| |
| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk
Het was daarop weer of paarden draafden en of die door hekken gedreven werden, maar dat verklonk spoedig en dan kwamen langs alle kanten de laatste resten van den nacht door het huis haar tegen. Als even zoovele sombere geesten, die iederen nacht een beetje veranderden en ook wel eens lief waren, zittend op een zilveren maanlicht-bundel, maar meestal in duister geheim gehuld. Nu hielden zij alles even geheimzinnig verscholen. Niet eens een paard werd wakker, zelfs de varkens knorden niet van genoegen, groeiend in het vet. Slechts een enkele haan rekte in een langen boog een kreet om de Diepte en haar goederen, en het was of die langzaam rond de muren liep om alles te verkennen. Doch daarna was het zoo stil, dat zij een houtworm wel kon hooren knagen. Maar niet lang kreeg zij tijd voor zulke dingen. Want juist van die zijde, waar straks de geluiden der paardenhoeven schenen te komen, werd de stilte thans weer verstoord. Er waadden voetstappen door het gras en het slijk, dat hen even vasthield en bijna verried. Machteld drukte zich in een hoek, tusschen muur en kast, en trok een schort, die daar hing, een blauwe werkschort die wat rook naar de melk, voor haar gezicht. En daarna ging alles zoo snel in zijn werk, dat zij het niet uit elkaar kon houden. De poort werd ontgrendeld en twee soldaten kwamen naar de achterkeuken, zoo rechttoe of zij den weg op een kaart hadden staan. Een oogenblik nog had ze gedacht, dat het Orban kon zijn, dat hij was gevlucht en alleen 's nachts kon verder trekken,
| |
| |
maar toen drukte zij zich uit angst zoo vast tegen de kast, dat deze kraakte. Zij kwamen recht op de kast af. Er joeg een angst door haar zoo hevig en van lid tot lid in haar lichaam of het een bliksemflits was, die haar plotseling doorkruiste en totaal verlamde. Later, toen ze in het veld hen na-liep, dacht ze, dat ze nog nooit zooveel angst in haar leven had gekend; wanneer ze de hoeve in brand hadden gestoken en haar hadden vastgebonden, opdat ze mee zou opgaan, zou ze er niet erger voor geschrokken zijn. Heel dichtbij waren ze geweest, zoodat ze zelfs den adem om de Fransche woordjes mee kon hooren, en toen was het wonder gebeurd, dat ze zich ineens omdraaiden en naar binnen gingen om alles weg te rooven.
Ze had het gehoord, maar stom was ze gebleven, stom, omdat zij aan haar niet geraakt hadden en zij het niet was waarvoor ze kwamen. Daarna sleepten ze alles weg. De zware kast had ze hen hooren openkrijgen, die rijke kast van Godelief zelf, en de zware sloten schoven vaneen of zij er de sleutels van hadden. Zij had het gehoord en ze was maar verwonderd, waarvan ze wisten, dat ze daarin alles konden vinden, alles wat Reinier en Godelief bewaard, gespaard en verborgen hadden. Het zilver voor de tafel, dat eens naar haar bruiloft was overgebracht - omdat zij het niet zoo mooi hadden en Godelief had willen hebben, dat zij rijk voor den dag zou komen zooals het hoorde voor een van haar geslacht of wie daarin wilde komen, - ook broches en sieradiën; al de stukken, die de Van den Brandens bezaten, erfstukken en bewijzen voor eigendommen van weiden en velden, en een schenking met een zegel van een koning van Castilië, waarin de naam Van den Branden stond. Zij hoorde, dat zij bezig waren en het kwam niet op in haar geest, dat ze iemand kon roepen, iemand, al was het een knecht, die deze diefstal misschien kon verhinderen. Zij hoorde luidruchtig munten klinken en toen wist ze dat zij ook het zakje met de gouden Napoleons hadden, dat in een verborgen laadje zat in den hoek beneden. Als zij Willen niet boven in het bed had gehoord, zou zij hem er van verdacht hebben, dat hij er bij was, want wie kon anders van dat laadje met die Napoleons weten. Het was het laatste dat ze namen en zij hoorde juist weer de haan kraaien, toen zij als in marschtempo verdwenen. De paarden waren
| |
| |
al van het erf weg, aleer zij los kwam uit haar benauwende verlamming, en toen was het waarschijnlijk reeds voor alles te laat. Naar de Wijngaardhoeve had zij willen vluchten en hulp vragen in haar onhoudbaren toestand, doch dit moest zij voor de Diepte nog kunnen redden, dit alles wat daar meegevoerd werd, terwijl zij er getuige van was geweest.
