| |
| |
| |
| |
Drieentwintigste hoofdstuk
En nu gebeurde wat men lang verlangd en verwacht had, maar wat even lang onmogelijk leek. Het was als het kraken van een groote, dikke ijslaag, plotseling, waarbij niemand wist, dat een verraderlijk kwelwater al langen tijd heeft gebroeid, en ineens breekt het door, overal tegelijk en met daverende macht en men kan het niet keeren. Door dorp en streek, overal, trok plotseling in trotsche heerschzucht en brutale veeleischendheid een veelvormig geweld, dat onbedwingbaar scheen. Opstanden braken uit in ergens een streek, en het was of zij overal tegelijk waren uitgebroken, doodvonnissen werden uitgesproken vlugger dan vroeger een vloek werd gezegd en soms zag men jonge mannen bij tien, bij twintig aan elkaar gebonden alsof het vee was. In de dorpen hoorde men vaker dan anders de klokken openslaan, hun sonore geluiden, en als het stormig en tegelijk weemoedig klonk, was het weer voor een te vroege doode, waarover thans bericht was ontvangen. Naar de banen keek men, 's morgens en 's middags, ja tot laat in den avond, keek men die rechte, harde banen af, welke de keizer had laten aanleggen als geheimzinnige groeisels, die met hun toppen reikten tot hoog in 't Noorden, waar men eerst geus was, maar daarna toch Fransch werd meer nog dan hier, en die hun wortels hadden waar ergens Parijs lag. Soms kwamen er soldaten over in afschuwelijke ziekten gehuld, de reuk alleen was reeds gevaarlijk, en soms waren het marskramers, die hadden gezien, dat in het Rijnland geheele dor- | |
| |
pen waren platgebrand, omdat de bevolking niet langer op de Franschen gesteld was. Er uit geworpen had men hen zoo smal en lomp als zij waren, uit de herbergen en uit de dorpen en met honderden had men achter diegenen aangezeten, die de belastingen opdreven en de paarden kwamen weghalen. Wat haalde het uit als ook een hoeve brandde en een boer in het vuur werd gedreven door die gewapende smeerlappen, wanneer daarom weer een paar duizend anderen de wraakbijl opnamen? Ja, wat haalde het uit,
riep de marskramer, en men was verheugd, dat het nu zoo ging.
En na dat alles kwam het nieuws van Leipzig als een levende vlag, die voortwoei door de landen. Vier dagen, zei men, en het was geweest of de aarde brulde. Dagmarschen ver had men het kunnen hooren, sombere tonen en trompetten die zongen, en het dreunen, het torenhoog rommelend geluid van kanonnen. Dat zware geluid, dat als een sombere berg vier dagen omhoogstond in de koude vlakten van Saksen! De keizer had gevochten als nooit en dat hij verslagen was, was een teeken, dat het met hem gedaan was.
De keizer verslagen. Het was voor sommigen of een wereld in zijn hemel was gebroken en langzaam neerstortte, en ofschoon zij het onheil dat kwam niet geheel konden meten, dachten zij dat daardoor aan God was te kort gedaan, want de keizer was iemand, die God meer geleek dan een van hen, die in den drek werken en de armoe en de dienstbaarheid tot hun dagelijksche gezellen hebben, en daar dankbaar voor moeten wezen. Maar de oude boeren meenden, terwijl zij iets van hun pruim wegspuwden naar den grond, dat het vroeger ook zonder keizer was gegaan, en men hoefde toen geen taal te lezen waar niemand een stom woord van verstond en het geld dat men kreeg - al was het weinig, ja, zeer weinig - had een anderen klank dan papier. En zij lachten zelfs of er eindelijk eens iets vroolijks tusschen hemel en aarde geschied was. Maar toen een koe-jongen kwam en luid en vroolijk op een doedelzak blies, begon men te dansen en te schreeuwen, en het leek of zij allen thans reeds het vreemde juk hadden afgeschud. En zij riepen, de jonge boeren en de vrouwen, dat zij voortaan lak hadden aan den keizer, die met de heele santekraam van een opgedirkte familie naar den pierlala kon gaan.
