| |
| |
| |
| |
Eenentwintigste hoofdstuk
Gedurende een paar dagen glijdt nu de stille toover van October over de aarde. Uren die droomend toeven in de lochtige boschdreven, schallen open op den roep van den koehoorn, en zoo tuitend weerkaatst alles, dat de rozige loovers loslaten. De koeien staan den dag lang op de laatste klaver, en alleen wat late aardappelen worden nog geoogst. Maar de echte oogsttijd is lang voorbij en het is al lang zaaitijd geworden. Ge ziet op het veld de zware paarden, die elkander tegenkomen en knikken met den warmen kop, en ge hoort hier en overal het ijverig gekriep van de egge, die het ris en het koppige trekgras loswrikt, dat men puinen noemt. Maar in de sleien ligt het loover reeds zoo dicht, dat de armste boerkens er met hun kinderen samenkomen om het bijeen te lezen, opdat het voor warmte der stallen zal dienen. De kinderen zien liever een vuurtje en soms komen de koejongens met een tondel, die het loover doet ontbranden. Dan rookt het en het is als de rook, die de soldaten soms hebben in hun lange aarden pijp, of de jongens stoppen er zelf van in hun pijpekop, die ze uit een lischknop hebben gesneden, welke zeer dik kan zijn.
De kroenekranen zijn nog niet gekomen, doch de zwaluwen ziet ge al niet meer. Maar het wordt zoo wijd en, als een welig mozaïek, ligt het bosch tegen den heuvelrug, waarover het blauw als blauwzilver wordt. Het oneindig wemelen der roode kleuren, die naar goud vervloeien, maakt het hart zoo vreemd. Ook de Diepte, die de mooiste kant is van
| |
| |
het heele dorp, is niet meer een groen asyl, maar er is purper op vele plekken, in de pruimenboomen bijvoorbeeld, en ook geel als saffraan. Maar een kleine lork is als de pluim van een grooten eekhoorn en alleen het groen der maretak blijft groen op de kale takken. Dat is voor de lijsters, die blijven moeten. Slechts in het veld zijn de rapen, die droevig stemmen. Omdat het koud is en winter als men ze weghaalt, en men denkt alleen aan herinneringen, die heimelijke innige uren bij het vuur verwekten.
Meer tot haar verwondering dan tot haar geruststelling heeft Machteld tot nu toe niet gemerkt, dat iemand iets met haar voorheeft. Willen slaapt iederen nacht in de kamer naast de hare, rustig en zonder zelfs een snork of een zucht, en de deur tusschen de twee kamers blijft gesloten. Hij is vóór haar op en gaat pas laat slapen. En toch is het niet pleizierig, die vreemde nabijheid; ze denkt nu maar zelden meer aan Orban, haar slaap is vol onrust.
In het dorp heeft men het thans ook over hen. Sinds Willen op de plaats der Van den Brandens stond, den Zondag dat voor Reinier een zielemis werd gelezen, vergelijken de boeren Reiniers sterke vroomheid met een vreemde knechtentronie en dan stulpen dedaigneus hun breede onderlippen, onderwijl hun ooren bewegen en hun oogen wegstaren.
Buiten en in de herberg hebben zij het over den keizer. Machtig, dat was hij zeker nog en wat thans verteld werd, dat de Pruisen nu allen waren opgestaan en de Saksen en misschien zelfs de Oostenrijkers, bij wie hij toch zijn nieuwe vrouw had gehaald, wie kon dat geloven, waar boden kwamen die precies het tegendeel beweerden? Maar zij dachten toch aan de woorden van een eenoogig gezel, die een uur geleden in de herberg had gezeten en die nu al verder was. Langs den Rijn en in het land van Berg, in de Eifel en naderbij Würzelen, had hij 's nachts hoeven zien branden en het was geweest of naakte roode armen omhoogstaken, tot in het gewelf van den nacht, armen bevend van nood en honger en wil tot opstanding. Het waren de soldaten der mobiele colonnen, die het deden om den angst er in te houden, maar het ging nooit goed wanneer dit gebeurde.
