| |
| |
| |
| |
Tweeentwintigste hoofdstuk
Het eenige wat Machteld in het vervolg deed, was opstaan en naar buiten gaan, en alle soldaten aankijken. Waren het geen Franschen, dan hield zij hen aan en vroeg iets. Bewijzen wilde zij hebben, dat het niet waar was wat de knecht gezegd had; niemand wist voor haar echter een antwoord, maar eenigen noodden haar, dat ze mee zou rijden. En dan bleef ze er bij: hij was niet dood. Duizend kogels zouden hem niet dooden zelfs. Zie Reinier: hij kwam terug, nadat men hem als dood had genoemd en na jaren toen hij al zestig was, was hij nog sterk genoeg om een kind te verwekken. En keizer Napoleon zelf: duizend hadden er op hem geschoten, maar men zei: zijn liefde was met Frankrijk en zoo lang als dat was, trof hem niemand.
Ze had het mes weer bij zich en 's nachts lag het onder haar hoofdkussen, het had een ivoren steel en omgebogen rank lemmet, zij droeg het soms op haar borst als een relikwie. Het was van een vroegeren Van den Branden, en Orban had het gebruikt om stokken te snijden voor Palmpaschen, wilgenstokken, die met gekleurd papier en rozen gesierd werden, zij droegen die als bloemige lantaarns naar de kerk. Soms beefde zij als zij aan het mes dacht, er kon iets onheilspellends aan vast zitten, en ze nam zich vaak voor het weg te leggen, maar dan telkens was het of iets haar bedreigde. Van Walter was ze niets meer te weten gekomen, dan ze vroeger van hem vernomen had. Schoten hadden geknald, zei hij, maar dat gebeurde in deze dagen overal. Het was
| |
| |
echter toch of er een onzichtbare muur was achter zijn gelaat, waar hij iets verborgen hield. Godelieve zei: ‘Verdragen moet je, wat er ook gebeurt.... Ja, wat kun je anders,’ en die woorden waren niet ontsprongen aan een moederhart maar uit een in berusting stom geworden aanvaarden. ‘Je wilde zelf immers, dat hij ging. En niet voor een heilige zaak is het. Niet voor het geloof.’ Ze kon niets terug zeggen, ofschoon het haar in de keel zat: tegen den Paus was de keizer, en dooden deed hij in zooveel oorlogen allen die jong waren. Maar ze dacht het meest aan een woord, dat vroeger de mannen graag zeiden, dat een tijd lang een valschen klank had, of het gebarsten was, maar dat men thans weer heel innig fluisteren wilde: ‘vrijheid’, als een liefde-woord voor Orban. Ze zag daarna, dat ook Godelieve schreide en toen begon in haar hart iets te groeien als een koude vrucht die spoedig versteende en haar benauwde en ze moest telkens iets wegslikken. Eindelijk liet ze haar hoofd bij Godelieve op de tafel vallen en terwijl ze riep: ‘Het kan niet, neen, we hebben nog geen kind,’ begon ze te schokken en te beven; en was een riethalm, die omgebogen ligt in een storm en geen beschutting vindt.
Den volgenden avond, toen zij zich ontkleedde, moest zij ineens haar adem inhouden! Er kwam iemand naar de deur. Nooit was meer iemand naar haar kamer gekomen sinds die Mei-dagen en ook de knecht had het niet gedaan al had zij het verwacht. Een ruwe klop als van een dier, en nog een, zachter als tikte een vogel, en toen stond hij er. Hij had den brief gevonden en kwam hem haar brengen. Het was misschien nog maar goed, dat hij vroeg gestorven was, zei hij, want tegenwoordig hingen ze weer als zakken aan de boomen. Ze vergat haar jak over den stoel te hangen en ook trok ze het niet weer aan, maar bleef als was ze geheel een vreemde geworden, staan kijken naar wat er vóór haar gebeurde. ‘De brief,’ dacht ze langzaam. ‘De brief van zijn dood,’ en toen lachte ze den knecht bijna uit: ‘Ha, ha!’, maar hij kwam er mee naderbij en dan week ze terug, tot ze tegen haar bed stond. Ze drukte haar handen naar achter als werd ze aangevallen en dan sperde ze haar oogen wijd, en, aarzelend nam zij hem in haar linkerhand. Doch of haar vingers verdorden was het. Kon Orban schrijven? Zij wist het niet. Hij schreef zijn naam in de Diepte, in het veld,
| |
| |
misschien had Henricus hem ook wel het andere geleerd. Maar hij kon ook wel van een ander zijn, die brief, misschien van een Franschman en geschreven in die vreemde taal, en ze keek den knecht vragend aan.