| |
| |
Niemand slaapt dan nog rustig, na deze dagen. In de grachten der weiden liggen 's avonds de jongens met stokken gewapend, die zeggen te schieten tegen andere jongens in andere grachten en dan loopen zij tegen elkaar in en slaan, en de één slaat op de vlucht en de ander valt neer, maar het is niet erg. Het is een oefening, later zal het echter worden, het is hun thans reeds een genoegen, dat de meisjes naar hen blijven kijken en hen volgen met vurige en afgunstige oogen. Dit zijn de kinderen, bij de mannen en die pas man geworden zijn, is er meer dan alleen een spel. De een of ander en soms velen nog, nemen het op voor den keizer en willen zelfs, dat men hem thans, nu hij in gevaar is, moet helpen, hem den gezant van God, maar dan komen er twintig en meer anderen tegen op, en iemand roept, dat de Fransche honden al veel te lang ons volk hebben uitgezogen, uitgeroofd en hebben opgeofferd om zich zelf in Parijs aan zoo iets te buiten te gaan als wij hier zelfs niet denken dat op een deftige manier kan geschieden. En op een avond slaan zij elkaar de hoofden in, wanneer men hoort, dat de Russen komen, en een nieuwe generaal die Blücher heet, een Duitscher, die den keizer de gal kon doen opkomen. En men hoort ook, dat de Engelschen onderweg zijn en andere dingen, die men in een dorp maar vaag kan thuis brengen.
Het was nog een dag helder, en de zon kwam zoo dichtbij, dat het leek of zij haar stralen zou wegschenken als de zomer den oogst. 's Nachts roeiden vogels langs de halve maan, zonder gerucht, als gleden ze weer over den nacht naar een nieuwe helderheid. En in dien nacht werd op een hoeve nabij een der dorpen een lijk buiten gesleept en stonden een man en een jongen gereed om het in den grond te stoppen. Zonder priester gebeurde het en zonder gewijd water, maar voordat de aarde viel op de plank, die het lijk bedekte, kwam een meisje. Haar klein geruisch hief zacht de stilte even omhoog en dan vroeg ze, of ze wilden bidden voordat de aarde in de groeve geworpen werd. Toen vouwden drie jonge menschen hun handen, maar alleen het meisje zag, hoe aan den hemel de sterren zoo dicht op elkaar stonden. En daarna, nog voordat de aarde de smalle ongelijke groeve had toegedekt, was er een kreet, hartstochtelijk maar smartelijk als de kreet vóór het baren. ‘Nu is het te
| |
| |
laat,’ sidderde een antwoord terug en dan het de oudste der drie menschen lijk en schop achter en sprong als wildgeworden terug naar de hoeve, de anderen achterlatend als onwillekeurige dingen van een wereld welker raadsels zij niet begrepen. En toen de grond bewoog, omdat de plank over het lijk zakte, en het leek of daar onder nog iets levends woelde, vluchtten ook zij, denkend, dat de duivel kwam om zijn wraak. Een oogenblik liet het zich toen aanzien, dat er ook nog een kleine doode kwam, want nu moest de vrouw spoedig baren, zei ze, en het kind zou zonder doopsel in een kuil komen. Zij had het gezien, heel plotseling, toen zij het lijk buiten hadden en zij voor den knecht bidden wilde. Zij had het gezien vóór het venster, het kind, en de vrouw, die haar zoon hier gehaald had, wilde het nemen en de oogen uitkrabben. Ze stond te kijken of het reeds gebeurd was, erg zenuwachtig en trillend aan haar oogen, en ook trillend over haar verdere lichaam, dat mooigroot werd. Ze was een betooverde, in een geheimzinnigen ban en haar stem was koud-glasachtig.
Het bloed steeg den jongen, die bij zijn moeder ineens iets van de wreede dingen van het leven zou gaan zien, warm in zijn hoofd en een geheimzinnige vrees voor het naakte gebeuren van het leven, zooals hij eens had meegemaakt toen hij bij dien soldaat was, die geheime zonden aan hem had openbaar gemaakt, joeg een somber, haast wanhopig gevoel over zijn leden. Hij stond zoo een tijd en toen waagde hij eindelijk, schuchter en als droomend te zeggen, terwijl hij zacht zijn arm om haar rechterschouder hief: ‘Je moet slapen, kom!’