De boeren zagen het rood reeds opslaan en hun oogen kleurden er lichtjes door, doch dat kwam wel van de weerschijn van het goudrood, dat nu op de heuvels tegenover het dorp
| |
| |
lag. Zij gingen echter spoediger naar huis dan anders, denkend aan die roode vuren en aan een onmacht in hen, dat ze niets tegen die vreemde snuiters konden beginnen, en maar weinigen zijn er meer tusschen die na dat visioen van vuur en wraak ook nog denken aan een jongen boer, die uittrok op een groot appelgrauw paard en of hij nu misschien reeds dood was, dat die knecht daar moest staan op zijn vaders plaats.
En dan zijn ook die schoone dagen voorbij. Een storm! En het is of alles daverend in elkander stort, de schoone samenhang van het dorp en de dalen en dalkens en, als glazen bogen, de dreven naar de weien waardoor zilveren draden trokken of die fijn rinkelen konden. En de lokkende roep der uilen 's nachts is ineens verscheurd en het tapijt van groen-rood, dat nu over de weiden lag, waar de koeien maar wat verloren liepen. Vlug moesten thans de noten geslagen, dat het ratelt door de takken, want bijna tuimelen ook al de stormen over elkaar en dan zouden ze alle neergesmakt worden. Maar zijn ook de noten geoogst, dan slaan reeds de regens trommelend op de daken. Alles verzinkt in sompigriekende waterplassen, de weiden en het veld met al de gesmijdige pracht, die er geweest is. De felle opstormende vlammen van rood en karmijn, groen en goud, die gedanst hebben over de bosschen als dwaze furiën vol bronstig genot, zijn met een daverenden slag uitgebluscht, en niets dan de storm blijft, die heerscht in harde tuchtiging. En na den storm zinken de regens in eindelooze vruchtbaarheid. En een weemoedig onveranderlijk waaien vergezelt hen, dagen lang.
Een avond, dat zij zich laat uitkleedde, hoorde zij het voor het eerst. Het schuifelde voor haar kamer op en neer of bladeren schurend over den grond bewogen, maar soms was het toch anders. Of een dier op pelsvoeten nadersloop en wachtte, maar zij hoorde het niet weggaan, doch 's morgens was er niets meer. Dien dag was hij voortdurend in haar nabijheid en ze zag, dat hij naar haar keek, doch telkens wanneer zij haar oogen naar omhoog sloeg, ontweek hij haar. En 's avonds bevond ze, dat de sleutel uit de deur, die tusschen beide kamers was, voor den grond lag. Ze kon door het gat in de andere kamer kijken, waar het rommelig was
| |
| |
en haast vies, de kleeren over den grond en vuile schoenen, en zakdoeken, die uit de kleeren hingen. Zij kleedde zich in het duister uit en toen hoorde ze, dat hij naar boven kwam, haast tezelfdertijd, dat zij zich ontkleedde. En dat zijn voetstappen meer door de kamer gingen dan anders, maar ze lag toch spoedig in een diepe stilte, waarin zij nog het beste alles kon oproepen wat ze al zoo lang miste. En thans kwam even na haar slaap reeds, of hij in den droom op haar gewacht had, weer eens Orban zelf. In langen tijd had zij niet meer zoo samen met hem geleefd en het was haast gedurende geheel dien nacht. Een droom was het maar geweest, dat zij hem had weg gemeend van de Diepte. Ze voelde hem immers, ze hield haar gezicht over zijn gezicht en ze lachte zelfs. ‘O mijn jongen, om jou besta ik alleen maar, je zult nooit, nooit weggaan, niet?’ En hij beloofde het, uit zijn heldere oogen, en hij, hij was nu toch bij haar.... Ze voelde, dat hij haar streelde, ergens. Doch ze werd er plots wakker van, van 't gevoel, dat door haar heenstroomde, dat prangend hevige, het klom als een vlam van extase in haar omhoog, en ze moest hijgen, ze hijgde nog. Doch het teedere vlies van den droom scheurde. Nooit kon het blijven leven bij het licht, wat zij in den droom zoo ver en heerlijk leek te dragen. Maar toch blijft de na-beving haar bij, en het geluk, dat nog lang toeft op al de trekken van haar gelaat, of zij weer jonger werd. En door het geluk, dat zij weer kende, week het wantrouwen. En ze dacht, dat het kinderachtig was geweest, dat van dien sleutel, en dat schuifelen, dat waren toch wel de bladeren geweest, die van den herfst kwamen binnengewaaid.