Het was een duister land, waardoor de wind trok met strakke slagen. Hij roeide over de wereld met zijn wintervleugels. De bladeren kreunden, reuzelden somber door de donkerte en kwamen soms over haar hoofd strijken of zij hulp zochten in hun kleinen angst, hulp voor die minuut, dat zij geheel gestorven zouden zijn. Zonder kleur, zonder hoop op verrijzen zouden zij liggen en daarom vluchtten ook zij. Er moesten er nu duizenden door het duister dwalen, zoo eender als zij daar ging die ook als het ware naar een einde gedrongen werd. Ze kwam maar amper vooruit en het leek haar ook zonder veel zin wat zij deed. Maar de Diepte was thans zoo arm en als zij nog iets kon doen! Als een mooie kast zonder goed was de Diepte, men zou wanen dat er wat was, maar zie, het was geroofd!
En dan bleef ze plotseling staan, er was een klein vuur, dat door het duister liep, even heen en weer flakkerde als een noodsignaal en dan groot uitsloeg en alles verlichtte, niet hel doch geelachtig, als solfer. En het vlamde open met een slag, die tegen de schuur van de Diepte resoneerde of hij daar was beantwoord. Het was op het kruispunt van den weg, die naar de Wijngaardhoeve leidde en toen zij nog luisterde om precies de plaats te bepalen, hoorde zij alweer paardenhoeven: die hadden reeds zooveel aangekondigd dezen nacht. Zij hadden een zeer bijzonderen, vluggen stap, tap-tep-tep, tap-tep-tep als de drieslag bij het dorschen wanneer Christiaan, de eerste dorscher van het dorp, eerste was in den slag. Opeens reed het paard haar al voorbij en dook het onder in het duister van de Diepte; van zijn berijder had zij alleen den adem gehoord. Hij was een somber beeld geweest, haast zonder omtrekken, als een sombere verschijning. Toen dacht ze, dat het Roodenos was, en dat die soldaat misschien was gedood, zooals Kern dien ander uit dit leven had geholpen. Een deserteur mag men dooden, had de keizer gezegd, en zoo had dit roode zwijn zich van hem afgemaakt, be- | |
| |
vreesd dat zij moesten deelen in den buit en uit vrees verraden te worden. Zij walgde al zoo lang van dit alles.
De nacht werd bleeker, vaal-blauw. Een blauwe groezelige wade weefde zij rond over het veld. En in het Oosten was het of hoog, heel hoog, van ster tot ster een licht voorttrok. Ze liep voort en dacht met een bijna kinderlijk verlangen er aan de dingen van de Diepte te redden, om ze Godelief te kunnen geven en te kunnen zeggen: hier, ik nam ze van dien Roodenos, die ze weghaalde dezen nacht. En: hier is het zilver, dat ge voor onze bruiloft wilde gebruikt zien, hij had het. En ze zou kunnen zeggen: en hier is, dat de Diepte aan Reinier van den Branden behoort en aan diens opvolger: Orban van den Branden. Ze liep langs de ruischende muren der canada's, de boomen van het land hier, en ze hield met die paar gedachten de dreiging, die nader kwam, tegen. Maar dan wankelde ze toch: zij hoorde een kreunen, een gorgelen als van bloed dat sprak. Er kronkelde iets op haar toe met snelle bewegingen, over den grond zooals een kip in een zak nog vooruit kronkelt. ‘Weerwolven, weerwolven,’ zou men roepen in het dorp als men zoo iets zag, maar het werd menschelijker. Het begon te hijgen of het heele veld het benauwd kreeg en er rilde zoo iets diepangstigs over haar lichaam, dat zij nog bijna wegvluchtte. Toen rolde de gedaante zich tot voor haar voeten en nadat ze had rondgekeken of er niets anders was, boog Machteld naar haar over en zag dat het een man was in een soldatenbroek. Zij meende, dat het de soldaat was, die gister-avond de ham had weggehaald. Toen zij even over haar gezicht had gewreven en zich daarna weer dieper over hem neerboog, zag ze: hij leek op dien oude, die haar vroeger bij haar oom achterna was gekomen. De oude met die hooge stem, die nooit gebroken was. Hij was altijd als een krielhaantje, dat kraaide boven de anderen uit, doch men lachte altijd als hij iets zei. Was hij het, die haar een avond had willen bezitten, deze oude man, wiens stem nooit oud was geworden? En ze zag haar leven nu als een zwart stuk, dat uit dat verleden van oom
Jean-Jacques reikte tot hier, het was altijd zwart geweest. Orban en de goede dagen, ach ja, die waren er ook ergens, ergens tusschen of onder dat zwarte geheel en avonden met feest, maar als uit het leven van een ander; het was haar thans allemaal vreemd.