‘Ge kunt altijd op mij rekenen. Ik wil hem voor u vervangen,.... vrouwe.... Machteld!’
‘Wat hij was, voor u, zal ik voor u zijn. Ik houd van je, Machteld.’ Bij het flikkerlicht der kaars ziet zij iets in zijn oogen, dat zij zich ook van Orban herinnerde, dat ook andere mannen soms hadden, dat.... sterke, aangrijpende, dat slechts een vrouw ziet. Zij gleed plotseling weg van zich zelf, had geen naam meer, die haar bond, geen verleden dat in haar gegroeid was, maar er stond een nieuwe wereld op, een nieuwe warme verbeelding, met een knecht, die alles voor haar deed.
‘Ik deed alles om u, vrouwe. Ik kwam terug om u,.... Machteld!’ Het was als een rukwind, die woei over haar heen en haar plotseling optilde. Zijn woorden hadden als het ware een onmetelijken klank, het was als een onweer waaruit ze naar buiten braken, bij haar insloegen en kartelden met vurige schichten. Iets vreemd-weemoedigs kwam over haar, dat geschieden moest. En dan raakte hij haar aan, dat zij er geheel van beefde, of een vuur om haar heenstond! Zij zag de kamer, maar haar kamer was het niet meer, het was de groote ruimte van haar leven, dat nogmaals openging, of in brand sloeg. Er stroomde iets haar wezen binnen, dat over haar verstand rende, dat sloeg, klopte, bonsde tegen haar hart, het nam haar bij haar schemergouden schouders waarover niets meer was dan de warme betoovering voor een man.
‘Orban!’ roept ze en ze wil het hard roepen, maar het blijft alleen een zware ademtocht, of de klanken ook verdwenen zijn, alleen de lippen nog over zijn, de mond, die slikt en ademhaalt en zich bijna overgeeft. ‘Orban, als je dood was, dan zou het nooit gebeuren.’
‘Ik houd van je, Machteld. Ik zal weggaan, als je belooft, dat ik je man vervangen zal.’
‘Nooit zal iemand hem vervangen,’ zegt ze dof. Ze slikte over haar woorden heen, een paar keer, en dan ademde ze weer: ‘Nooit!’ Ze keek om zich heen, naar haar bed, naar de dingen waaraan zij raad wilde vragen en dan zei hij
| |
| |
dat, wat haar terugriep van de stormige, verwarrende beelden, naar de werkelijkheid die haar naam had.
‘De hoeve zal branden,’ zei hij, maar het was, of er brand was in zijn stem. ‘Je zult worden gebruikt door soldaten, die hier zullen komen,’ en het was, of hij zelf het doen zou. ‘Ik heb je gered, Machteld, anders was je dood net als Orban van den Branden,’ en ze hoorde dat hij dit met Orban gewild had, en ze hief haar hoofd op. Achter hem brandde de kaars tot een kleinen knop, die langzaam wegteerde. In het benedenhuis sloeg een deur dicht en heel dof klonk het stampen van een paard tegen het tusschenschot. Ze was plotseling bezorgd voor haar naakte armen, die zoo mooi waren in den zachten schemer, welke van de kaars opstroomde naar haar schouders, en toen zei ze tegen zichzelf, als zei haar ziel het tegen haar lichaam: ‘Trouw moet je zijn.’ In bange verwachting had zij Orban eens gevraagd, dat hij het haar beloven zou, en toen hij dat deed, was het, of hij haar het eeuwige leven had verzekerd. De trouw was het mooiste van het huwelijk, dacht ze. Soms zelfs meende ze: zij was het huwelijk zelf.