Zij stootte den room en toen kwam hij bij haar. Zij had witte plekken op haar kleeren alsof sneeuw gevallen was.
‘Laat het mij u ontnemen,’ zei hij, en ze keek op.
Ze had weer verschrikkelijk aan haar man gedacht en daarom kon ze hem niet antwoorden, maar alles bleef in haar gemoed alsof haar woorden niet meer begonnen in den mond. Het karnen deed zij juist graag, omdat het de gedachten niet noodig heeft, omdat Godelieve niet zeggen kon dat ze droomde als ze bezig was, en nu kwam hij haar dat ook ontnemen. Dik geworden was de room reeds maar zij zag het niet. Want kostbaarder dan de room der melk waren
| |
| |
haar witte gedachten, als bruidsgedachten. Ze had langzaam en met behulp van haar nachtelijken droom zíjn tijd terug kunnen roepen en 't was of alles pas weer geschied was. Die nachten samen, die wijd waren en troonden in een oneindigen tijd. Goudbronzig hing in pure blauwte de sterrenstroom, hij hing tot in hen, en zíjn mond zei voor hen beiden wat bond voor immer. Spreuken van het eeuwige wist zijn mond en hij was glanzend-zwart, maar heet, op haar. Zijn woorden, die hen aan elkaar hechtten als twee tintelende werelden, zijn woorden waren reeds alles. En meer nog, een bloei viel over haar, die opensloeg naar witte kernen.
Ze had zulke nachten gekend: dat zij haar hoofdkussen opnam, het schudde en dubbel vouwde of dat soms slaap zou brengen, en ze had wild en hard geknepen in de lakens, waar 's morgens haar tanden in te zien waren geweest, en dan had ze Orban geheel opgegeven, geheel en voor altijd. Omdat ze hem verloren had, had ze ook alles wat ze aan verwachtingen had, verloren, het geloof in hem en in alles wat er te gelooven was, maar nu, alles was teruggekomen. En daar was die man weer, dien ze juist nooit meer hoopte te zullen zien.
Ze wilde hem afweren en haar woorden hadden zich bijna zoo gevormd: ‘Nooit, nooit meer wil ik iets met jou te doen hebben,’ maar zijn hand lag naakt op haar arm.
‘Geef het mij, dat ik het van u overneem.’ Hij drukte haar en nu liet ze los maar haar hand ging beven. Wat kwam hij haar zoo nabij, die de baas voortaan was op de Diepte, die reeds ordonneerde, dat een nieuwe koejongen komen moest en dat een ander melkmeisje was te vragen; zij waren gekomen, de vuile koejongen en de melkster uit het Broek, ze hadden beiden al gestolen.