| |
| |
Ze zag, dat de man geraakt was aan zijn hoofd, getroffen dus door het schietroer en ze dacht: eigenlijk heb je het verdiend, maar ze bleef toch bij hem. En het medelijden, dat zij met hem gevoelde, was ook een medelijden met haar zelf, met haar eenzame leven, dat zij nu voerde en met al het kwade, dat haar tegemoet trad. Waarom was dat zooveel tegen haar, was het zoo met anderen ook het geval? Ze trachtte hem op te nemen, om hem te dragen en toen hield hij zijn oogen naar haar gekeerd; alleen het wit zag zij en daardoor leken zij zoo eindeloos eenzaam, maar nog meer gruwzaam. Zij liet hem vallen met een plof en hij kreunde, maar dat kwam alleen uit den strot alsof de ziel er al niet meer was. Was er ook wel ooit een geweest, dacht ze, of was hier alleen maar een lichaam geweest met nog een misvormd deel der eeuwige ziel, doch niet meer dan de dieren hebben? Een eind weegs kon zij hem aan haar hand voortslepen, doch ook dat moest zij laten. Hij lag er als een hoop aarde en toch, eens had ook de man, die hierin gehuisd had, voor haar wellicht alles willen geven. Hij was een diergenen van wie het leek, dat zij ook voor haar waren geboren, doch als de kwade plek in het spel. Het was als ‘ganzenbord’: soms valt het lot op den toren en je moet gevangen zitten en soms op den goeden heer en hij brengt je in het gouden huis. Het gouden huis heette de Diepte, maar de heer was weer weg en nu had zij een ander op haar weg gevonden, iemand die haar wilde bestelen; en er wachtte nog de roover met het lange, roode mes, en die zou haar kunnen vermoorden.
De bokkenrijders waren vroeger in dit land geweest en dat was erg, de oude man, die Reinier geholpen had, had er nog van gesproken en anderen hadden door hen nog niets dan een afgebrand huis en een graf op het kerkhof. Men kon het hun niet aanzien, overdag en 's morgens in de kerk, dat zij 's nachts met miswijn feest vierden en met hun bloed hun ziel aan den duivel verschreven, zwerend bij zijn naam in een kelder, waar gehoornde bokken tegen den muur waren gebeeld. Doch zij waren niet zoo maar gekomen. Henricus, die tegen hen gepreekt had als hij ze zag 's Zondags achter de pilaren, en hun het Heilig Lichaam weigerde als zij dat wilden ontvangen, hij had eens gezegd: de duivel heeft macht over ulieden, omdat wij te arm zijn. Want dit leert de Kerk, die onze Moeder is, dat er zekere welstand moet
| |
| |
zijn om alle geboden goed te kunnen onderhouden. Maar te veel heeren zijn er die rijk willen zijn in ons land en waar te veel rijken zijn, is het aantal armen het tienvoudige te veel. En hij had geroepen, dat een land, waar meer oorlogen waren geweest dan het groote Fransche rijk bij elkaar kon tellen, rust moest hebben in plaats van revolutie.
En dan overkomt haar iets, en het komt niet uit die vreemde figuur, die daar voor haar liggen blijft, en die in haar al die donkere gedachten opjoeg. Het is als licht, dat in haar beeft en geheel vreemd aan dit gebeuren. Soms had zij dat: in de bitterste oogenblikken overvalt haar ineens een oneindige teerheid, die een mensch omkeert en opnieuw tot harmonie brengt. De tijd der jeugd doorparelt nu geweldig de donkerte en prikkelt haar sterk, met zoete reuken. Zilverstralig breekt zij door, uit haar borst en uit hare oogen. Zij zag avonden buiten, aan den dijk, en de canada's in lange rijen. En de weiden ervoor gelijk parelgroene meren. Maar de boomen hadden nesten en daar keek zij naar met gelukkige droefenis. En het was.... zij zag ineens terug een wintermorgen. Als op zilveren wieken dragen de boomen een lied van klaarte door de reine lucht, en zij hunkert er in, in die wijde wemel-glinstering. Haar ziel, het was of zij opwiekte en daar was, ginds, in die blauwe opene glinstering. Zaligheid was het. En ook, even, komt de droom van een zomer, voordat het gras gemaaid was en dat 's morgens opeens de reuk er was die opsteeg uit de lange zwaden. Het rook en je verlangde naar iets, naar niets, naar alles tezamen. Zoo, dat je wel stil zou gaan schreien. Dat was nu voorbij, maar men kon het niet gelooven. Het is of men er nog in leeft, of ze daarin immerdoor geleefd heeft, bij die weiden en de canada's, en met die koepelende klaarte vol wijdheid en eeuwig geluk. Hoe heeft zij het kunnen verlaten, haar dorp en haar leven? Maar je hebt niets te zeggen, niets tegen het leven. Het is een storm, die ons voortjaagt. Vanuit de glinsteringen der jeugd voort naar den bloedigen tijd en niets kun je vasthouden, den nacht over. Zelfs Orban niet. En hij was misschien nog de hoogste top geweest. Orban, een rijke vol-schoone helderheid, waarin geheel haar ziel kon blinken en zich optrekken. O ja, het was of zij steeg, of zij steeg in hem naar bloeiende toppen des levens, naar de
oneindigheid, waar de Heer hen misschien zeer beminde. En dan schreit
| |
| |
ze, zacht, en bijna-gelukkig, maar ook bijna voor altijd terneergeslagen. ‘Henricus,’ roept ze, ‘Henricus!’