Dat deed haar tot rust komen. Zij keek hem aan, maar het was of zij verder zag, door hem heen; en ze lachte ineens verteederd hem toe, zoo dat hij haast verlegen werd over den lach van zijn moeder. Wat hij gezegd had en het gebaar van zijn handen en de diepe verre rust van zijn stem, herinnerden haar ineens aan hem, die evenveel als zij recht kon doen gelden op het kind, en dien gehoorzaamde zij in zoete overgave. Ze ging mee als was alles nu weer goed, en als waren de woorden reeds weggewaaid voor ze gezegd waren, hoorde de jongen nog: ‘Ze is nu toch weg, de vrouw? Ze is toch niet meer hier, Reinier?’ Het was als 't splijten van ijs, dat gedreigd had. Maar toen drukte de nacht ook alles toe
| |
| |
als een geneesheer de wonden. Het moederbloed overwon thans als eerste de woeste omstandigheden, die hier als een kluwen zich tusschen twee geslachten wilden dringen, het redde door zijn milde warme stuwing het kind, dat in Februari het licht wilde zien als een vroege lelie de blauwe spiegeling boven den mist van een voorjaarsmeer. In de rust, die de moeder door een zoet bedrog herkreeg, deed het zijn werk en herstelde de wonde, die de ziel in een onverwachte pijn aan het lichaam toegebracht had.
En dan heeft tusschen de heuvelen van het land een jonge vrouw gedwaald, langs woeste gronden, bijna-kale boomen, in natheid, beginnende koude, mist, avonddamp. Zij heeft geprobeerd naar de grens te loopen om dan verder te gaan naar waar Montjoie lag tusschen bergen en stille dennen, doch de soldaten kwamen haar achterna en ze keerde langs vele omwegen terug naar de streek, die ze had willen verlaten.
Het was November en de velden waren kaal. In de natte boomen leefde alleen nog iets, dat ook van het voorjaar kon zijn, een bruin blinken als moest er nog iets juichen gaan. Je kon thans kijken van dal naar dal en dus zag je ook, hoe de dalen in elkaar sloten en samengevoegd waren, al die stille dalen van dit land, dat op die manier was als een verhaal met gelukkige tournures. De huizen hadden blauwige teerheid over hun wit als waterklaar dons, dat er een diepe, innige tint aan moest geven. Achter de ruiten, die groenig werden, waren de kinderen tevreden bezig bij een handel van paarden en koeien uit gekleurd hout, en dat was nog eens genoeglijk om te zien zooals het genoeglijk is te kijken naar de sterren, waarmee God zich in zijn zomernachten bezig houdt.
Een enkele kar trok door het stilgevallen land, maar wat groette de boer de jonge vrouw vriendelijk, met een stem die in het land klonk of zij daar thuis hoorde, zooals de stem van den oneindigen wind of van de vogels die zich er tegenin stortten. En ineens leek het haar, dat het niet waar was, dat wat zij de laatste dagen gedacht had: een paar gedachten maar, doch zoo wreed en uitzichtsloos, dat zij alles dreigden te verteren, te vergiftigen. Ze meende, dat er voor haar voortaan niets meer te doen was: zelfs geen kwaad
| |
| |
meer en de droeve lust daarvan zou haar voortaan nog geschonken zijn, maar haar leven was als het wachten van een doode op zijn begrafenis, het gebeurt met je, maar je kunt er zelf niets aan doen, want je bent dood.
De dood had zij leeren kennen en geen lieve dood was het, niet zoo een als bij Reinier was geweest of als geweest was bij haar moeder, die stil en geheimzinnig was, waar ze maar weinig van wist. Ze dacht dat ze den dood zelf gebaard had, met haar hart had gevoed en hem daar had gevoeld, woelend en worstelend als een moeder met haar kind dat ze baren gaat. Zij en Orbans moeder, dacht ze, zij droeg den dood en die trok aan haar hart en Godelieve droeg het kind, het leven, en zij voedde het straks met haar borst. Dit was het wat haar verteerde, wat dien brand ontstak in haar boezem zoo, dat zij haar blouse moest opentrekken, dat de wind het zou dooven, dooven.... Maar nu leek dat alles slechts verbijstering geweest, ze zou nog kunnen leven, ze hoorde het aan den groet van den man. Een uil vloog zoevend haar voorbij en ze dacht, hoe hij had geroepen voor hem, die had gezegd dat hij voor Orban riep; en een vos, waarvan zij eerst het korte blaffen had gehoord, vluchtte voor haar op in een cirkelgang als een kind, dat verlegen en tegelijk nieuwsgierig is.