Zij hoorde een uil zacht lachen, alsof er al iets van de lente was en toch heette hij doodenvogel. Omdat hij riep wanneer iemand de dood was aangezegd, en er dan steeds iemand was die hem hoorde. Wiens dood meldde de vogel nu? Reinier was gestorven en die twee Franschen, en hij had veel te doen gehad op de Diepte. Ineens woonde hij er. Walter zou hem hebben kunnen wegjagen uit de schuur, waar zijn groene oogen soms loerden naar de vlugge wriemeling der muizen. Thans vreesde ze de vogels ineens, die ze vroeger zoo graag beluisterde. Zij hoorde ze 's avonds als zij staarde in het
| |
| |
stroomen van den zomer, al die geluiden en innigheden, waarin de oe-hoe-klank dierbaar en verstild resoneerde, zoo dat zij klein huiverde. Soms zag zij er een, alleen, op de nok der schuur en achter hem golfde de nacht zijn sterrenstroom, de uilen hingen een fluweelen stilte om hun noodend geluid. En dan stond plotseling de gedachte in haar overeind: Orban zou misschien vallen, dezen avond. Het was woelig buiten, woelig, want de onvergankelijke keizer stootte op oneindig sterke legers. ‘In mijn droom kwam hij, omdat de dood hem nazit.’
En, zonder Willen nog te zien, denkt ze, sidderend, weer aan het oneindige iets, dat de dood is, terwijl ze hoort praten over de melk, die samenklontert.
‘Zij is reeds ver, Machteld. Je hebt haar zeker gewarmd. Maar ze wordt goed. Proef den room eens.’ Hij wees naar de karnstang, waar de room gelig kristalliseerde.
‘Je hebt er goed slag van. Graag help ik zoo iemand, die werken kan als de jonge vrouw.’
‘In niets hoef je mij te helpen.’ Maar ze denkt aan die gedachte over Orban en dien vogel. Zal hij daarover weten? ‘Misschien kun je me toch helpen, of misschien niet.’ Ze moest het iemand kunnen vragen.
‘Wat zou ik niet kunnen, voor u, Machteld? Denk niet verkeerd, wijl ik vroeger voortvarend was. Ik restitueerde immers door die soldaten te verdrijven, die om wille van uw man de hoeve belaagden. Ik deed het om goed te maken aan u en vrouw Godelieve, nu de baas ter ziele is.’
‘Zij dreigden slechts, die soldaten. Maar....’ En ze wilde het zeggen, wat ze helder in haar binnenste wist: dat 't slechts verraad was.
‘In Berg brandt het avond aan avond. En erger werd reeds verteld in het dorp. Vrouwen hingen en kinderen, waar iemand tegen den keizer rebelleerde.’
‘Stil, Willen. Zeg mij of je den uil hoorde en of je ook meent: dan komt een doode?’
‘De doodenvogel roept vaker. Het kan ergens anders zijn, dat een doode vallen moet, ergens anders iemand, dien hij overvloog.’
‘Het is niet waar, Willen. Zij roepen enkel voor iemand in de buurt. Het kan ook een dier zijn misschien, wellicht een vogel.’
| |
| |
‘Velen ontvielen u, vrouw Machteld. Te velen reeds. Hebt gij nog iets gehoord over wat geschiedde met den jongen baas Orban?’
‘Ik....’ Maar het was of hij haar een strik lei. Zij zag zijn kijken, tersluiks; er speelde iets om zijn mond en in zijn oogen, als een sissend geluid, dat haar antwoord verstilde. En het is of zij niets meer moet zeggen, of elk woord als te veel is en Orban verraden kan. Met ieder woord aan hem, leverde zij iets van haar droom uit, dien zij behouden moet. Hun trouwe droom, die vervuld moest worden. En dan gaat ze heen, om een doek te halen, maar ze keert pas laat terug, als de knecht lang weg is.