Ineens was de kaars uit, alsof de knecht er iets aan gedaan had en toen voelde ze het mes. Had zij het hierom gedragen de laatste dagen, op het mooie hemd, dat zij bij haar huwelijk had aangehad? Ze schrok, verbijsterd, zoo dat ze haast kreunde. Nu was het er misschien.... wat zij gezegd had. Dooden zou ze.... Zij huiverde nog eens, of een zware wind over haar rug voer, en toen voelde zij zijn handen, die brutaal over haar schouders gleden. ‘Dooden mag men om zijn ziel te redden,’ had zij vroeger geleerd en ze begreep het niet, maar nu hield zij reeds het mes op haar borst vast. ‘Weg, Willen. Ga mijn kamer uit.’
‘Je moet me beloven, wat ik je gevraagd heb, Machteld. Zonder jou kan ik niet leven. Je weet niet, wat ik voor je doen zou.’
‘Twee heb je er dood gemaakt, Willen, en Orban misschien ook,’ zegt ze langzaam, en dat klinkt zoo, dat de knecht een oogenblik zijn handen zakken laat. Maar daarna omvangen ze haar en ze voelt hoe hij zijn knieën tegen haar knieën drukt. Haar lichaam begint ineens van onderop te beven en dan heeft ze het mes uit het zakje getrokken en het tusschen hen beiden ingezet, met de punt naar zijn borst.
| |
| |
‘Trouw is het huwelijk en heilig,’ zweren zwaar haar gedachten, maar haar lichaam is heet; het is of het lichaam de ziel nog wil overmeesteren. En dan drukt hij haar neer, en zij voelt, dat de drift hem meester wordt.
‘Machteld!’ hijgt hij en het is of haar naam ingezogen wordt in een kolk, die over hem heen raasde, maar toen probeerde zij in zijn oogen te zien, die als zwarte ballen draaiden en hij reikte zijn mond naar haar. Ze hield het mes vast tegen zijn borst en toen het door zijn kleeren sneed en verder, drukte zij er tegen....
‘Bloed, Machteld’, riep hij, nadat zij zijn zware, zuigende kussen even beantwoord had en zij voelde, hoe zijn drift zich in hem omkeerde of zij het alleen was, die vermoord werd. Krampachtig beefden zijn armen, ze dacht, dat hij haar grijpen ging. Het heft van het mes drukte als een harde knoop, maar zij hield het midden voor haar borst, op het been dat nu ook bloot was, en er kwam een zoete bedwelming over haar lichaam omdat het lemmet zoo scherp en bijna week doorzakte.
‘Dood je mij?’ vroeg hij en toen voelde zij, dat alles wat hij nog aan leven had, overging in haat, maar zoo'n groote haat of hij voor het eerst in het leven kwam in zijn oervorm. Door zijn armen steeg iets omhoog, als was er iets erg gemeens dat omhoogtrok, en daarom werden zijn handen vanzelf grijpklauwen, die zich om haar haren heenslingerden. Hij drukte haár hoofd achterover en trok aan het haar, het was of hij geheel den schedel optilde. ‘Nooit zou hij hebben liefgehad,’ dacht ze nu en dan lukt het haar zich omhoog te wringen. Een week vocht sijpelde over haar borst. Hij trekt nog eens aan haar haren en dat doet zoo'n wee of een priem van achter naar voren door haar hersenen steekt. En in die wilde pijn drukte ze haar knieën hevig tegen het mes, dat het nog dieper dringen zou; ze zou, als het ging, er tegen getrapt hebben, en het diep in het donkere lichaam hebben gestampt, dat kreunde als een dier. Zijn handen gleden stijf over haar gezicht, ze wilden zeker naar den hals en daarom greep zij ze vast. Ze schroefden om haar vingers als moeren. Zijn hoofd duwde ze naast haar, hij slikte met zijn strot omhoog, maar zij wilde hem zoo toch even vasthouden. Dan zou zijn kracht uitsterven.
| |
| |
Hij was sterker dan zij gedacht had, en ineens trilde zij of er doodsrillingen door haar heen trokken, door haar lichaam heen en door haar ziel als koude stroomen, die haar hart zouden meevoeren en haar liefde, en die nog slechts asch en haat overlieten. Hij drukte zich omhoog, en dan had hij haar keel vast, die hij wilde samenknijpen. ‘Mee.... mee.... in den dood!’ zuchtte hij, maar dat was juist te laat, zijn knieën zakten door als knielde hij voor haar neer, en toen zij zijn vingers van haar hals had losgemaakt als veil dat verdord is, stond ze ineens op en vluchtte weg....
