijna anders gegaan. Als hij dat van Orban niet gezegd had.... en dan fluisterde ze over de begeerte, die door haar was gegaan als een zware sleepende stroom, die haar had kunnen mee-sleuren. Als hij liet over Orban niet had gezegd dan was het bloed er niet geweest....
Ze wilde het biechten, en hij haalde de superplie en liet haar knielen. Hij legde zijn gezalfde hand op haar voorhoofd en trok er een klein kruisje over. Toen ze alles ten einde had gefluisterd, teeder en bijna of het een verhaal van een ander, een geliefde geweest was, sloeg zij de oogen niet op, maar gleed van hem weg als een dier, dat men gestreeld heeft. De storm trok zwaar door het holle van den nacht. De ramen schudden, de regen rilde, als een glazen wand die trillend dreigde ineen te zinken.
De priester was dan plotseling geheel bleek, hij beefde telkens met lange huiveringen, die zich ontspanden in zijn
| |
| |
knokige, rillende armen. Zij was dankbaar jegens den priester, ze had hem wel willen streelen en goed doen zooals men goed doet als men liefde ontvangen heeft, en opeens leek hij totaal uitgeput. Ze had hem te lang bezig gehouden, hij had niets meer mogen doen dezen avond dan rusten, en het leek haar thans, dat zij samen door oneindige werelden waren getrokken. Ze steunde hem en wilde hem naar boven geleiden, maar hij viel loodzwaar en uitgeput op den stoel terug. ‘Een bed moet hij hebben’, dacht ze, er was niets anders over dan er hier een te bereiden.
Het ging precies toen zij stoelen en tafel had opgeruimd en het lukte haar zelfs na even zoeken een oude matras te vinden, die zij kon overtrekken. Toen het als een bed was, tilde zij hem als een plank van den stoel. Hij was thans zoo bleek, dat zij den bloedslag moest raadplegen om te weten of hij niet reeds gestorven was. Gelukkig steeg daarop een lange zware ademtocht uit zijn borst, waardoor hij even zwaar op en neer bewoog en zonder nog te denken deed zij dan iets.... Ze knoopte zijn soutane van boven los, rukte aan het hemd, bracht zijn borst bloot en week dan van het bed terug. - Hij begon regelmatiger adem te halen, deed zijn oogen opeens open, trok zijn hemd terug over zijn borst, lachte en viel weer met zijn hoofd in het kussen. ‘Ja’, fluisterde hij, als had iemand iets gevraagd, iemand van heel ver, een Machtige waarmee hij veel te doen had....
Zij sliep nog, boven, een korten maar hevigen slaap, toen ineens de deur openging. En daarna hoorde ze direct stemmen als van dieven, die op kousevoeten door het huis slopen. Ze stond snel op en rende naar de trap: zij hadden zwarte schermen als maskers voor hun gezicht en sleepten met tweeën een zware vracht over den grond. Den jongen priester kende zij aan zijn gestalte, den voorste der dragers. Ze durfde niet nader te komen, de priester zou haar zoo kunnen zien. Er was een spoor van hun voeten gebleven, toen ze weg waren. Ze haalde dan de dekens van het doodenbed en zette wijd de ramen open, een fijne regen woei als een doorzichtige sluier naar binnen. Het was of zij haar ziel ook zoo had opengezet, als een doodenkamer. Hing er niet een lichte fijne sluier om haar ziel?
Henricus sliep nog, ze zou blijven tot hij beter was.
|
|