's Anderendaags was hij weer ineens bij haar, op het rapenveld, waar zij enkele rapen bereidde. Hij was glad geschoren en frisch, het was of iets blonk op zijn wangen, iets van den frisschen morgen, die opsteeg uit de Diepte, als een zilveren vogel; in het bosch hingen zijn roode vleugels. Het werd nog eens een heldere Octobermorgen, ook haar gezicht was er helder van. Het was of daarover nog nooit tranen trokken noch weedom of een bitterheid, maar haar wenkbrauwen stonden gespannen en donker leken haar oogen, die anders helder waren. Helder stond zij echter naar het veld gekeerd, het was haar weer een dierbaar wezen geworden. Met haar oogen had zij het weer gekoesterd en omarmd en was het nu daarom, dat die knecht ook hier op haar toe moest komen? Het was haast steeds dat ze in een stemming was om veel te vergeven en ook veel lief te hebben als hij bij haar kwam, en misschien was dit wel de grootste bekoring. Ze zag bijna altijd weer iets in hem, dat haar aan haar man herinnerde, en ook iets van hem zelf dat sterk aan hem was, en daarom dacht ze nu, terwijl hij daar ineens buiten bij haar was: een echte bekoring was hij voor haar. Een bekoring als die geweldige bekoring, die in den Bijbel te lezen staat, als God, de Heer zelf, beproefd werd door Satan, die Hem alle schatten der wereld voorspiegelde, de aarde en alle koninkrijken en de zeeën en firmamenten, maar de Heer had gezegd: Ga weg, Satan, want er staat geschreven: een mensch leeft niet van brood alleen. Was de aarde niet van Hem en de zeeën, en toch kwam Satan en hij eigende het zich toe. En de knecht, hij wilde haar ook alles geven, maar alles wat zij eigenlijk al
| |
| |
bezat. ‘Alles, Machteld, ook de Diepte zul je krijgen als je mij als je heer erkent.’ Als de Satan sprak de knecht, lokkend uit zijn lichaamskracht en nu antwoordde ze op zijn bereidheid tot hulpbetoon:
‘Laat mij, Willen. Ik wil nu alles zelf leeren.’
‘Maar iemand moet u toch helpen. Gij weet het dan al dat de jonge baas niet meer weerkomt, dat gij nu alles wilt leeren?’
‘Ik.... Dat hij niet.... Wat meen je....?’ En dan valt het veld voor haar weg, de Diepte loste op in het niets. God, het was niet waar, deze gemeene woorden waarom zij hem kon dood maken. Wat wist hij meer dan iemand anders, dan Walter wist, die erbij was geweest bijna. Ze werpt de rapen weg en staat al tegenover hem. Aangrijpen wil ze hem, hier op het veld. De rapen staan waar de haver eenmaal verwoest werd, en thans wilde zij doen wat ze toen niet had gekund. Ze wilde vechten. Maar hij staat met al zijn kracht tegenover haar en zegt:
‘Ge moest het toch eens weten. En nu kunt ge nog opnieuw beginnen. Jong zijt ge nog, vrouwe Machteld, en hem kunt ge nu vlugger vergeten, wijl ge zijn sterven niet zaagt.’
‘Hij is niet dood. Ach, ik weet het. Hoe kan hij dood zijn als hij dag en nacht in mijn hart geleefd heeft? De keizer zal hem niet dood krijgen noch die veldheer met het roode haar....?’ Zij schreeuwde het uit.
‘Ik heb een brief, waarin het bericht is. In het dal van Montjoie was het gebeurd, dat hij met zeven anderen werd neergeschoten.’
‘Stil. Lieg niet, gemeenerd. Walter vertelde het niet. Walter loog niet. Zou Walter het kunnen liegen? Walter, Walter..’ En nu was het of zij vloog, van het veld weg, met openslaande vleugels als een vogel, die wild rond zijn nest zoekt naar waar men zijn liefste schatten heeft heengevoerd. Ze was geheel buiten adem toen ze op de hoeve kwam en daar werd ze pas stil, toen ze Walter niet vond, nergens, den heelen morgen lang niet. En toen ging ze naar den koestal. liet haar hoofd zakken op een leegstaanden trog en nu schreide ze, schreide, dat de koeien naar haar stonden te kijken met ronde, zwarte oogen.
|
|