Buiten stond de stilte als een verschrikte getuige. Zij schrok opnieuw en dat misschien niemand in huis iets wist, niemand tenzij die eeuwige rust, die iederen avond op zachte voeten binnenkwam als een trouwe gast en voor de kamer kijken bleef als een paard over de halfdeur. Ze bleef bij de deur van den knecht dralen of ze daar iets moest bestellen, wat ze vergeten was, en ze hoorde, dat in haar kamer iets neersloeg en uitflapperde zooals een kip doet, die men het hoofd heeft afgeslagen. Ze rilde opnieuw en vluchtte verder. Ze had heel ver kunnen loopen, als een geslagen dier, dat naar de eenzaamheid loopt.
Het was of de duisternis vandaag onrustiger was dan anders. Overal woelden dingen die los zaten. Of dieren kropen in donkere huiden, donker-gevlekte dieren. Wat was het huis vreemd. Ze voelde het om haar hangen alsof ze heel vreemde, hangende kleeren droeg. Waarom struikelde ze niet, waarom viel ze niet in dit vreemde huis, waarvan het duister zoo onzeker was, wankel en vol gaten? Afgronden ging ze voorbij; haar knieën beefden en haar heele lichaam trilde.
‘In de schuur zal ik slapen. Godelieve mag niets weten, niets voor ik weg ben.’ Haten zou Godelieve haar en misschien, misschien zoo erg als zij altijd gevreesd had, dat iemand haar haten zou. In een Walendorp had zij hem eens gezien, dien haat. Groene oogen hadden ze, en een groene tong zooals die opgehangen zijn, hun tanden waren geel. Ze riepen met stemmen als nijdige padden: ‘De duivel moet die van jou maar halen, en dat wat nog bij je is mag de besmetting krijgen.’
| |
| |
Ze meende, dat er een deur openging, - Godelief, die weer niet slapen kon. Oudere vrouwen krijgen moeilijk haar kinderen. Waarom was het niet goed geweest, dat Godelieve grootmoeder was geworden? Was ze niet aan de beurt om grootmoeder te worden, zooals zij, Machteld, in den tijd was, dat men moeder werd. Zou Godelief het hebben afgestaan, aan haar, als het gekund had? Ze had haar handen op haar borst en toen hoorde zij haar hart slaan of het in haar handen hing. Ze moest gaan zitten, want het leek dat ze een verlamming kreeg. Niets was het geweest, géén deur was opengegaan, maar misschien wel haar hart, dat uit de benauwenis van haar lichaam wilde springen; misschien haar ziel, die een uitgang zocht.
‘Orban zal mij niet willen, als hij terugkomt,’ ijlt ze. ‘Het zal beter zijn als hij niet komt, hij moet dit verdriet niet hebben.’
In de schuur ging ze liggen, in het hooi, als een kat, die het huis werd ontzegd. Eer zij slapen kon, kwam een rij gedachten als een rij vervelende kinderen, en begonnen aan haar te trekken. Zij trokken aan alle herinneringen, tot ze pijn deden en alle moesten zij in slaap gesust met vleierij en zoet bedrog. Ze kon ze vanavond echter niet in slaap krijgen, de kwelgeesten, en eindelijk vluchtte ze ook vandaar weer. En zooals vroeger ging ze ook nu weer naar de dooden.