Het was of diens jeugd nooit ten einde liep. Hij was als een mensch apart. Een als Reinier bijna, maar reiner. In heilige ongenaakbaarheid scheen hij te stijgen boven hen allen uit, en als je naar hem opkeek, was hij eender gelijk elk ander, mooi en groot, doch magerder dan Orbans vader, veel magerder. Doch of iemands liefde met goedheid overtogen werd, werd zijn nabij-zijn. Henricus was nooit wanhopig geweest. Maar heel vroeger, had Orban haar gezegd, heel vroeger, toen hij nog jongen was, leek het dat hij niet zoo'n geestelijke goedheid zou gaan uitzaaien. Hij was goed op weg een boer te worden. Een late roeping was hij, Henricus. Eén die plotseling ging, nadat zijn moeder gestorven was door een ongeluk, en men had gedacht, dat hij ook weer spoedig terug zou zijn. Meisjes fluisterden, dat hij te vurig naar haar gekeken had en veel ook was hij in een naburig dorp gezien als daar Meifeest was, feest der jonkheid. Men geloofde, dat hij een meisje kende in dien tijd, maar dat wist niemand zeker. Doch altijd had zij aan dat meisje van Henricus moeten denken nadien, en ze dacht dat het thans nog leefde, getrouwd misschien, maar zou God die oude reine liefde van Henricus wel hebben willen dooden? Beter dan anderen, zeker, begreep hij haar liefde voor Orban. Als zij een moord er voor moest doen, zou hij het begrijpen en vergeven.
De morgen aarzelt nog en weer is zij op de Diepte terug. Ze is niet gevlucht en dat is goed. Want het was of de Diepte reeds sidderde van een nieuwen slag en zij wilde nu alles met haar beleven, er ondergaan of ze redden.
Het begon met een zwaar gezadeld paard, dat trappelde onder de poort. Er was niemand bij het dier, maar in de melkkamer hoorde zij stappen van met spijkers beslagen schoenen en dan kwam iemand haar tegen met een pak. Het was Roodenos. Hij keek niet op, maar toen hij de vracht op het paard had en zij voor hem stond, sprong hij ineens op het dier en trok het snel in haar richting. Zij moest opzij springen. Zijn blik was woest, maar ze was in 't geheel niet beangst. Nu moest zij de goederen van de Diepte redden, want die werden daar mee-gevoerd. Het hoorde bij het complot, dat Willen of Roodenos smeedde, waarom precies?
| |
| |
‘Walter moet hem na,’ dacht ze dan en nu werd heel die hevigheid wakker van gister, van vroeger. Ze liep naar Walters kamer, rukte hem de deken af en riep: ‘Walter, dieven. Ze hebben het goud gestolen, de brieven, alles. Je moet hen met het paard achterna.’
Haar woorden plasten over Walter heen als een vloed, maar toen hij buiten kwam stond zij aan de poort te luisteren, waarheen het geluid der paardenhoeven ging.
Rood was het al in het Oosten, een roodprachtige dageraad. Twee sterren weken langzaam terug in de verten, maar de Diepte lag als een blauwe lichtende nevel reikend naar den rooden nevel van den morgen, het was of zij een kroon van bloed kreeg.