Het was dan vroeg avond, met veel blauwig waas om de heuvels en de boomen, en met vensters, waarin als roodbloeiende struiken de brand der lamp hing, zoo noodend, en een smalle streep die als een vinger over de richels naar buiten wees. Een klok sprong voort op het gelui van een andere, het was of ze beiden op krukken voortstrompelden. Machteld was het thans, aankomend bij het dorp, dat ze heel den dag al gezocht had, of ze een ouden droom bereikte. En boven haar pijnigende droefheid trilde het zachte vlies der ziel naar een geheime vreugde. Volkomen helder kwam dit in haar op zooals luchtbellen opstijgen uit geheel troebel water en ze wist nu, dat dit was omdat ze bij haar oom zou komen. Oneindig sterk leek hij en oneindig teeder, toen hij op die begrafenis van haar schoonvader kwam en naar Orban gevraagd had en aanstonds daarop ook naar haar, alsof zij altijd samen gehoord hadden. Ditzelfde gevoel, waarbij vreugde en droefheid door elkaar stroomen en wisselen tot ze een allesdoordringende stroom zijn, had zij
| |
| |
vroeger maar één keer gekend: het was nadat zij haar oom Jean-Jacques had verlaten en ze na alles en alles eindelijk bij den priester was gekomen, voor de biecht. Het was zooiets oneindigs. In schuwe schaamte had ze langzaam de wereld, waarin ze geleefd had, opengelegd en het was geweest of ze telkens vuile lompen als schubben aftrok van haar lichaam. Eerst deed het nog pijn, om de schaamte, o de pijnigende schaamte van een meisje dat dingen zegt waarvan een verstorven, eenzame priester nooit zal gehoord hebben, maar toen hij niet bleek te schrikken, kwam de droefheid om haar eigen tekortkomingen. En daarna, even daarna al, toen hij haar met zijn nooit gezoenden mond gelukkig prees, omdat er niets ergers gebeurd was, kwam dat, die vreugde. Iets oneindigs sloeg over haar als een in blauwige stralingen machtige morgen in het vroegjaar slaat over pasgeploegd land, ‘Henricus, Henricus’ zuchtte ze tegen het dorp als droeg dat zijn naam. Ze moest weer biechten. En hij zou Orban voor haar zoeken.
Purperen wolken raakten al het dak van het universum. Donker lag het dorp, bruinzwart in den loodkleurigen avond, als een graf. Ze ging er binnen als betrad ze een heiligdom.
De dorpen in dit land hebben 's avonds een diepe, wondere stilte als men er door trekt, maar in de huizen is er nog allerlei te doen. In de stallen bijvoorbeeld, daar is men nog met het vee bezig, men kamt het tegenwoordig zelfs; en de kinderen blijven nog luisteren of de avond hun niet nog een verrassing geeft. Doch dezen avond had zelfs een vreemde jonge vrouw niet veel bekijks, want het leven van den dag werd reeds binnenshuis voortgezet. Een jonge ordesman spoedde zich alleen voor haar uit en ze dacht: ‘Henricus is het niet en zijn dorp is het toch hier!’ Eens had ze het met Orban bezocht, toen het nog onder de lucht van het voorjaar ver en groot in het land lag geteekend, heerlijk verdeeld door de bruine, witte en groenende sluiers der boomen. Ze zag den geestelijke de kerk binnengaan en spoedig daarop tampte de klok met korte, strakke slagen. Ze moest wel aan weer een onheil denken, het was nu zoo'n tijd, het leek wel of de natuur er thans van leefde, van dooden en hongerigen en misdaden.
‘Henricus van den Branden’ zei ze luidop toen ze in ver- | |
| |
snelden pas aan haar ooms woning was gekomen, als een kind dat een naam heeft gespeld.
Het klonk dof en somber, haar hand die op de deur klopte. Tweemaal, driemaal, wel tienmaal klopte ze en toen vond ze het kruisvormige handvat, waaraan de bel zou zitten, maar ook dat deed niets bewegen in het huis. En daarop stond een oude man achter haar, die misschien wel de koster was of een kerkmeester met zijn plechtig gezicht.
‘Het huis is besmet,’ zei hij. ‘Wie moet je hebben?’ En ze voelde haast een haat in zijn woorden, iets pijnigend vreemds, en kort zei ze: ‘Henricus’ zooals Reinier en Godelieve altijd gezegd hadden. Daarop hief de man zijn gezicht op als wilde zijn blik haar slaan en hij vroeg: ‘Wie zijt gij eigenlijk?’ Maar daarop als zag hij gelijkenis: ‘Ben je familie?’ Toen ze knikte vernam zij alles.
|
|