Ze had gehoopt, dat het gedroomd was, alles. Soms droomt men zoo. Dan staan de dingen verward om iemand heen, de liefde werd er afgetrokken als de kleur van een bloem door het duister, maar men komt terug en het is weer goed. Doch een dichte duisternis vol geheim lag voor haar kamer als een uitgedreven duivel. En zij wist, dat het waar was, alles! Bloed zou er zijn, en de dood. Een brief zou er gevallen liggen, die de schuld van alles was, ja, en een mes, als het ontbloote zwaard tusschen man en vrouw waarvan vroeger haar moeder gesproken had. Haar moeder die niet veel liefde had gekend, zij had ze bij de geboorte van haar dochter geheel weggegeven. Haar moeder had dat zwaard uit de sprookjes gezien.
Ze sloop de kamer binnen, stil en voorzichtig of ze naar een kind ging, dat moest inslapen. Buiten maakte ze vuur en toen ze naar binnen ging, hield ze het achter haar hand.
| |
| |
Alles bedekte ze, of het voor een langeren slaap was dan een nacht. Ook het gelaat, waarvan de oogen het langste zichtbaar bleven. En ze liep op haar teenen naar buiten om een groeienden droom te bewaren, dien ze had ondergedekt. Maar buiten de deur begon ze te schreien, wild schreide ze tot ze er geheel van schokte, haar hoofd en haar borst en haar beenen, en tenslotte drong zij zich tegen een muur, die haar lichaam steunen moest. Gedachten dreven door haar hoofd heen als planten, die onder water kronkelend voortdrijven maar niet verder komen, en dan leek er een wijde, pijnigende ruimte in haar hoofd, die splijten ging, altijd meer, tot alles daar in witte splinters ging kapot springen.. Zij geloofde, zij geloofde, dat Orban dóód was....!
In den morgen trachtte zij de schemering terug te dringen. Haar kleeren waren gekreukt.... Spookoogen zou ze hebben.... en lange witte handen, met bloedplekken. De legers had zij echter duidelijk gehoord, het stampen der lange, grijzige legers. Vuren waren er geweest en mannen met open monden die niets meer zeiden, naast paarden, die grijs en dood lagen. Er waren jongens in uit het dorp, aan beide zijden, zij kende hen aan hun bruine oogen en hun haren, die korter waren, en.... Had zij ze soms niet heel dichtbij gezien? Alsof zij hier waren, en de wilgendreef omhoog gingen en den Vrouwenberg op als Reinier naar het koren. Maar Orban was er niet, Orban was er niet.... Ergens anders was Orban.
Doch zij hoorde.... Dat was het melkmeisje. En ze fluisterde den naam ‘Ber-tha-a’, dien ze tegen haar nog nooit had uitgesproken. Nu was Willen zeker ook nog ergens, misschien kwam hij aanstonds wel met zijn emmer met houten bodem.
Het melkmeisje kwam op haar toe, recht op haar toe, en ze trok haar jak recht en plukte het hooi van haar schouders. Ze zal zeker vragen, waar Willen is, dacht ze, of ze zal eenvoudig zeggen: ‘Hij is dood’, alsof ze niet weten zal, dat zij het deed of dat hij in haar kamer ligt.
En zij wachtte, als moest zij bevelen krijgen, welk werk er voor vandaag te doen was. Maar het meisje wist niets en zij zaten een kwartier later onder de koeien in die herfstige weiden, waar de morgenzon op ranke zuilen tusschen de
| |
| |
boomen staat. En Machtelcl drukte haar hoofd en haar wang aan één kant tegen de koe en keek de weiden af, die spits uitliepen naar een breed dal van populieren, dat het dorp in buigt. Ze dacht: bij zoo'n weer wordt er veel gevochten.
Ze stond bij Godelief, die erg onrustig was; er was een man aan de poort, die iets had gevraagd, wat niet veel goeds voorspelde. Of het waar was, dat een Fransche soldaat hier was geweest, wiens lijk een hond uit den grond had gehaald? Zij moest Bernard vlug roepen, vlug, want hij kan ons alleen redden, zei Godelief, en toen bleef Machteld staan, of ze het niet gehoord had of niet wilde hooren, alsof zij met koppig hoofd dienst weigerde zooals tegenwoordig de meiden deden. En dan begon ze te beven en te rillen. Rood en bleek werd ze en haar lippen schoven malend over elkaar. Godelieve keek haar medelijdend en scherp aan als zag zij een geheime vrees op haar gelaat, en dan als Machteld stom ‘ja’ geknikt heeft en weg wil gaan, aarzelend en of haar voeten haar niet meer gehoorzamen, zegt haar moeder onverwachts:
‘Je moet meer bij mij blijven, voortaan, Machteld.’