Machteld wees Walter waar hij heen moest, ze had geluisterd als iemand die luistert naar een zich verwijderend leger, nu wees haar hand als een hand van een zeer jongen veldheer. En het leek een veldslag: veel paarden, veel woeste geluiden en opwinding. Maar de natuur of er nooit iets van schieten of dooden gebeurd is. Zelfs een loerhaan kirde een streep, die omboog. Maar nog een paard kwam,.... van achter de stallen. En in gestrekten draf reeds: het was Willen weer. Altijd Willen.
Had moeder hem misschien uitgezonden om het zilver te redden?
Stilte. Rust over de Diepte. Drie uur lang niets dan hanen, die den tijd van morgen zeiden. Soms geluiden, ver, langs het dorp zwervend, van kleine legers; soms, heel ver, een schot zonder vuurpijl. En toen was het de knecht in zijn bruine goed, zijn rood dik hoofd met ongelijke tanden, die terugkwam met al het geroofde. Maar het leek niet langer kostbaar thans.
Hij ging er rechtstreeks mee naar binnen, naar Godelief en Machteld ziet het zilver overgaan in Godelieves handen, een paar sieraden en eindelijk de stukken en brieven. Dan kan zij niet langer kijken maar ze rukt al haar gedachten terug, weg in het niets. Ze kan niet meer denken, niets meer tenzij dat het slechts een gemeen spel is geweest van een man, aan wien hun goed nu geheel gaat worden overgeleverd.
Willen hoort ze zeggen: ‘Hier’, en daarop ‘Danke, Bernard,’ de woorden van haar schoonmoeder.
| |
| |
‘Ze zullen niet terugkomen. Zoo had ik het geregeld aanstonds al.’
‘Je bent goed voor ons, voor de Diepte. Alles was geroofd. Ze hadden de huizing in brand kunnen steken. Nu is het terug. Je verplicht ons, Bernard.’
‘Het is om niet. Omdat ik voor de Diepte voel.’
Godelieve, die het zilver terug kreeg, het zilver van haar familie, waarop ze telkens opnieuw trotsch was - de naam en zelfs een wapen van haar familie stond er in gegrift - ze geloofde alles, toen ze haar schat in de kast kon terugleggen. Maar Machteld wist, dat de knecht alles aanstonds al geregeld had, en het was zeker: hij stond vaster geworteld dan ooit in de Diepte, want hij had het lot van haar gericht. En ze zag thans duidelijk hoe hij het gedaan had. Godelieve zou dat echter nooit zoo kunnen zien als zij, die alles van nabij had gevolgd, die steeds bijna den draad vast scheen te houden waarlangs Willen tot bij haar wilde komen. Hij had reeds zijn kamer naast de hare en Godelief zag daar niets verkeerds in. Thans zou hij wel rechtstreeks tot haar willen komen.
De deserteurs waren speeltuig in de handen van Roodenos, Roodenos, die ze schijnbaar beschermde, maar die naar 't haar leek een verradersrol speelde door menschen aan te brengen. Willen was waarschijnlijk een van zijn vele helpers en Willen dacht van Roodenos te kunnen profiteeren voor zich zelf. Hadden die twee dat samen reeds bekonkeld, voordat hij op dien dag van Reiniers begrafenis hier terug kwam? Hij had het Roodenos zeker gezegd dat Orban als rebel gegaan was en als belooning had hij nu dit teruggekregen, dat hij geholpen werd om op de Diepte meester te worden. De soldaat die in 't veld lag, was door Roodenos opgeruimd, hij was immers vogelvrij en ook wat Kern had gedaan met dien ander zou hun geen straf hebben kunnen brengen. De diefstal was zeker maar schijnbaar geweest, alleen de gouden Napoleons waren niet teruggekomen, dat was buit voor Roodenos, wiens smoel nog eens tot brei moest worden geslagen. Dit alles had zich thans duidelijk afgespeeld en niets kon zij er meer tegen doen. Maar misschien kwam nog wel meer, misschien kwam ook die Roodenos nog wel eens terug.
En nu deed Machteld weer als gister, ze liep naar buiten om
| |
| |
den doode op te zoeken. Maar ze raakte niet verteederd als gister over het opengestrekte lijk, noch boog ze zich over zijn bevuild hoofd waarvan de haren door bloed en vuil verstijfd waren, het was of ze geheel gevoelloos was geworden en zonder gedachten. Ze hoorde iemand aankomen en zonder om te zien sloop ze weg, als een dier dat wordt weggejaagd van zijn prooi om later weer terug te komen. Ze voelde wie het was, die ook dit ging uitwisschen, die dezen doode in den grond zou stoppen zooals men een hond doet, en die dan misschien een achterkeuken in zou komen met bebloede handen en grijnzend-roode vlekken op een bruin boezeroen.
|
|