Ze knikte ‘ja’, betooverd door die woorden alsof die nog iets zaligs in hielden, maar ze voelde tranen in haar oogen, die alles verwaasden.
‘Je moet maar niet denken, dat hij niet weerkomt. Hij zal komen zooals het kind....’
‘Ja’, knikte ze weer, en dan, heesch, als struikelde het woord over haar tranen heen: ‘Moeder.’ Ze wilde het eensklaps belijden als een pijnigende, verlossende biecht, datgene wat boven te zien was, het lichaam van den knecht dat verstijfd zou zijn, met doode oogen! En daarna, of zij dít zeggen moest en niet het andere, zei ze, dof en donker als een bron, die van heel diep opborrelde:
‘Willen zei het: hij is dood.’ Ze keek daarbij haar schoonmoeder aan met iets geheel vreemds in de oogen alsof iets met haar verstand mis ging, en dan liep ze snel heen als om hem te roepen. Ze hoorde zichzelf naar boven loopen en ze wist wel, dat ze zichzelf ging bedriegen, toen ze Willens kamer binnengleed, maar ze ging door met dat geheimzinnig spel, dat haar naar zijn bed dreef, dat ze aftastte van boven tot beneden, dan opensloeg en als was ze het aan 't ontklee- | |
| |
den, er een voor een de stukken afrukte, tot het laatste, dat ze zorgvuldig en langzaam als een kind dat moedertje speelt, weglei. Dan ging ze naar de tusschendeur, drukte en nu week de deur open naar haar kamer, de deur die nooit was opengegaan.
Wat er was te zien, was als de wanhoop zelf. Het was haar als een misgeboorte der natuur en zij wist niet meer goed hoe het daar gekomen was, in haar kamer en bij haar bed. Langzaam stapte zij er naar toe als had zij er nooit deel aan gehad en dan trok ze nieuwsgierig het doek van het gelaat dier menschelijke figuur, die ze leek nooit te hebben gezien. En nu waren het haar oogen die draaiden en zoo alsof zij het waren, die het doodenland zien konden, een woest en wit land, waar zij door moest, waar zij eeuwig doorheen moest trekken naar ergens een afgrond. Ze wilde plotseling diep in het gelaat kijken, haar oogen werden heel stil en staarden, maar omdat het gelaat niets meer was dan een woeste verwrongenheid, en er niets te ontdekken viel waar zìch haar liefde aan hechten kon al was het een doode, keerde ze zich af. Ze zag het bundeltje kleeren liggen, dat ze eens had gereed gemaakt om te vluchten, en greep het mee; en ze liep er mee rond als een vogel met zijn prooi en in deze verbijstering ging zij naar Godelief. Hard en koud als een beeld stond haar mond, toen ze zei:
‘Nu kan hij niet meer komen, moeder!’ Geen woord méér zou ze zeggen. Zij drukte het bundeltje kleeren voor haar gezicht, maar daarop werd haar bloed gestuit en keerde haar ziel zich om in haar binnenste. Godelieve keek zoo moederlijk met zulke diepe, blanke oogen haar aan of ze haar heel diep wilde omhelzen. Het was oneindig, oneindig menschelijk, alsof zij zeide: ‘Geen kwade vrouw heeft Orban, neen, en ik heb het nooit vroeger gezien’, maar toen Godelieve inderdaad deze woorden vormen wilde, zag zij hoe Machteld langzaam achteruit week, zich dan ineens omkeerde, en plotseling naar buiten ging als in den ruk van een storm. Zij stiet daar op den man, die de poort binnenkwam, brutaal en met een tronie als een heiligschennend masker, en zoo of daar voortaan alles van hem was, maar Machteld ging hoogmoedig aan hem voorbij, en dan ging zij heen van de Diepte.
|
|